| |
| |
| |
Multatuli, minister in spe
In twee geschriften heeft Multatuli zijn denkbeelden omtrent de Nederlandse politiek ten opzichte van Insulinde apart en opzettelijk omschreven. Eerst in het jaar 1862 met het boekje Over vrijen-arbeid in Nederlandsch-Indië en de tegenwoordige koloniale agitatie - daarna in 1870 onder de titel Nog eens: Vrije-arbeid in Nederlandsch-Indië.1 Al kan men van Multatuli moeilijk beweren dat hij er de man niet naar was om meermalen op ëënzelfde zaak terug te komen, de jaren waarin de beide boekjes verschenen, waren wat men noemt jaren die telden, zodat de herhaling van het thema der koloniale agitatie zeker gewettigd was. Want gedurende die periode van 1860 tot 1870 veranderde de bestaanswijze in de lage landen in een enorm tempo. Het economische leven in vrijwel alle sectoren, en daarmee de gehele levenssfeer, onderging een vitale impuls, waardoor er zo vele en zo belangrijke wijzigingen optraden dat de historische waarnemer in die tien jaren meer ziet gebeuren dan in de eerste helft van de eeuw, die er aan vooraf ging.
Enkele opmerkelijke veranderingen moeten hier worden genoemd om een grof, schetsmatig beeld van dit tijdvak voor ogen te krijgen. De ondergrond is in ruwe lijnen aan te geven: als de verdringing van de landbouw door de industrie. De wending had zich in 1850 aangekondigd, toen een telling uitwees dat er 322.000 lieden in de agrarische sector - en reeds 350.000 man in de industrie werkzaam waren. Maar de doorbraak naar de massaproduktie, naar de des-individualisering door de industrie vond plaats tussen de jaren 1860 en 1870.
De menselijke bedrijvigheid voor de middelen van bestaan nam vormen aan, die overeenkwamen met de uitbreiding van het produktievermogen. Bestonden er in ons land omstreeks 1860 vrijwel geen bedrijven die groter omvang hadden dan door een persoonlijk bezitter kon worden verantwoord - in 1870 waren er al 500 bedrijven die met een risico geëxploiteerd werden, waarvoor de verantwoordelijkheid aan de individuele persoonlijkheid moest worden onttrokken, om beveiliging en zekerheid te vinden in de rechtsvorm ener naamloze vennootschap.
| |
| |
Ook het maatschappelijke verkeer, het vervoer, nam zienderogen toe. Het land werd in korte spanne tijds als door reuzenhanden doorsneden van kanalen en overdekt met spoorwegen. Stoomvaartmaatschappijen en handelsondernemingen begonnen hun kwiek toenemende aktiviteit.
Naar buiten gingen de poorten open. De Algemene Tariefwet (1862) verbrak eeuwenoude banden, die voor de invoer, de doorvoer en de uitvoer een belemmering waren geworden. De weg werd gebaand voor de hier te lande laat bevrijde kapitalistische energie, die in de broei van de kleinburgerlijke produktieverhoudingen was verzameld. In verband hiermede verkreeg het bankwezen een geheel nieuwe functie. Handel en industrie alsook de particuliere investering in Indië moesten immers gefinancierd worden. Naar het voorbeeld van de Parijse onderneming ‘Le Crëdit Mobilier’ stichtte men hier in 1863 de ‘Algemene Maatschappij voor Handel en Nijverheid’.
Deze algehele bedrijvigheid schiep de noodzaak van een rationalisering van het schoolwezen. De Hogere Burgerschool ontstond, de Latijnse School werd hervormd tot Gymnasium, het particuliere Koninklijke Instituut voor Ingenieurs verdween, om plaats te maken voor de Polytechnische School (1864).
Allerhand incidentele gebeurtenissen waren symptomatisch voor de versneld-werkzame tendens van de tijd. Zowel de oprichting van de Bond van Boekdrukkersgezellen (1867), de opheffing van het Dagbladzegel (1869), alsook de persoonlijke secularisatie - die tot uitdrukking kwam in het verlaten van de kerk door een aantal importante intellectuelen als Huet (1862), Hendrik de Veer (1864), Allard Pierson (1865) en anderen - al deze en dergelijke verschijnselen duidden direct en indirect op het ontstaan van een nieuwe sociale en politieke macht van de economisch-krachtigsten, van de ondernemers.
In het bijzonder wordt het tijdvak van 1860 tot 1870 gekenmerkt - waar het de politiek van Nederland ten opzichte van Insulinde betreft - doordat het stelsel van de overheidsexploitatie van de gronden aldaar, werd verlaten om de particuliere onderneming de gelegenheid te laten er zich te vestigen. Het Cultuurstelsel van Van den Bosch, waarvan het hoofddenkbeeld was: de inlander produkten te doen verbouwen ten bate van het Nederlandse gouvernement, werd geleidelijk opgeheven. In steeds sterkere mate kon de particuliere Nederlandse ondernemer Indische grond huren en in vrije loondienst doen bebouwen door inlanders.
De Cultuurwet van minister De Waal van 1870 bezegelde tenslotte het lot van het Cultuurstelsel, waarvan de partiële opheffing al een tiental jaren gaande was.
| |
| |
De regeringsdaden van de geavanceerd-liberale minister Fransen van de Putte (1863-1866) hadden het geweldige gebied overzee reeds eerder ten dele ontsloten voor de modern-kapitalistische exploitatie. En hierbij werd de wonderlijke ironie der geschiedenis wel aanschouwelijk! Was namelijk oorspronkelijk het staatsbankroet na de dure Belgische affaire van 1830 voorkómen door de invoering van het Cultuurstelsel, dit systeem financierde geleidelijk ook zijn eigen ondergang. De geldelijke middelen voor de uitbreiding van het spoorwegnet in Nederland na de Spoorwegwet van minister Van Hall (1860), waarbij bepaald werd dat de staat de aanleg zou financieren en de particulieren de exploitatie konden voeren - werden getrokken uit de winsten die de gouvernementscultures in Indië hadden opgeleverd.
De aanleg van havens en kanalen - de bedding immers van het moderne kapitalisme - geschiedde uit dezelfde bron.
In verband met de geschetste historisch-economische tendens der ontwikkeling van staatsexploitatie naar particuliere vrijhandel is het werkelijk een onthutsende ervaring de beide boeken van Douwes Dekker over de koloniale politiek met elkaar te vergelijken. Heel kort, maar toch niet overdreven gezegd, was de evolutie van het standpunt van Multatuli lijnrecht tegengesteld aan de loop der historie. En dat niet alleen. Hij koos in tweede instantie onomwonden partij in de strijd der politieke groeperingen. In de eerste brochure was hij onmiskenbaar geheel en al Multatuli, de weergaloze schrijver van de Max Havelaar. Dan zijn er zelfs al duidelijke tekenen dat zijn inzicht breder wordt, losgedacht van het incident van Lebak. In 1862 nam hij nadrukkelijk afstand tot de beide grote politieke partijen - de liberalen en de conservatieven. Hij bekende hoe men na de Havelaar van beide zijden getracht had hem te winnen. Maar hij wenste in zijn geest te schrijven, in de geest van de Derde Partij voor Waarheid en Mensenrecht. En precies bepaalde hij zijn houding in de strijd zijner dagen om vrije-arbeid of Cultuurstelsel: het één noch het ander bevat de ware kwestie. Hoofdzaak is: mishandel de Javaan niet!
In het tweede boekje echter, van 1870, laat hij er geen twijfel over bestaan dat hij het Cultuurstelsel boven de vrije-arbeid prefereert. Hij daagt de liberalen openlijk uit zijn verdediging van het Cultuurstelsel te weerleggen en hij dringt er bij de conservatieven op aan, zich niet meer in een discussie met de liberalen te begeven, vóórdat die weerlegging is geleverd.
Hoe dieper men doordringt in de structuur van beide geschriften, des te duidelijker worden de verschillen. In het eerste boekje noemt hij zich cos- | |
| |
mopoliet en roept hij de conservatieven én de liberalen toe: ‘Ik heb het recht U beiden te roepen voor de rechtbank der openbare mening.’ Beide partijen acht hij ‘diefjes met diefjesmaat’. Elk chauvinistisch standpunt verwerpt hij beslist: ‘Ik hoor spreken van Nederlandse standpunten, d.i. van punten, waarop ik niet sta... ik die maar een mens ben.’
In 1870 is dat volkomen veranderd. Dan verdedigt hij uitdrukkelijk het ‘Nederlandse standpunt’ (64) en wijst bezwerend op de gevaren die ons land tussen Pruisen en Frankrijk bedreigen. De conservatieve ex-gouverneur-generaal Rochussen noemt hij de meest liberale man - en met grote instemming citeert hij een sneer van de conservatieve minister Heemskerk tegen de liberalen. Met alle macht verdedigt hij het Cultuurstelsel, dat hij beschouwt als een ‘katholieke kerk van volmaaktheid’, omdat het (volgens hem terecht) berust op het ‘religieus ontzag van de inlander voor de Hoofden’.
Was het Cultuurstelsel in 1862 nog een systeem ‘dat alle vooruitgang, alle ontwikkeling, alle veredeling tegengaat, een stelsel dat vooral onder een plichtverzakende G.G. verschrikkelijk is’ - in 1870 definieert hij het stelsel van Van den Bosch als niets anders dan ‘de Javaanse zeden overgezet in Staatsbladtermen’. (36) ‘Er heerst’, zegt hij, ‘in die Staatsbladen een treffende geest van welbegrepen menslievendheid’. (37) Daarentegen had hij in 1862 in ronde woorden gezegd: ‘Dit stelsel is een kontrakt tussen de Javaanse Hoofden en het Nederlandse Gouvernement om de geringe man uit te zuigen voor gezamenlijke rekening.’ De enige tendens van de beschermende bepalingen voor de inlander formuleerde hij toentertijd pregnant als: ‘Niet te érg! niet tè erg!’
De indruk van verloochening die de vergelijkende lezing van de twee geschriften werkelijk wel wekt, is voor een figuur als Douwes Dekker zó verbijsterend dat wij wel dieper moeten doordringen in de hoofddenkbeelden van die boekjes.
In 1862 waren zijn stellingen eigenlijk heel eenvoudig: de kwestie over vrije-arbeid is geen kwestie, de agitatie over de koloniale politiek is een kunstmatige opwinding. De simpele stelregel was voor hem: men bestelde de Javaan niet, men zuige hem niet uit, men vermoorde hem niet, dan zal er na enige tijd blijken of hij vrijwillig arbeiden wil! Het liet hem koud of de Javaan werd mishandeld door liberale of door behoudende bloedzuigers. De vraag was: óf hij mishandeld moest worden, door wie dan ook! Vrije-arbeid was voor hem nog iets anders dan vrijwillige arbeid. Hij verklaarde zich tegen het Cultuurstelsel,... omdat hij, zoals hij beweerde, geen nationaliteit be- | |
| |
zat. Duidelijk verwierp hij dus het Nederlandse standpunt. ‘Ik stel het recht’, zo betoogde hij, ‘boven buurtgenootschap, boven provinciegenootschap, boven landgenootschap, boven werelddeelgenootschap. Partijtrekken voor landgenoten omdat ze landgenoten zijn, noem ik zelfverheffing par ricochet.’
Het Cultuurstelsel achtte hij wel ongeëvenaard en hij schetste het intelligente mechanisme zonder complimenten: ‘De G.G. houdt een teugel in handen, die van afstand tot afstand zich verdeelt in onderdelen, welker splitsing weer opnieuw onderscheiden lijnen en koorden daarstelt, die, weer op hùn beurt gesplitst - zich rechts en links uitstrekken en na herhaalde weerverdeling ten laatste elk individu bereiken, in toom houden, dwingen... d.i. regeren. Wilt ge heersen in Indië,heers dan zó!’
Het liberale systeem voor Indië kon hij vlug illustreren door die lijnen te veranderen in buizen en het refrein te dreunen: ‘Pomp, pomp, pomp zeg ik u. Pomp voor de duivel... en voor Nederland.’
Dekker meende wel dat de Javaan uit vrije wil zou arbeiden,‘doch’, zoals hij zei, ‘zodra hij... of liever enige tijd nadat hij zal verlost wezen van - ik zelf weet niet hoe ik 't zeggen moet in 't nederlands - nadat hij zal bevrijd zijn van - ja zó is 't! - nadat hij verlost zal wezen van 't ondergáán der Nederlandse deugden. Beter, nederlandser, kan ik me niet uitdrukken!’
Het tweede boekje van 1870 richt zich daarentegen terstond alléén tegen de liberalen. Hij beweert dat zij geen vrijheid eisen voor de Javaan, maar voor de particuliere Europese ondernemers. In allerlei varianten bestrijdt hij het liberale systeem der burgerlijke exploitatie. Daartegenover schetst hij het Cultuurstelsel als een systeem, dat geënt is op de volksaard van de Javaan. Wie iets veranderen wil, meent hij, moet de aard van de inlander veranderen. Alle tegenwerpingen van de liberalen breekt hij één voor één af. De misbruiken, zo beweert hij, zijn beslist niet inherent aan het stelsel van gouvernementscultures. Het stelsel zélf is menslievend, elk misbruik is voorzien en verboden verklaard. In het Cultuurstelsel ligt voor hem zelfs de enige mogelijkheid om profijt te trekken van de arbeid van de Javaan, zónder hem te mishandelen. (43) Want in het stelsel geldt de wet. Natuurlijk, zo geeft hij toe, moet er nog veel gedaan worden voor de zedelijke en verstandelijke vooruitgang van de inlander. Maar hij betoogt met klem dat dit alleen kan geschieden door de hiërarchie van het Cultuurstelsel. Als men Indië behouden wil, is het gezagstelsel onontbeerlijk: ‘Ik wil geloven’, roept hij uit, ‘dat één jaar vrij-arbeid de Javaan tien batige saldo's of “vaste bedragen” kosten zou. Maar... 99/100 deel van die reusachtige winsten zouden in
| |
| |
handen vallen van Amerikaanse, Engelse, Duitse en Franse concurrenten.’ En dan wendt hij zich met een volkomen ongewoon geluid tot de Nederlandse bevolking. Het klinkt als een troonrede:
‘Wij zijn in Nederland! We zijn burgers van de kleine staat die hoogstwaarschijnlijk eerlang het luctor et emergo zal moeten in praktijk brengen om niet onder te gaan. De toestand in Europa is zorgwekkend. Beklemd tussen naburen, die òf in periode van groei, òf door behoefte aan verzet tegen dat groeien, zich weldra zullen genoodzaakt zien zich te onzen koste de hand te reiken, of - niet minder te onzen koste - elkander op onze grond te bestrijden, is het wachtwoord van de dag: waakzaamheid! De ware beschaving zal dan toch wel niet in strijd wezen met het gezond verstand. Dat gezond verstand schrijft voor zich te bemoeien met de dingen die nabij zijn en voor de deur staan, niet zijn krachten te verspillen aan de hersenschimmige taak (sic!), om ver van ons iets onbereikbaars na te jagen, waardoor wij de middelen verliezen zouden die we zo hoog nodig hebben om wel te verrichten wat ons de omstandigheden te doen geven in onze nabijheid.’
Hoe scherpzinnig het betoog van 1870 ook is en hoe aanvaardbaar zelfs tot op zekere hoogte - de afwijking van zijn doorgaans zeer persoonlijke, zogenaamd cosmopolitische standpunt, is onmiskenbaar. Het is voor geen twijfel vatbaar dat de sociaal-economische en politieke verschuivingen in de jaren, die verliepen tussen de verschijningsdata van beide geschriften, een beduidende invloed op zijn denkbeelden hebben gehad. Doch het is een loze frase; de vraag is namelijk: hoe en in welke mate die invloed werkzaam was. Zijn nadrukkelijke verdediging van het Nederlandse bezit van de Indische grond wordt in geen enkel opzicht verklaard door de slagzin: dat hij feodaal moest reageren op het veldwinnend liberalisme. Het is wáár dat naarmate het politieke liberalisme van Fransen van de Putte vorderingen maakte, hij zich steeds conservatiever ging gedragen. Dit is inderdaad een houding die men feodaal kan noemen en deze rubricering ligt voor de hand met het oog op zijn carrière bij het Binnenlands Bestuur in Indië. Maar een afdoende verklaring is het niet.
Ook Multatuli ontkwam niet aan de beslissende invloed van de maatschappelijke situatie, waarin hij verkeerde - doch evenzeer bij hem deden de factoren van deze situatie zich voor als de verschillende ervaringen van het dagelijkse leven, als de kleine en grote avonturen, gebeurtenissen en ontmoetingen, tegenslagen en zorgen van alledag. Ook om zijn gedrag beter te begrijpen, is het zaak ons te verdiepen in de feiten van zijn leven, terwijl hij het werk schreef dat ons zozeer verwondert.
| |
| |
De tijd, waarin hij de grondtekst van zijn tweede brochure over vrije-arbeid schreef, was materieel gesproken de moeilijkste van zijn leven. Hij was volkomen berooid. Nadat hij in 1865 ons land had verlaten, om te proberen aan de speelbank van Homburg met een serie welberekende zetten in korte tijd uit de financiële beklemming te geraken, was hem alles tegengelopen. De coup de finance mislukte volkomen. Zijn vrouw Tine vluchtte met de kinderen naar Italië. Hij zelf tobde met zijn vriendin Mimi in Duitsland rond. Hun armoede was erger dan men zich kan voorstellen. Zij moesten soms knollen stelen uit het stadspark, die zij dan poften op hun kacheltje, dat ze stooken met gevonden of geborgde brandstof. Busken Huet bezorgde hem in deze omstandigheden een correspondentschap van de Opregte Haerlemsche Courant. Het bracht niet veel op, maar het was een smalle basis. In de winter van 1866 kreeg hij een hevige impuls door de oorlogsdreiging van Pruisen en in zijn schitterende boekje over Pruisen en Nederland trachtte hij een volksbeweging te ontketenen. De verwachte gevolgen, waarbij hij ook op zijn persoonlijke sociale herstel rekende, bleven uit. Toen hij enkele maanden later, door een uitnodiging voor spreekbeurten in België, in aanraking kwam met de Vlaamse Beweging, meende hij éven werkelijk dat daarin een mogelijkheid school om mee te doen en er weer bovenop te komen. Maar toen het er op aankwam hem reëel te steunen, lieten de voormannen hem in de steek. Het begon steeds meer te spannen. De berichten van Tine, die met de kinderen in Milaan een toevlucht had gezocht, werden onrustbarend. Hoewel zij zich erg ziek gevoelde, moest zij zich toch met macht en moeite op de been houden om het welhaast failliete opleidingsinstituut te besturen, dat haar een karig onderhoud verschafte.
Toen kreeg hij de idee van zijn drama Vorstenschool. In een dag of tien had hij een paar bedrijven gereed, maar verder wilde het hem niet lukken. Terwijl hij echter hiermede aan het tobben was, begon er iets anders. In de Revue Brittannique verscheen een artikel over de Nederlandse koloniale politiek, waarin ook de Max Havelaar in een beschouwing werd betrokken. Tegelijkertijd stond er een Engelse vertaling van de Havelaar op stapel, waarvoor men hem om een inleiding vroeg. Busken Huet, die in deze periode buitengewoon kameraadschappelijk voor hem was, drong er bij hem op aan iets naar aanleiding van het artikel in de Revue te schrijven - kennelijk met de juiste intentie hem weer uit zijn drukkende lethargie te drijven. Aanvankelijk gevoelde hij er wel iets voor, maar de tobberige onlust beving hem toch weer. Men zou zijn verontwaardigde formules wel weer ‘mooi’ vinden, meende hij. Men zou denken: als een buitenlander al inziet, dat Havelaar het Nederlandse belang uit het oog verloor ... Eindelijk steeg zijn spanning,
| |
| |
door zorg, woede en afkeer, tot een crisis. Hij kon zich indenken, hoe men in zo'n situatie zelfmoord pleegde. Al de achtereenvolgende teleurstellingen gaven hem een impressie alsof hij optornde tegen een hoge, blinde muur. Het wanbegrip van het zwijgende publiek kreeg voor hem de gedaante van een grijnzend, collectief sadisme. Als men hem al niet beledigend negeerde, dan stelde men het voor, alsof hij niet waarlijk geleden en gestreden had voor zijn zaak, die tenslotte de zaak was van de menselijkheid en het recht. In Nederland werd de liberaal Fransen van de Putte gevierd als een weldoener voor de Javaanse bevolking. Terwijl Multatuli werkelijk van wanhoop en ellende niet wist, hoe en waar hij zich het eenvoudigste bestaan moest verschaffen. Men berichtte hem dat Tine bloed opgaf. Zijn eigen horloge en dat van Mimi, haar halsdoek en vele lijfs - en gebruiksgoederen had hij al
moeten verpanden.
Het was in die dagen dat hij plotseling betrokken werd in een affaire, die hem de kans leek te zullen gaan bieden zich geheel en definitief te herstellen. In de Opregte Haerlemsche Courant, die hij ontving voor zijn journalistieke medewerking door de berichtjes van de Rijn, had hij in de laatste dagen van november 1867 met groeiende belangstelling allerlei gelezen over de vergaderingen van de Tweede Kamer ter vaststelling van de Staatsbegroting voor 1868. Het bestaan van het conservatieve ministerie Van Zuylen-Heemskerk, dat sinds 1 juli 1866 het hoofd moest bieden aan de steeds fellere liberale oppositie, stond op het spel. De debatten hielden Dekker dáárom zozeer bezig, omdat het hoogtepunt der tegenstelling gevormd werd door de koloniale kwestie, hoewel ogenschijnlijk de aanvallen gericht werden op andere objecten. Het ministerie stond niet sterk. De onverkwikkelijke historie van de benoeming tot Gouverneur-Generaal van Nederlands Oost-Indië van de ex-minister van koloniën mr. P. Mijer in 1866, had al kwaad bloed gezet. De Kamerontbinding in september van dat jaar versterkte het politieke conflict. In februari 1867 had Thorbecke al eens kort maar ongewoon fel geïnterpelleerd. Principieel stonden tegenover elkaar: hetstrijdbare constitutionele beginsel en de rest van het aloude kroonabsolutisme. Feitelijk was de aktieve, modern-kapitalistische ondernemer in de aanval tegen de overjarige regentenklasse. Herhaalde malen waren de golven hoog gelopen tegen het conservatieve kabinet. De benoeming van de beruchte, conservatieve Hasselman tot minister van koloniën en vooral ook het vrijmoedige, ónconstitutionele optreden van de minister van buitenlandse zaken, die zich gedroeg alsof hij een werktuig des Konings en slechts aan deze verantwoording schuldig was, gaven de liberale oppositie alle grond voor een onverzoenlijke tegenstand.
| |
| |
In die begrotingsdebatten ging het dan ook hard tegen hard, alsof men wel van weerszijden wist dat er inderdaad historische dagen waren aangebroken.
De eerste slag viel op 26 november 1867, toen de begroting van Buitenlandse Zaken van mr. J.P.P. baron van Zuylen van Nijevelt met 38 tegen 36 stemmen werd verworpen. Heemskerk deelde meteen mee dat het kabinet ontslag zou aanvragen en slechts de lopende zaken nog wilde afhandelen. Hier zag Dekker een mogelijkheid of zelfs een noodzaak om in te grijpen, of in elk geval iets te doen. Hij kende oud-minister Rochussen en hij wist dat deze door familiebanden verbonden was met minister Van Zuylen. Langs die weg wilde hij zich met het demissionaire kabinet verstaan. Want: Heemskerk moest blijven! Als dit kabinet viel, dan zou het voorgoed gedaan zijn met elke mogelijkheid om in Insulinde orde op de zaken te stellen!
De volgende dag, op 27 november 1867, schreef hij een brief aan J.J. Rochussen. Nadat hij herinnerd had aan de vroegere kennismaking, zette hij de consequenties van een val van het kabinet uiteen. Alle mogelijkheden van doldrieste liberalisatie speelden hem door het hoofd. En dáártegen wilde hij stelling nemen. Hij bood aan om na de zijns inziens noodzakelijke Kamerontbinding voor bruikbare mannen te zorgen. De Kamer diende beslist naar huis gestuurd te worden en de Koning moest een nieuw kabinet formeren. De Koning moest weer Koning worden - zoals hij al had aangeduid aan het slot van zijn brochure over Pruisen en Nederland. ‘Moet Nederland opnieuw worden overgeleverd aan de dorre schoolmeesterij van de heer Thorbecke?’, riep hij Rochussen toe, ‘Indië aan de heer Fransen van de Putte?’ ‘Moeten de liberaliserende praatjesmakers weer vrij spel hebben? Is er dan op den duur te 's-Gravenhage zóveel talent over, dat men het mijne niet gebruiken kan?’
Terstond antwoordde Rochussen. Hij erkende dat hij de rechtschapenheid van Douwes Dekker nooit had betwijfeld. Maar de ‘te grote opgewondenheid’ en de tegenovergestelde koloniale denkbeelden hadden hem in Dekker tegengestaan. Doch hij moest toegeven dat in de huidige situatie de pen van Multatuli veel goeds zou kunnen doen. Of het kabinet stand kon houden, was de vraag. Op hetzelfde moment dat hij deze brief zat te schrijven, vond er een conferentie plaats bij de Koning. Als het mogelijk zou blijken het ministerie te handhaven, wilde hij Dekker wel dringend aanbevelen. Maar dan moest wel onbetwijfelbaar vaststaan dat hij het Cultuurstelsel niet zou gaan bestrijden. Hij behoefde het weliswaar niet te verdédigen, zijn optreden mocht evenwel in geen geval het heersende systeem in kwaad
| |
| |
daglicht stellen. Eigenlijk wilde Rochussen wel eens precies weten, hoe Multatuli het zich voorstelde om het wankele kabinet te redden.
Dat er een grote gretigheid verborgen was in deze diplomatieke zinnen, daaraan is niet voorbij te zien. Toch verraste Dekker dit antwoord. Nu voelde hij - met het prompte antwoord in handen - dat hij er helemaal niet op gerekend had zijn voorstel zelfs maar in overweging genomen te zien. En tegelijk begreep hij bij instinct dat er consequenties dreigden! Niet alléén politieke verontrusting stak er in zijn drift tot meedoen. De nood had hem iedere gelegenheid doen aangrijpen om weer in beweging te komen. Doch in dit geval verkreeg zijn gedrag een veel bredere, national-, zo niet internationaal-politieke betekenis. Het verwarde hem allemaal. Hij stond ook op het punt die inleiding bij de Engelse Havelaar te schrijven, geheel in de trant van dit onafhankelijke boek zelf. Daarbij speelde ook de idee van Vorstenschool nog door zijn hoofd: daarin trad een ‘bespottelijke koning’ op. Dit alles vloekte al heel erg met eventuele Haagse onderhandelingen. De voorwaarde van Rochussen om het Cultuurstelsel te sparen, bracht hem minder in verlegenheid. Voor hem was en bleef de enige kwestie van belang: wordt de Javaan mishandeld? Cultuurstelsel of vrije-arbeid, dat was voor hem een deuntje: ‘Pomp voor Nederland of pomp voor Dorrepaal & Co.’ Maar eenvoudig was het toch niet voor hem, om de koloniale kwestie uitsluitend van Nederlands standpunt te bezien. 't Drukte hem ietwat. En de tijd drong, wilde hij wat bereiken. Op 30 november antwoordde hij Rochussen met de belofte dat hij de volgende dag uitvoerig zou schrijven. Hij begreep dat hij even grondig moest nadenken.
Voorop stond bewust voor hem: de hereniging van zijn gezin. Daarvoor zou hij willen werken. En dan kon hij 't ook wel. In feite was hij nooit tégen het Cultuurstelsel geweest, wel verzette zijn gehele wezen zich tegen het systeem van het liberale kapitalisme. Van dit gezichtspunt uit begon hij zijn geschrift. Het kostte hem moeite en dat is aan de stijl merkbaar! Het is geen fraai steekspel van argumenten, het zijn harde slagen inderdaad, die hij de liberalen toebrengt, maar de aanvallen missen elke zwier, elke elegantie en elke ridderlijkheid. Na elk argument moet hij weer moeizaam, breed uithalen voor een volgende slag.
Hij wist dit! Het waren wel zijn eigen denkbeelden, maar niet ál wat hij voor waar hield. Tegen Busken Huet bekende hij zijn dilemma. De beroerde persoonlijke omstandigheden dwongen hem. Hij stond wél achter dat schrijfsel, maar ook weer niet. ‘De verhouding is zo’, bekende hij Huet, ‘ik verdedig (als vrijdenker) het katholicisme, de orthodoxie tegen de modernen.’ ‘Sit ut est, aut non sit - Nu betoog ik het esse tegen het anders esse, en
| |
| |
houd ik de mogelijkheid van non esse voor mij, of althans gedeeltlijk (hier en daar blinkt ze door).’
Zo vond hij de moed om door te gaan. Hij fantaseerde al allerlei. Het ene moment zag hij zich al miljonair of zoiets. De berichtjes van de Rijn - zo verzekerde hij Huet - zou hij echter wel blijven aanhouden, ‘uit piëteit’. Maar op andere ogenblikken voelde hij zich wankel, want er knaagde bij hem toch de gedachte dat hij gebruikt werd, dat hij zich líet gebruiken. Thuis op zijn kamertje in de Breitestraße te Keulen, op het naargeestige pension van zijn ellendige hospita Frau Frisch, bedacht hij hoe hij al zovele malen gehoopt had dat het einde van zijn moeilijke jaren in 't zicht was, de verlossing voor Tine en de kinderen. En steeds was het ijdele hoop geweest. Steeds had men hem in de steek gelaten, bedrogen of verraden. ‘Zou het weer zo wezen’, vroeg hij zich af. Hij besefte wel dat men hem nodig had, maar hij wist ook stellig dat men trachten zou hem zo goedkoop mogelijk te krijgen. Misschien zelfs koesterde men het plan hem ter zijde te schuiven, zodra de staatsmachine weer op de rails stond. Al te zeer wilde hij zich daarom niet binden; ook geen geldelijk voorschot vragen, hoewel hij, wat dat betrof, wel erg in het nauw zat. Niet vreemd aan deze terughoudendheid was het ongetwijfeld ook dat hij zich niet wilde laten gáán in deze affaire - omdat dan de teleurstelling des te erger zou wezen.
Alles zette hij even opzij, om dit schaakspel goed te kunnen spelen. Voor de inleiding bij de Engelse Havelaar vroeg hij uitstel. De beslissing over een prachtig aanbod van de Semarangse Locomotief, om tegen goede betaling medewerker te worden, moest hij een maand opschorten. Hij was echter scherpzinnig genoeg, om Rochussen van dit uitstel stipt op de hoogte te stellen.
De spanning nam al schrijvende toe, de hardste slagen bracht hij de liberalen toe, naarmate hij zich meer gepresseerd voelde. Hij verwachtte terstond naar Den Haag geroepen te worden. Maar ze waren daar wat langzaam. ‘Ze hebben geen vrouw, die bloed spuwt en rust behoeft’, verzuchtte hij. Onderwijl sprak hij Tine moed in, want hij geloofde nu wel te zullen slagen. Hij weerde zich in elk geval (naar hij haar berichtte) ‘als een oud konijn’.
Het was hem bekend dat men over hem sprak in Den Haag; dat zijn argumenten die hij Rochussen ingoot, en vooral zijn dringende advies om de Kamers te ontbinden, in ernstige overweging waren. Hij vond dat de oude Rochussen wel zijn best deed, hij drong er zelfs op aan dat de grijze staatsman persoonlijk de teugels in handen zou nemen: ‘Een beetje zoals Bismarck in Pruisen.’
| |
| |
Maar Rochussen, die zich oud en moe voelde, enigszins ook aan geheugenzwakte leed, was er de rechte man niet naar. Nooit was hij een sterk staatsman geweest, hij ging bij voorkeur zélf de grote beslissingen uit de weg. Zo was hij ook geknipt voor het schaakspel met Dekker. Hij deed wel zijn best, maar zijn motieven waren er vele. Er zat wel menselijk mededogen in. Begin december 1867 zond hij Dekker tweemaal vijfentwintig gulden om schappelijk te kunnen leven. Maar hij voegde er het nadrukkelijke verzoek aan toe om de correspondentie na lezing onverwijld te vernietigen. Want er zat ook politiek belang in. Zodra hij het eerste deel van Multatuli's memorandum in handen had, zou hij - zo de telegraafkabel niet gestoord was geweest - terstond geseind hebben: ‘Continuez et achevez, getekend: philo-Multatuli.’ Doch telegrammen worden gearchiveerd!
Kort daarna echter - op zaterdag 21 december 1867 - gaf de Staatscourant het bericht dat de Koning het ontslag van de ministers níet had aanvaard. Zes dagen later werden de Kamers door Heemskerk ontbonden. Ieder gevoelde dat door deze tegenzet van de conservatieve monarchie, de grote strijd in een beslissend stadium was gekomen. Daarop moesten de liberalen antwoorden.
Douwes Dekker leefde óp. Er gebeurde tóch wat hij wilde. En het is merkwaardig deze man die (naar men gezegd heeft) ‘de Lassalle van Nederland’ zou hebben kunnen wezen, hier te zien optreden in de verheugde overtuiging de promotor te zijn van de laatste grote reaktiemanoeuvre der monarchie in het politieke leven van Nederland in de 19e eeuw. Hij juichte over de terugslag voor de liberalen.
In déze stemming is de grondtekst van zijn tweede brochure over vrijearbeid onstaan.
Tenslotte is de hele toeleg mislukt. Het volledige verhaal van de zich voortslepende onderhandelingen past niet in het kader van deze proeve van geschrift-verklaring; dat vormt een onmisbaar fragment van de biografie. Men hield hem op sleeptouw, wellicht niet alleen door onwil hem te protegeren, maar ook door onmacht ten opzichte van de politieke situatie. Voor Dekker bleef dit hetzelfde; hij werd heen en weer gedreven tussen hoop en teleurstelling. Het ene ogenblik had hij de grootste verwachtingen, las hij al advertenties van huurhuizen in Den Haag, verdeelde hij het huis al in de verschillende kamers voor hem en zijn vrouw en de kinderen. Het volgende ogenblik was hij ziek door het gespannen besef van risico. Hij wíst dan wel dat Van Zuylen zijn memorie las en met zijn collega's besprak, maar aan de andere kant vorderde hij werkelijk geen enkele stap.
| |
| |
Toen hij tenslotte op eigen initiatief op 3 maart 1868 naar Den Haag vertrok, was hij eigenlijk al geheel gedesillusioneerd. Hij deed dit voornamelijk om niets na te laten. Maar ook het persoonlijke kontakt (o, zo joviaal en welwillend!) hielp hem geen zier. Hij schaakte met Rochussen, sprak met Hasselman, liep bij Van Zuylen in en uit. Op de tafel van deze laatste zag hij echter een nummer liggen van de enige Engelse krant, die zijn Havelaar ongunstig had beoordeeld.
Tenslotte brák er iets in hem. Hij had er genoeg van. Het werd hem te veel. Onderwijl liep immers ook zijn hotelrekening op! Op 5 april 1868 verliet hij Holland en reisde dezelfde dag door naar Keulen, waar Mimi op hem wachtte, zoals altijd.
Ruim 3 weken later werd de begroting van Van Zuylen wederóm verworpen en op 4 juni 1868 aanvaardde de Koning tenslotte toch maar het ontslag van de ministers, waarvan hij bemerkt had dat hij ze de zijne niet meer noemen kon.
De houding van Douwes Dekker in deze hele affaire is een instructief voorbeeld van de soort van intelligentie, die zijn idealen kan verloochenen, zonder zijn wezenlijke waarheden prijs te geven. Daar komt bij dat de situatie er één van die soort was, waarin tussen waarheid en ideaal een spanning kan ontstaan. Twee verschijnselen zijn illustratief. Bekende conservatieve bladen, zoals het Haags Dagblad, drukte hele passages van het boekje af ... toen hij het twee jaar ná de actuele aanleiding dan toch maar publiceerde. Deze zin geeft uitdrukking aan twee belangrijke feiten: de publikatie twee jaar ná de actuele aanleiding én de instemming bij de conservatieven. Toch: conclusies ten opzichte van Multatuli zijn al gauw voorbarig. Enkele jaren voor zijn dood beweerde hij dat een biograaf slechts onzin te berde kon brengen, zo hij alleen zijn gedrukte werken tot uitgangspunt meende te moeten kiezen. Doch zelfs de daarachter verscholen feiten van zijn leven zijn alléén nog niet voldoende, zoals we gezien hebben. Feiten zijn pas feiten op een bepaald theoretisch veld. Zonder het welgefundeerde inzicht in de organisch-gegroeide reaktiewijze, die hem eigen was, ontbreekt aan iedere gebeurtenis in zijn leven de wáre betekenis, dat wil zeggen: ontbreekt het feitelijke karakter aan ieder feit. Elke facet van het drama van Lebak, elk voorval uit zijn latere leven verkrijgt door hém betekenis voor zijn levensgeschiedenis.
Zo ook in deze affaire.
Het vertrek naar Homburg in 1866, waar eigenlijk deze gehele periode mee begon, demonstreert bijna toneelmatig zijn wijze van reageren sinds het
| |
| |
verschijnen van de Max Havelaar, waardoor Douwes Dekker als schrijver een onwillig politicus en als politicus een schrijver-tegen-wil-en-dank werd. De tocht met Mimi naar die speelbank was zijn kenmerkende, wanhopige antwoord op het fiasco van de portrettenzaak, zoals deze transaktie zelf weer een geforceerde poging was om zijn publiek tot daadwerkelijke steun te pressen.
En dat verweer is kenmerkend voor hem. In alle gevallen, waarin hem de nood en de vertwijfeling tot daden noopten, bewees hij door zijn handelingen dat hij een burger was, in de sociologische betekenis van dit woord. Een burger namelijk, die in zijn doen en laten het individuele aspect van zijn problematiek niet vermocht te doorbreken. Zijn zaak, zíjn hóófdzaak, de kwestie van Lebak, heeft hij nooit anders dan inderdaad als zijn zaak beschouwd en behandeld. Door een welhaast jaloerse instelling verzette hij zich tegen elke bemoeienis van anderen. Het waren allemaal persóónlijke aangelegenheden. De oorzaken van zijn nederlaag als oprecht ambtenaar beschouwde hij als van strikt personele aard. Hij kon altijd man en paard noemen en hij heeft dit ook niet nagelaten. De wantoestanden, waarop hij gewezen had en waarop hij steeds wéér de vinger legde, schreef hij toe aan individuele wandaden, menselijke zwakheden of persoonlijke tekortkomingen.
Daardoor was het in 't geheel niet vreemd of ook maar beschamend dat hij bij de oplossingen, die hij aan de hand deed, in élk geval zijn persoonlijke rehabilitatie zonder een spoor van schroom als voorwaarde stelde.
Dit burgerlijke individualisme was ónpolitiek van karakter. Met hand en tand heeft hij er zich tegen verzet als men zijn probleem verschoof naar het politieke strijdperk. Zijn sociologische kritiek - die hij inderdaad beoefende als een pionier in ons land - kenmerkte zich dan ook door het merkwaardige feit dat hij met geen woord de grondvesten van de sociale structuur, de eigendomsverhoudingen en de machtsvraag in het produktieproces, in de discussie betrok. Sterker: iedere poging om zijn euvel op een breder platvorm te brengen, ondervond hij herhaaldelijk als een buitengewoon hinderlijke doorkruising van zijn plannen. Een zinvol verband tussen zijn persóónlijke lotgevallen en de sociale verhoudingen van zijn tijd zag hij beslist niet in en zó hij er al iets van vermoedde, verzette hij zich, wáár hij kon, tegen elke consequentie, doordat hij geen hoop vestigde op een typisch-maatschappelijke strijd.
Zijn ideaal der gerespecteerde menselijke waardigheid moeten we beschouwen als het meest boeiende aspect van zijn persoonlijkheid - maar het was een on-actueel ideaal! En dit bepaalt en verklaart zowel zijn beperktheid in
| |
| |
de tijd als de aantrekkingskracht, die van hem op elke nieuwe generatie uitstraalt.
Hij was géén revolutionair in historische zin. Dit is geen verwijt en ook geen compliment, maar een definitie. Revolutionair in de verhoudingen van díe tijd was de liberale bourgeoisie, de economisch ‘hardvochtige’, ‘onmenselijke’ en waar het waarden betrof: zeer ‘zakelijke’ burgerij. Deze klasse moest er nog kómen, moest zich nog ruimte verschaffen voor armslag. En daartegenover stond de heersende, regerende klasse der late regenten, die zich verzette tegen de liberalisering, de bevrijding der maatschappelijke verhoudingen uit de belemmeringen van de resterende absolute monarchie.
Daartussen was Douwes Dekker verzeild geraakt als de sarcast op een ongelegen ogenblik. Zijn ideaal van menselijkheid was een hindernis, en waar het al verstaan werd onder de arbeiders van die dagen, kon hij alleen maar een machteloze echo verwekken. De derde partij, waartoe hij in 1862 opriep, werd in feite vooralsnog door hemzelf gevormd. Toen hij dan ook maatschappelijk berooid en politiek gedesillusioneerd naar een weg zocht om zich te redden, ging hij de weg op van de radeloze burger. De zaak met de portretten was mislukt. Hij ging naar de speelbank in Homburg. De roulette is namelijk, net als de loterij in een burgerlijke samenleving, het klassieke middel om er uit te komen terwijl men er in blijft.
In die geest moet men - naar ik meen - ook de netelige kwestie van de tweede brochure over vrije-arbeid bezien. Door zijn opvatting dat de hoogste roeping van de mens is:mens te zijn, werd hij een tegenstander van het opkomende liberale kapitalisme. Verbindingen met andere anti-kapitalistische groeperingen dan de conservatieven en enkele on-sociale vrienden en verwanten, waren in de Nederlandse verhoudingen voor hém ondenkbaar, als men zich herinnert dat de organisatie der arbeiders-onderling pas ná 1870 geleidelijk haar beslag heeft gekregen.
Praktisch stond hij dan ook niet ver van de conservatieven vandaan - zij waren zijn maatschappelijk-gelijken, die bovendien het liberalisme bestreden. Zijn verdediging van de absolute vorst, zijn dictatoriale neigingen in het algemeen, heeft men vaak ironisch gebagatelliseerd als interessante gebreken van het genie. Dat is echter een dwaling. Multatuli was wezenlijk, zoals hij zichzelf in een brief eens noemde: ‘despoot uit overleg.’ Hij ervoer namelijk tegenover zijn waarlijk zuivere intenties, waarvoor hij geen geringe offers had gebracht, een menigte van lieden die hij er voor aanzag be- | |
| |
lang te hebben bij wat hij als onrecht opvatte. In zijn brochure over Pruisen en Nederland had hij ook zijn denkbeelden omtrent de Nederlandse binnenlandse politiek uiteengezet. Zoals hij jaar en dag gewaarschuwd had voor het risico van de koloniale politiek van ons land, zo wees hij ook op de gevolgen van het binnenlandse sociale wanbeheer. De kern van zijn betoog was steeds weer: de Nederlandse gemeenschap verkeert in een staat van verrotting, die elke mogelijkheid van algemene welstand en weerstand uitsluit. Hij had ook plannen, namelijk tot een radicale schoonmaak, even volkomen als inzake Insulinde. Het land was naar de afgrond geleid door ministers, meende hij, die stuk voor stuk verzaakt hadden hun plicht te doen, en de mogelijkheid hen tot verantwoording te roepen ontbrak zelfs!
En zonder de minste verwachting van een mácht of zelfs een krácht tegenover het onrecht, groeide in hem de wanhopige opinie: dat men beter duizend man onder de wapenen kon hebben dan het recht aan zijn zijde! Tenslotte was de herinnering aan de opkomst van het liberale kapitalisme ten kóste van het koningschap, voldoende om in het hérstel van de monarchie, de heerschappij van de goede vorst, een beteugeling van de moderne ondernemer te zoeken.
Bovendien moést hij zijn ware denkbeelden over de politiek ten opzichte van Insulinde wel geheel en al verbergen!
En in déze overweging ligt dan het antwoord op de laatste vraag, die ons rest: waarom publiceerde hij het met politieke oogmerken geschreven memorandum toch in 1870, ondanks het feit dat de actuele aanleiding voor deze strategie was vervallen?
Het is veel eenvoudiger dan het lijkt, maar dan moet men wéér het ridicule voor ernst nemen. Men heeft het altijd welwillend-ironiserend opgevat, als hij zei dat hij Keizer van Insulinde wilde worden. De erfopvolging had hij al geregeld en zijn nichtje Sietske Abrahamsz kreeg een aanstelling tot Kroonprinses van Insulinde met de voorlopige titel van Hertogin van Sumatra. Dit heeft men nooit ernstig genomen en men dacht dat het de visioenen van een creatief kunstenaar waren.
De chronologische ordening van zijn brieven zal echter het beeld van een groeiend, diepgekoesterd, later teleurgesteld ideaal opleveren: Insulinde bevrijd van het Hollandse regime - onder zijn leiding, door zijn streven! Doch met dit ideaal loopt men niet te koop. Sinds 1843 nam het denkbeeld vastere vormen aan en pas na herhaalde hevige slagen hem toegebracht door zijn publiek zou hij zich neerleggen bij de ervaring dat het hem niet gelukt was een beweging met dit doel te ontketenen. Ik ben er van over- | |
| |
tuigd dat het afbreken van zijn openbare optreden als schrijver, als voorlichter, zélfs zijn sterven, van dit standpunt uit te verklaren is.
Op deze wijze wordt het evenwel duidelijk dat hij dat memorandum kón schrijven. Hij was wel verplicht de waarheid aangaande zijn opvattingen te zeggen - maar hij achtte zich niet gehouden de héle waarheid los te laten. Niemand had iets te maken met zijn ware levensdoel dat hij voorbereidde in alle stilte. En daarvoor was één ding beslist noodzakelijk: Insulinde moest blijven wat het was, zoals het was. ‘Sit ut est, aut non sit’, schreef hij Busken Huet, Insulinde moet blijven wat het is. Hij gevoelde de eventuele politiek wending naar het systeem der particuliere exploitatie van Insulinde werkelijk als een hachelijke streep door zijn rekening. Maar het is dan ook precies om deze reden, dat het boekje actueel blééf. Zeker heeft hij hier en daar het memorandum voor de druk bewerkt. Het begin en het slot, alsook enkele andere passages, zijn later ingelast of omgewerkt. Zeker zullen wij dit nooit weten, want we bezitten van dit werkje alleen een paar verkladde blaadjes, die hij in december 1867 aan Busken Huet zond. Het vermoeden is echter gewettigd dat hij het slot wijzigde en uitbreidde. Na bladzijde 60 van de eerste druk bemerkt men een geleidelijke distantiëring van het strakke Nederlandse standpunt. In de oorspronkelijke memorie aan Rochussen schreef hij dat ‘Z.M. de Koning’ recht had op een beslissing tussen beide stelsels: ‘Mag men’, zo staat er letterlijk in de verkladde blaadjes, ‘mag men Z.M. zo aanhoudend in tweestrijd laten tussen behouden en... verliezen?’ In de brochure zelf komt deze strijkage niet voor. In plaats daarvan citeerde hij zijn boekje van 1862: dat de kwestie van vrije-arbeid of Cultuurstelsel geen kwestie is. Want, merkt hij dan op: ‘Boven Vaderland staat Mensheid.’
Desondanks vond hij het een ‘lam stuk’. Maar verloochend heeft hij zijn brochure nooit. En - dit tenslotte even terzijde - als we ons éven van ons historische ontwikkelingsbegrip zouden kunnen losmaken, dan zouden we moeten erkennen dat er theoretisch niets ingebracht kan worden tegen het inzicht van Multatuli anno 1867: dat dóór de kapitalistische exploitatie van dat land, Insulinde zou worden losgeweekt van het moederland. Men kan hem wel verwijten dat hij aan géne en niet aan déze zijde van het kapitalisme stelling heeft genomen. Maar dat verwijt is toch eigenlijk niet meer dan de definitie van de hoogste mogelijkheid, waartoe een rechtschapen intelligentie reiken kon omstreeks 1870!
In 1876 schreef hij aan Roorda tenslotte deze profetische woorden: ‘De revolutie komt toch, ze komt met of zonder mij. De vraag is maar of ik, door in
| |
| |
de zaak gekend en door gesteund te worden, bolwerken kan dat de waggelende pyramide die vallen moet, geen verkeerde kant uitvalt, namelijk in de schoot van Amerikaanse flibustiers en derg.’
Eerder verschenen in De Nieuwe Stem, juli/augustus 1954 (Geschriften van het Multatuli-Genootschap).
|
|