Keurig in de kontramine
(1975)–P. Spigt– Auteursrechtelijk beschermdOver Multatuli
[pagina 41]
| |
Het jaar 1865In de vroege zomer van het jaar achttienhonderdvierenzestig kwam Eduard Douwes Dekker van Den Haag naar de hoofdstad en nam zijn intrek bij Hardenberg in The Old Bible in de Warmoesstraat. Lang duurde dit verblijf echter niet, want na korte tijd reeds verzocht de hotelier hem om elders een onderkomen te zoeken. Het bleek namelijk dat Dekker aan tafel geen wijn dronk - en onder die omstandigheden kon zijn kamer voordeliger worden verhuurd. De rekening behoefde hij niet terstond te betalen, als hij maar zo spoedig mogelijk zijn koffers pakte.Ga naar eind46 Zo zat Dekker in de zorgen en met zijn moeilijkheden ging hij naar zijn uitgever, Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg, die onder de firmanaam R.C. Meijer in de Kalverstraat zijn boekenzaak dreef.Ga naar eind1 - 't Is jammer, zei deze, dat ik je niet aan een of ander verblijf kan helpen. - Ja, antwoordde Dekker, kon ik maar op die zolder van je slapen en had ik er maar een tafeltje om aan te schrijven, dan zou ik althans geen zorg meer hebben voor de logementskosten.Ga naar eind2 Zij kwamen tot een overeenkomst en tegen het einde van juni 1864 betrok de auteur die zolder.Ga naar eind3 't Was wel erg primitief, maar hij zat er vrij van de zorg voor kamerhuur. Bovendien was de verhouding tussen beide mannen kameraadschappelijk. Dekker werkte regelmatig en d'Ablaing voorzag hem zoveel doenlijk van enig geld. Dit was uiterst belangrijk voor het licht prikkelbare temperament van deze schrijver. d'Ablaing wist dat Dekker in financiële moeilijkheden literair, en derhalve zakelijk, volkomen onbekwaam werd. De toestand was inderdaad gunstiger dan ooit tevoren. Dekker werkte en was dus opgewekt, of beter omgekeerd: hij was zorgeloos en werkte daardoor snel en regelmatig. Zijn vrouw had hij beloofd voortaan wekelijks geld te zenden.Ga naar eind4 Deze periode van aktiviteit, tijdens welke een groot gedeelte van de briljante tweede bundel Ideeën werd geschreven, eindigde voorlopig in de eerste week van oktober, toen hij voor een bezoek aan zijn vrouw en kinderen, Edu en Nonnie, naar Brussel vertrok.Ga naar eind5 Van- | |
[pagina 41]
| |
daar reisde hij op 11 of 12 oktober naar Parijs om besprekingen te voeren over een Franse vertaling van de Max Havelaar, die door Elie Reclus zou worden bewerkt.Ga naar eind6 Ook zijn vriendin Mimi verbleef destijds in Frankrijk en met haar keerde hij naar Brussel terug, nadat enkele vrienden hem financieel uit de ‘klauwen’ van zijn Parijse hospes hadden gered.Ga naar eind7 Zij bleven enige tijd in de kring van zijn gezin. Midden december, op de zeventiende, was Dekker weer in Amsterdam, bij zijn vriend d'Ablaing.Ga naar voetnoot* In die tussentijd was de zolderkamer geriefelijker ingericht. Enige leden van de vrijdenkersvereniging De Dageraad waren door d'Ablaing attent gemaakt op de min of meer behoeftige omstandigheden waarin Dekker verkeerde. Onder leiding van de ex-catechiseermeester H. Huisman en de timmerman Christiaans werden op de zolder een paar wanden opgetrokken en behangen. In de aldus ontstane kamertjes plaatste men enig meubilair. Dekker was de koning te rijk. Nu had hij een plek gevonden waar hij zou kunnen werken, zonder door een logementhouder voor elk uur dat hij er doorbracht, tot betaling te worden gemaand. ‘Nietwaar?’ zei hij tegen Mimi, ‘wat 'n eigenaardig denkbeeld, hier te zitten, boven, op mijn zolderkamertje, en dan van hier uit mijn Ideeën in de wereld te strooien.’Ga naar eind8 Toch was de vreugde ietwat voorbarig. Niet dat logementskosten voortaan bezwaarlijk zouden zijn, maar de meer intieme verhouding tot zijn uitgever deed langzamerhand een financiële verplichting groeien, die tevens het einde van deze relatie zou betekenen. Reeds eerder waren er geldelijke conflicten. Tijdens het verblijf van Dekker in Frankrijk had de directeur van The Old Bible een door Dekker op d'Ablaing getrokken wissel gepresenteerd. Dit veroorzaakte grote moeilijkheden, want Dekker trok herhaaldelijk wissels op zijn uitgever, die zélf reeds bezweek onder zijn lasten.Ga naar eind9 Er werden brieven gewisseld. Dekker opperde het plan om zijn portret aan de lezers van zijn Ideeën ten verkoop aan te bieden. Hij had in Brussel inlichtingen gevraagd en daarop vernomen dat hij duizend vrij grote litho's zou kunnen laten maken voor tien francs per stuk. Indien zij deze portretten in Nederland, maar vooral ook in Indië, voor acht of tien gulden wisten te verkopen, zou er goede uitkomst in het verschiet liggen. d'Ablaing deed een tegen-voorstel. Zou er in Holland niet voor Franse rekening een radicaal dagblad kunnen worden uitgegeven? Er waren immers ontevredenen genoeg - lieden die zelf openlijk niet konden | |
[pagina 43]
| |
of wilden spreken, maar graag hun geld beschikbaar zouden stellen. Voor een flinke redaktie zwierven er genoeg bekwame ballingen rond. Bovendien, het gerucht had hem bereikt, dat per 1 januari 1865 het dagbladzegel zou worden afgeschaft.Ga naar eind10 De plannen werden verenigd. Op de re of ze februari 1865 verscheen van Multatuli's hand een circulaire aan alle intekenaren op de Ideeën. Dat waren er destijds ongeveer achthonderd.Ga naar eind11 De circulaire deelde mee dat Multatuli het voornemen koesterde om door middel van een dagblad meer ingang te verschaffen aan de denkbeelden, die hij al geruime tijd verspreid had ter bestrijding van het ‘contagium’ dat er heerste in de staat. De strijd voor de waarheid kon alleen met goed gevolg worden gevoerd, indien hij, Multatuli, geheel onafhankelijk was. Geld was nodig. Al verscheidene malen had men hem verzocht aanwijzingen te verstrekken aan zijn lezers omtrent de wijze, waarop zij aan zijn streven effectieve steun zouden kunnen verlenen. Nu was deze gelegenheid gekomen. Men kon zijn portret kopen tegen hoge prijs om zijn werk mogelijk te maken. Een groot aantal portretten had hij voorzien van zijn handtekening en een spreuk uit zijn werken. Zulk een portret moest vijftig gulden kosten. Voor minder welgestelden waren steendrukexemplaren beschikbaar tegen een bedrag van tien gulden. Tenslotte verklaarde hij met nadruk dat hij zich niet volstrekt verbond tot de uitvoering van het beschreven plan, indien hem de deelneming te wensen overleit. ‘Duur?’ vroeg hij, ‘och aan niemand kan deze zaak zoveel kosten als ze mij kost!’Ga naar eind12 Een paar dagbladen gaven een uittreksel van de circulaire. De Asmodée hekelde het plan als een ‘bedelpartij’.Ga naar eind13 Dekker stelde er zich veel van voor. Hij verwachtte een groot aantal bestellingen. De legende wil dat er in de winkel van d'Ablaing een apart loketje was getimmerd voor de verkoop der portretten.Ga naar eind14 De affaire mislukte echter volkomen. De lezers van de Ideeën konden of wilden niet meedoen. De compagnons bleven met vrijwel de gehele voorraad, deels zorgvuldig gesigneerde portretten zitten. Op 1 maart 1865 tekende d'Ablaing als curiositeit in zijn papieren aan dat het een gelukkige dag voor Dekker was geweest, omdat er drie portretten aangevraagd werden. Maar: exemplaren van tien gulden. Twee maanden later deelde Dekker vol verbittering een vriend mee dat er in Amsterdam in 't geheel nauwelijks drie of vier portretten verkocht waren. Veel later bracht d'Ablaing ze tegen zeer verlaagde prijs op de markt. Het had nog geen succes. Toen Funke in 1871 Dekkers uitgever was geworden, nam hij een belangrijk restant over. | |
[pagina 44]
| |
Het was inderdaad een ramp. Op ongewone wijze werd zijn schuldenlast vergroot. Maar meer nog teisterde deze mislukte onderneming zijn zelfbewustzijn. Hij meende dat dit antwoord van zijn lezers niet kon worden misverstaan. Hij voelde zich teruggeslagen, in de steek gelaten. Zijn werklust was met één slag vernietigd. Men kan, geloof ik, de rampzalige invloed van deze katastrofe, die voor hem een duidelijke nederlaag was, niet gemakkelijk overschatten.Ga naar eind15
Het portret van Multatuli, in 1864 gemaakt door César Mitkiewicz, is een aanwinst voor de kennis van zijn persoonlijkheid in dat jaar. Het is immers niet aannemelijk dat hij in dat jaar nog hetzelfde studentikoze voorkomen van het bekende. Sjaalman-portret bezat.Ga naar eind16 De tijd van de Havelaar en de Minnebrieven had hem aangepakt. Hij was mager ‘comme un pain bénit’. Een ex-collega, die hem in Batavia had gekend, ontmoette hem in 1864 en herkende hem nauwelijks, zo was het ambtenaarlijke, als hij dit al had bezeten, geheel van hem afgevallen.Ga naar eind17 Met het affaire-portret evenwel hebben we een duidelijke en vrij volledige afbeelding gekregen. Zijn uitgever d'Ablaing achtte het portret wel te jeugdig, ongeveer tien jaar verjongd, maar andere bekenden reppen toch niet van dit bezwaar.Ga naar eind18 Misschien lag het wel aan het gebrek dat al de portretten van Dekker eigen is. Ik bedoel de afwezigheid van het ‘blond-cendré’, waardoor Busken Huet werd getroffen op het koloniale congres van 1864.Ga naar eind19 De helblonde haren, de vlassige knevel en de zeer lichtblauwe ogen konden niet in de juiste tint op de steen worden gebracht. Wat er niet op het portret zichtbaar is, heeft d'Ablaing tamelijk volledig en met grote nauwkeurigheid genoteerd. Dekker had dun en heel licht hoofdhaar, dat hij in de regel lang droeg, achterovergekamd. Tenger van postuur, door sommigen mager genoemd, en uitermate bewegelijk, was hij van middelmatige lengte tot ongeveer één meter vijfenzestig. De handen waren nogal gevuld, de vingers tamelijk dik met brede, platte nagels. Maar hij verzorgde zijn nagels goed. Hij had kleine voeten.Ga naar eind20 Zeer opmerkelijk is het dat allen getuigden, Huet vooral, van zijn correcte uiterlijke gedaante. Volgens d'Ablaing droeg Dekker doorgaans kleren van lichtgrijze kleur, hoogst eenvoudig en - dit constateren wordt opvallend - zeer net en zindelijk. Deze nadrukkelijke getuigenis van zijn netheid werd wellicht eer veroorzaakt door een grondig misverstand aangaande zijn persoonlijkheid dan dat zij werkelijk door een eigenschap van Dekker werd teweeg gebracht. Waaróm viel zijn normaal verzorgde gedaante zo op? Men verwachtte dit | |
[pagina 45]
| |
blijkbaar niet. Inderdaad was hij een bijzonder verschijnsel in het sociale en kulturele milieu van die dagen. Maar men begreep dit bijzondere slechts als een extremisme. Het was als met zijn taal. Een ongehoord geluid. Onconventioneel. Maar voor wie nauwkeurig las, getuigde zijn schrijfsel van grote zorg en eigenaardige tucht. Blijkbaar paste volgens een oppervlakkige gedachtengang bij Dekkers overrompelende levensstijl slechts een ‘wild’ uiterlijk. Vooral Huet luchtte uitvoerig zijn verwondering en achtte deze elegante revolutionair eigenlijk een ietwat verwarrend curiosum. Omgekeerd valt er te overwegen dat de correctheid en soms de vormelijkheid, die Dekker aan de dag legde, vermoedelijk sporen waren van zijn instinctief verzet tegen zekere verkeerde gevolgtrekkingen. Hij heeft, naar ik meen, in meerdere of mindere mate het besef gehad dat zijn optreden in het openbaar, met de hem kenmerkende denkbeelden, gemakkelijk verkeerd begrepen zou kunnen worden; dat zijn verzet tegen allerlei sociale en kulturele instellingen hem licht in de positie van een outcast zou kunnen brengen. Met vele betogen, en voor slechte verstaanders door zijn verschijning en zijn gedrag, heeft hij zich willen bewaren voor ongewenste, maar nauwelijks te voorkomen consequenties van zijn aktie in de maatschappij van die dagen. Want het morele risico van de armoede stond hem duidelijk voor ogen. De vormelijkheid, de zindelijkheid van zijn gedrag waren vermoedelijk de kentekenen van een dieper liggende vrees voor het gevaar om in de troebele sfeer van de zelfkant te belanden, waar iedere drift tot rehabilitatie bezwaarlijk anders kan worden beschouwd dan als die van het blote zelfbehoud.Ga naar eind21
Zijn teleurstelling over het fiasco der portretten-affaire was even hevig als zijn verwachtingen hoogespannen waren geweest. Uiterst verbitterd in het besef dat hij vergeefs vertrouwd had op zijn lezers, zag hij toch ook scherp in dat de ramp een ernstige maatschappelijke kant had. Hij gevoelde dat het mislukken van zijn onderneming - die een wanhoopsdaad was geweest - de noodzaak van een reeks fatale maatregelen schiep. Want de nood was hoog gestegen.Ga naar eind22 In Brussel zouden gedurende de komende dagen enkele wissels gepresenteerd worden. Er waren dus contanten nodig, terwijl d'Ablaing hem niet meer kon helpen. Erger, de mislukking van de onderneming - die voor Dekker een níeuwe bron had moeten worden - sloot tegelijk de weg naar de hervatting van het crediet bij zijn uitgever de- | |
[pagina 46]
| |
finitief af. Zijn literaire werken waren het enige bewijs van kontakt en tevens de enige waarde die tussen hen stond. Inderdaad tússen hen. Reeds sinds januari van het jaar 1865 werd er gesproken over de opheffing van de ‘gezamenlijke rekening’. Want sinds vele maanden verzond d'Ablaing een aantal brieven aan verscheidene van zijn relaties om een voorschot van circa duizend gulden.Ga naar eind23 Zo schreef hij op 10 januari aan een vriend dat hij Dekkers aandeel in diens werken, inclusief de gehele tweede bundel Ideeën had overgenomen, mits hij ogenblikkelijk betalen kon. Al deze pogingen blijken vergeefs geweest te zijn, want op de 13e januari vroeg hij de Credietvereniging om een lening van duizend gulden voor het eigendomsrecht van Multatuli's werken. Als koopsom noemde hij een bedrag van twaalfhonderd gulden. Kennelijk had hij haast. Hij gevoelde dat zulk een kans niet weer kwam. De intekening op de werken, beweerde hij, dekte reeds grotendeels de aankoopkosten. Van het benauwende geldgebrek der familie Dekker moest hij gebruik maken. Een week later berichtte d'Ablaing een goed vriend dat hij eigenlijk slechts zeshonderd gulden nodig had. De andere helft zou hij als voldaan kunnen beschouwen door de verschillende voorschotten, aan Dekker in de loop van de tijd verstrekt, te likwideren. Er werden nog vele brieven kort na elkaar verzonden. Zelfs de oud-gouverneur-generaal J.J. Rochussen werd de gelegenheid gegeven beleefd maar strikt te weigeren. Op één van de eerste dagen van februari - toen dus het pamflet van de foto-affaire de wereld in ging - zond d'Ablaing een noodkreet aan een vriend te Rotterdam. Dekker had hem nog maar enkele dagen de tijd gegeven. Letterlijk schrijft d'Ablaing: ‘Bezorg ik hem dan niet de duizend gulden, die hij nog zou toekrijgen op hetgeen ik hem reeds successievelijk heb voorgeschoten, dan trekt hij zijn voorstel in en zal zien zich op andere wijze te helpen - dat een lelijke streep door mijn rekening zou zijn.’ Dekker zat vreselijk in het nauw. Nerveus wachtte hij de uitslag van de portretten-circulaire, terwijl hij wist dat Tine te Brussel op 18 februari een wissel van driehonderd gulden moest betalen. Het was een wedloop. Op de 15e had hij pas negentig gulden ontvangen. Hij leed verschrikkelijk. Telkens wachtte hij op de postbode, in de hoop dat er een grote bestelling van portretten zou komen. Hij durfde er d'Ablaing niet meer naar te vragen. Hij zag op tegen het onverschillige ‘neen’ als antwoord. Tenslotte, d'Ablaing liep ook mee in de wedloop, voor eigen belang. 'sMorgens de 15e februari stond Dekker op met het besef dat dit een beslissende dag zou zijn. Vandaag moest het geld aan Tine gezonden worden. | |
[pagina 47]
| |
Driehonderd gulden. Misselijk van spanning kleedde hij zich aan. De gespannen staat van z'n bewustzijn deed hem de ramp voor Tine - zo hij het geld niet bemachtigen kon - vertienvoudigd vrezen. Buien van woeste afkeer van zijn publiek gaven enige lucht aan zijn gedruktheid. Had hij niet regelmatig opgewonden brieven ontvangen, waaruit de vurige wens sprak hem in zijn strijd bij te staan? Nu liet men hem echter volkomen in de steek. Hevig geprikkeld ging hij de trap af. d'Ablaing was in zijn kantoor. Hij zei hem, er nog eens op uit te gaan om te proberen of iemand hem het voor Tine benodigde geld wilde voorschieten. Tot zijn verbazing antwoordde d'Ablaing: - Voor die driehonderd gulden heb ik gezorgd. Ik wacht ze elk ogenblik. Ik wist immers dat je ze vandaag nodig had. - Kan ik daar vast op rekenen? - Ja zeker, je zult ze hebben vóór morgenmiddag vijf uur. Dekker is hierna de straat opgegaan. Hij wilde Tine niet terstond telegraferen: ‘Sois tranquille’ (wees gerust), want voor gerustheid was eigenlijk geen reden. Hij begreep het: hij was zijn werk kwijt. Voor een ál te min bedrag. De Ideeën, de Vrije Arbeid, de Bruid, - die reeks van werken was zijn eigendom niet meer. Afgezien van de ontvangen driehonderd gulden hield hij nog een paar honderd over. Goed beschouwd was dit nog niet één-vijfde van de waarde.Ga naar eind24 En heel deze ellende voelde hij als te zijn ontstaan door zijn nood, doordat zijn kwasi-geestdriftige lezers hem alleen lieten staan. Indien men hem gesteund had met een duizendste echo van zijn offer, zou hij d'Ablaing uitgekocht hebben om zijn werk zélf uit te geven, onafhankelijk te worden en rust te verkrijgen, voor nieuwe werken. Hij was verdoofd.Ga naar eind25 d'Ablaing liet terstond het crediet ten behoeve van Tine, Dekkers vrouw, bij het Office du Publicité te Brussel eindigen. Zakelijk waren zij nu immers volkomen gescheiden!
Het is niet geraden de afstand die ons van deze mannen scheidt te negeren en partij te kiezen in dit conflict. Wellicht zou men d'Ablaing als een chanteur willen beschouwen, doordat men uit hoofde van verwantschap met het type van Dekker of uit eerbied voor zijn genie geen acht wil slaan op de mate waarin het enorme van deze persoonlijkheid de chantage door d'Ablaings beperktheid eigenlijk als 't ware uitlokte. In de sfeer van Multatuli's historie verleert men de bepaling van gelijk of ongelijk, recht of onrecht naar maatstaven van de gangbare soort. | |
[pagina 48]
| |
Het geniale van Dekkers persoonlijkheid nam de vorm aan van een drúk op de bekwame, maar zeer beperkte figuur van zijn uitgever. Van ons gezichtspunt uit was Multatuli geen portuur voor d'Ablaing - of omgekeerd. Maar we moeten hen vooral zien als huisgenoten, als compagnons, die met elkaar zaken deden, die in vele dingen van het dagelijkse leven van elkaar afhankelijk waren, die dus op elkander moesten letten, die samen en daardoor dubbel tegenspoed te verwerken hadden, die met elkaar praatten, kletsten en zeurden.
Zij bevinden zich in één huis. Beneden in 't kantoortje van de ‘Librairie Etrangère’ scharrelt Rudolf Charles tussen boeken en paperassen. Het hoofd loopt hem om. Een vertaling van Voltaire moet hij onderbreken, steeds, om een wisselloper omzichtig af te schepen. En soms stijgt een woede in hem op als 't een wissel blijkt door zijn compagnon Dekker op hem getrokken. Dan gaat hij weer voort. Hij is vol grootse plannen, deze pionier van het rationalisme in Nederland. De mensheid, de waarheid en alle soortgelijke categorieën zijn hem hevig ernst, en terecht. De tegenspoed, de walgelijkheid van het daagse, zullen hem vermoedelijk evenzovele bewijzen voor de juistheid van zijn voorkeuren zijn geweest. Er is één detail dat het beeld voltooit. In de donkere achterkamer ligt zijn vrouw sinds lang ziek; en vóór, achter de toonbank staat een bediende, die het niet kan laten nu en dan zijn vingers in de geldla te steken. Boven in het huis, op zolder: Dekker. Nu eens gespannen in de vaart van een serie vloeiende, onweerstaanbare gedachten, dan weer geprikkeld tot het uiterste door ervaringen, die zijn omgeving soms wel belachelijk genoemd kan hebben. Of apathisch tot het misselijke toe onder de blinde noodzaak van allerhand zorgen. Het volgende ogenblik - als er even licht komt - overvloeiend van spitse geest en royale charme. Met harde redelijkheid noemt d'Ablaing hem een moderne narcissus. ‘Peinzen doet hij nooit’, noteert de uitgever geringschattend in zijn dagboek. Want peinzen doet d'Ablaing wel en veel en over zaken die er wezen mogen. Over de oprichting van een tijdschrift voor de vrije gedachte, over de verbreiding van de moderne wetenschap nopens leven en maatschappij, over de nauwgezette vertaling van de grote buitenlandse, vooral Franse vrijgeesten, om hier in het versufte Holland een stroom van frisse lucht binnen te leiden. Hoezeer echter verschilden deze mannen, met ongeveer dezelfde formules! In welke mate waren ze daarbij toch éénvormig, tijdgenoten, en vooral | |
[pagina 49]
| |
huísgenoten. Zij demonstreerden de bruikbare belachelijkheid van de term geestverwanten. De geweldige afstand tussen beiden komt nergens duidelijker aan het licht dan in hun welhaast gelijkwaardig oordeel jegens elkaar in de crisis van hun saamhorigheid: bij het einde van hun ‘gezamenlijke rekening’. ‘Een dief’, zal Dekker zijn uitgever later noemen. Al eerder meende d'Ablaing er zeker van te zijn dat de rol van Mutatuli uitgespeeld was.
Uiterlijk was echter in februari en maart 1865 de breuk nog niet merkbaar. Ze werkten nog wel samen, en bovendien bleven ze nog geruime tijd huisgenoten. Reeds in december van het vorig jaar was d'Ablaing voor Dekker in onderhandeling getreden met verscheidene schouwburg-directies om tot de opvoering van het jeugdwerk De Bruid Daarboven te komen.Ga naar eind26 Het stuk moest evenwel dermate gekuist worden dat d'Ablaing zich hevig ergerde aan de vrees van de directies voor de preutsheid van een stedelijk bestuur. Rotterdam en Utrecht brachten het stuk in januari 1865. Op de 17e van die maand kreeg Dekker zelfs in Utrecht een geweldige ovatie.Ga naar eind27 Doch de officiële kritiek was er niet onverdeeld mee ingenomen. In het Utrechts Stedelijk en Provinciaal Dagblad en in de Amsterdamse Courant van zaterdag 21 januari reageerde Multatuli fel op zo'n onaangename aanval. Hij gaf grif toe dat ‘de bruid’ een slecht stuk was. ‘Maar’, ging hij voort, ‘de uilige manier waarop de berigtgever van den Nieuwen Rotterdammer een paar van die fouten opsomt, doet mij overhellen tot de gissing dat, bij slot van rekening, de som dier fouten mijne Jugend-Sünde wel eens tot 'n meesterstuk kon maken. Ik loop te meer gevaar toe te geven in deze verwaandheid, omdat ik bij de (uitmuntende!) voorstelling door het gezelschap van den Heer de Vries ontwaarde dat vele toeschouwers aangedaan waren. En - ik beken dit - ik zelf ook, iets wat me nog zelden gebeurde bij 't lezen van de Nieuwe Rotterdammer Courant, of 't moet van verontwaardiging geweest zijn.’ De journalist had in zijn recensie aangevoerd dat er geen strekking lag in het stuk van Multatuli. De auteur wil hem helpen. ‘“De bruid daarboven” heeft de “strekking” om aan te tonen, hoe Havelaar, in 1843 zou voorbeschikt zijn tot 'n slagtoffer van droogstoppels, slijmeringen, gouverneurs-generaal in ruste, kadasterschrijvers, kultuurstelselaars en krantenberigtgevers, als hem, in 1862 Multatuli niet ware ter hulp gekomen.’Ga naar eind28 Dekker herhaalde: ‘De bruid daarboven krioelt van fouten. En de soort overdreven offerzucht, bespottelijke dweperij met vermeenden plicht enz. | |
[pagina 50]
| |
- is zóó ongewoon, dat de vraag zich opdoet of niet die fouten, voor een groot deel, waarde hebben als curiositeit. Ik ben zoo vrij te geloven dat er behoefte is aan meer fouten van die soort, en nodig dezen en genen uit, zich nu en dan eens schuldig te maken aan wat jagt op overdreven deugd. De fouten in “de bruid daarboven” verklaren den Havelaar. Ziedaar de strekking van 't stuk, m'nheer... “Wij”.’ Treffend schildert deze uitval zijn houding - niet zozeer ten opzichte van zijn ietwat melodramatische jeugdwerk, als wel tegenover het publiek. Van de opvoeringen stelde hij zich veel voor, maar in het publiek zag hij gevaren. In Amsterdam was de datum nog onzeker. De Stadsschouwburg had het stuk al een maand in studie. Er zat echter geen voortgang in. Tot er een advertentie in de Amsterdamse Courant verscheen - op 25 februari - waarmede Boas en Judels, directeuren van de Salon des Variétés in de Amstelstraat, aankondigden dat hun gezelschap De Bruid in studie had genomen ten benefice van de heer Rozelaar. Een verslaggever uitte de verwachting dat de naam van de auteur wel een zeer grote opkomst zou waarborgen. Deze annonce verbrak iedere stagnatie bij de Stadsschouwburg. Het werd een wedren om de hoofdstedelijke première. Op woensdagavond 1 maart 1865 zou op het Leidseplein De Bruid Daarboven ten tonele gevoerd worden. Tine zou daarvoor met de kinderen en haar vriendin Stéphanie Etzerodt uit Brussel overkomen. Zij had het noodzakelijk geacht zich mét haar kinderen in Amsterdam nadrukkelijk aan de zijde van haar echtgenoot in het openbaar te vertonen, om definitief een einde te maken aan de geruchten die omtrent hun verhouding de ronde deden. De première te Amsterdam bood een goede gelegenheid.Ga naar eind29 Op 28 februari ontving Dekker bericht dat Tine onderweg was. Uitgelaten van vreugde vertelde hij d'Ablaing het nieuws. Dezelfde dag, 's middags, moest ze al van het station gehaald worden. Hij was opgetogen. Nu zou Tine toch delen in de hulde die hem gebracht werd. En men zou hem huldigen, zoals hij gehuldigd wilde worden - mét zijn vrouw en kinderen. Snel moest er een en ander worden geregeld. Tine zou bij Dekker op de zolderkamer logeren, terwijl de kinderen onder de hoede van Stéphanie in een logement in de buurt onderdak konden verkrijgen. Dekker was geagiteerd. Eerst begaf hij zich naar de Stadsschouwburg en naar de Salon des Variétés om voor beide voorstellingen plaatsen te reserveren. Met veel moeite gelukte dit. Tweemaal ging hij vergeefs naar het | |
[pagina 51]
| |
station. Eerst 'savonds laat arriveerde het gezelschap. Ze werden voorgesteld aan d'Ablaing. De kleine Edu was een donkere, ietwat stugge, opgeschoten knaap van elf jaar en Nonnie een lief blond meisje van even zeven.
Op de avond van de eerste maart ging het gehele gezelschap naar de première van De Bruid op het Leidseplein. De opvoering viel Dekker tegen. Enkele rollen waren héél slecht bezet; vooral de figuur van Holm werd koud en onbezield gespeeld. De rol van Frans gaf enige steun en wekte belangstelling, hoewel Dekker vaststelde dat ook deze figuur verkeerd begrepen en zwak gespeeld werd. Toen het doek voor de laatste maal gezakt was, werd Multatuli door het geestdriftige publiek voor het voetlicht geroepen. Hij begaf zich op het toneel, liet zich bejubelen en groette demonstratief naar de loge van zijn gezin. Tine zag niets, was tot tranen geroerd. Edu bleef bedaard als altijd, terwijl Nonnie blij was dat 't stuk uit was - 't verveelde haar. De leden van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, die aanwezig waren, lieten de gelegenheid om hun vereerde auteur te huldigen niet voorbijgaan. Huisman had een paar coupletten samengesteld en deed alle moeite om ze op het toneel te laten voordragen. Dit mislukte evenwel. Doch plotseling had Multatuli zelf de verzen in handen, hij weigerde echter ze in te zien omdat het papier de naam van Kettman, die voor Andries gespeeld had, als geadresseerde droeg. Tenslotte las Dekker toch in zijn loge de coupletten voor aan zijn familie en vrienden. Ze bevatten een zeer retorisch, maar scherp verwijt aan de Hollandse natie, die een groot man als Multatuli geen recht verleende. Bij het verlaten van de schouwburg liepen de leden van De Dageraad in rij langs de loge van de familie Dekker om persoonlijk hun aanhankelijkheid te tonen. Zijn romantische strijdvaardigheid voor redelijkheid en recht was hun uit het hart gegrepen. Tine reikte hun zichtbaar ontroerd één voor één de hand. De volgende dag, 's avonds, ging de voorstelling bij Boas en Judels in de Amstelstraat niet door. Wegens het overlijden van de Koningin-Moeder waren alle openbare gelegenheden op hoog bevel gesloten. Er werd echter iets op gevonden. De voorstellingen zouden ‘in het collegie’, dat wil zeggen in de besloten kring van de rederijkersvereniging Nut en Vermaak gegeven worden. Op 3 maart woonde de familie Dekker de opvoering in deze stijl bij. Er werd uitmuntend gespeeld, Dekker was erg tevreden. Ook hier werd hij ten tonele geroepen. | |
[pagina 52]
| |
Hierna moest Tine weer vertrekken, maar doordat Stéphanie ziek geworden was, werd de reis uitgesteld. In de vroege ochtend van de 7e maart aanvaardde het gezelschap weer de terugtocht. Voordien hadden de echtelieden hun toekomst besproken. Tine had voorgesteld zelf iets te ondernemen om enige verdienste te verkrijgen. Want de nood was hoog gestegen. Maar Dekker wilde hier niets van weten. Hij zou overal voor zorgen. Er moést een uitweg gevonden worden. Dán zou hij zijn gezin weer verenigen. Hij zag nog wel kansen. Tine moest rustig en dapper in Brussel wachten. Mét de kinderen. Dan kon hij, niet gehinderd door de directe zorg voor zijn gezin, al zijn kracht wijden aan zijn maatschappelijk herstel. Zo vertrok Tine met haar kinderen. Het afscheid viel Dekker echter zwaar. Neerslachtig en prikkelbaar bleef hij achter met een taak, die hem scherper bewust was dan men uit zijn optimistische verwachtingen zou menen te moeten afleiden.Ga naar eind30 Want er waren allerlei complicaties. Op 8 maart, de dag nadat Tine vertrokken was, kwam Mimi van Brussel naar Amsterdam, om de opvoering van De Bruid te zien. Wij kunnen niet dóórdringen in de sfeer van die dagen, laat staan dat we meer dan vermoedens kunnen hebben hoe Dekker zowel als Mimi zich gevoelden in deze situatie. Er zijn enkele feiten. En wij weten waarom Tine naar Amsterdam kwam en in wélke verwachting ze weer naar Brussel vertrok. Eerst wilde Dekker dat Mimi bij d'Ablaing ging inwonen. Maar op 20 maart zond hij haar weg. Ze stoorde hem. Ze was een hindernis. Hij liet d'Ablaing aan Mimi een brief met een pakje van haar kleren overhandigen. d'Ablaing deed dit, maar was zelf zeer geschokt. Mimi beheerste zich echter en kwam 'smiddags terug toen ze wist dat Dekker thuis was. Ze hadden een lang gesprek. We kunnen gissen wat er besproken werd. Ook d'Ablaing nam haar hierna nog eens apart om er haar van te overtuigen dat haar nabijheid Multatuli zou remmen in zijn werkzaamheden, in zijn plannen. Tenslotte blijkt er op een wijze, die zich aan ons inzicht zowel als aan ons oordeel onttrekt, een oplossing gevonden te zijn. Op 30 maart vertrok Mimi naar Brussel en hervatte de sollicitaties naar een betrekking. Met succes, want in mei 1865 werd ze voor de tijd van drie maanden aangesteld als secondante op de kweekschool voor onderwijzeressen te Arnhem.
Geld was de volgende zorg. Vooral de schulden. De betaling van de portretten was indertijd met een aantal wissels geregeld. Eén van deze wissels van 500 francs - ƒ 235.68 - , vermoedelijk reeds de eerste, moest Dekker al af- | |
[pagina 53]
| |
wijzen. Op 28 april protesteerde de trekker. Pas op 31 juli 1865 betaalde d'Ablaing dit bedrag.Ga naar eind31 Inmiddels kreeg ook Tine het te kwaad met één van de heren Mitkiewicz, de vervaardigers van het portret. Men drong er bij haar op aan dat voor einde mei een deel van de schuld zou worden betaald. Maar zij bezat geen cent. Ze vertrouwde er echter op dat Dekker binnen afzienbare tijd, mits men hem enig respijt gunde, wel uitkomst zou brengen. Intussen leefde zij in een onbeschrijfelijke spanning. Voor iedere nieuwe dag was ze bang. Want bovendien had ze in het verschiet dat er vóór 30 juni een bedrag van 800 francs, ruim 450 gulden, aan huishuur moest worden betaald. Ten einde raad had ze haar man al het wanhopige voorstel gedaan, haar met de kinderen naar Indië te laten vertrekken. Daar bezat ze relaties. Ze zou er wel de kost voor haar en de kinderen verdienen. Dan was ze hem ook niet meer tot last. De toestand werd immers volkomen onhoudbaar! Iedere voetstap op de trap bracht haar in panische angst voor schuldeisers. Ook Dekker was in wanhoop, maar wou toch het fatale besluit om zijn gezin te laten vertrekken, nog niet nemen. Tot het uiterste geagiteerd tobde Tine voort, met de kinderen om zich heen. Ze vreesde de bakker; en ook de slager kon een aanzienlijke rekening presenteren. Eén ding stond voor haar vast: als er voor juni geen uitkomst was, zou ze in alle stilte vertrekken. Het was wel vriendelijk dat allerlei lieden haar en haar man aanmoedigende brieven schreven. ‘Maar een paar duizend gulden was beter’, meende ze. De vlucht kon echter enige tijd worden uitgesteld, want Dekkers nichtje Sietske Abrahamsz bracht uitkomst. Zij kende de moeilijkheden van het gezin en had een geslaagde poging gedaan om het moederlijk erfdeel van haar vader te ontvangen. Een deel van dit bedrag stelde zij haar oom Eduard ter hand en met de rest begaf zij zich midden juni 1865 naar Brussel. De huurschuld werd terstond voldaan en enkele wissels, die binnen enkele dagen zouden vervallen, konden worden ingelost. Het was een adempauze.Ga naar eind32 Maar in oktober viel de druk der zorgen weer op Tine. Daarbij werd haar gezondheidstoestand slechter. Ze was uitgeput. In een wanhoop die zich denken laat, begaf ze zich in het begin van november 1865 alleen naar Amsterdam om met haar man nu toch een beslissend gesprek te hebben. Ze koesterde het oude plan om naar Indië te gaan, waar ze relaties had en allerhand mogelijkheden vermoedde. De akelige omstandigheden, waaronder zij in de lage landen had moeten leven, hadden haar in de verlammende situatie van een uitgestotene gebracht. Haar omgeving te Brussel, en ook in | |
[pagina 54]
| |
Holland, ervoer zij als vijandig. Ze wilde Nonnie meenemen naar Indië. Edu moest achterblijven, bij een goede vriend, om zijn studie te voltooien. Als er maar een einde kwam aan de kwelling van Brussel.
Toch verzette Dekker zich tegen deze plannen. Hij wilde, want kón niet scheiden van zijn gezin, wijl hij met een scherp instinct voor de consequenties een dergelijk verloop der gebeurtenissen als funest voor zijn gehele leven, voor hún gehele leven beschouwde. Hij bezwoer zijn vrouw nog enig geduld te hebben en te vertrouwen op zijn krachten. Een scheiding in de zin welke Tine voorstelde betekende feitelijk het einde van zijn aktie sinds het drama van Lebak in 1856, de nederlaag namelijk van zijn strijd voor hun rehabilitatie. Hij kon die strijd nog niet opgeven, hij zag nog kansen. Het zich neerleggen bij het feit dat hij niet in staat was gebleken, na zijn ontslagname in Indië, om zijn gezin onderhoud en zijn persoon recht te verschaffen, zou inderdaad voor hem het einde van zijn zelfrespect, het einde van zijn ‘hoogmoed’ betekend hebben. Onder de drang van haar man gaf Tine haar voornemen tenslotte wel op. Maar - terug in Brussel - verhuisde ze onmiddellijk naar een pension waar ze twee kamers zonder bediening ging bewonen. Tot het uiterste legde zij zich op bezuiniging toe. Edu mocht voor de wintermaanden in Amsterdam bij de familie Koning logeren.Ga naar eind33
Opmerkelijk is het van ter zijde de transmissie der genegenheden van de vrouwen rondom Dekker waar te nemen. Sietske's hulp is voor een goed deel de demonstratieve overdracht van haar onvoldane liefde voor Dekker op zijn in nood verkerende vrouw. Tine was niet zeer op Sietske gesteld. Het meisje was haar te hartstochtelijk en te bazig, te beredderend van aard. De andere vriendin, Stéphanie, werd door Dekker beschouwd als een berekenende vijandin, wier burgerlijke afkeer van zijn omgang met Mimi haar bijstand aan Tine en de kinderen kwalijk voedde. Zoals hij het formuleerde: ‘Wrok als gevolg van jalousie.’ Tine heeft op haar droef-rustige wijze wel veel vermoed van de juiste verhoudingen. Sietske mocht ze niet. Aan Stéphanie gaf ze evenzeer een nauwkeurig antwoord: ‘Si tu savais tout, tu me donnerais raison.’Ga naar eind34
Onder deze omstandigheden heeft Dekker gedurende het jaar 1865 weinig geschreven.Ga naar eind35 Zijn polemische artikel over De Bruid en de circulaire voor de portretten werden reeds genoemd. Verder schreef hij in juni 1865 nog een pamflet, getiteld De Zege Gods door Waterloo, een gelegenheidsschetsje: ‘Van de | |
[pagina 55]
| |
waanzin waarmee men in 1865 de val Napoleon herdacht’, dat dienen moest ‘tot karakterizering van het leuterparoxisme waaraan een geïdiotiseerd volk zich gaarne overgeeft’. Deze krachttermen zijn van hem zelf. 't Is zijn bekende en beproefde procédé: een monoloog van de geborneerde burger, zoals hij die reeds gaf in Batavus Droogstoppel en later zou schrijven in Rammelslag. Ditmaal zijn het de gemoedelijke opmerkingen van een simpele burgerman (P.G.) die 't goed meent met Thorbecke, Koning, burgemeester, Nederland, godsdienst en verdere gekonstitueerde aanbiddenswaardigheden. Het heeft de vorm van een sarcastisch dankgebed voor de zegeningen die ons deel werden toen Napoleon bij Waterloo verslagen werd. Hij ondertekende dit geschrift om misverstand te voorkomen met ‘A.Z. Lauriergracht, naast 37’ en in latere drukken voegde hij daar - zeker met reden - aan toe: ‘en elders.’ In het jaar 1865 werkte hij ook nog aan de Herdrukken en de uitgave van de Verspreide Stukken die, met een bloemlezing in september van dit jaar, bij d'Ablaing verschenen. Nieuw werk werd er niet aan toegevoegd, maar toch besteedde hij aan de correctie en de keuze heel veel tijd en zorg. Vooral de bloemlezing had zijn volle aandacht. Ze werd in twee kleuren gedrukt. ‘Mal genoeg’, vond Dekker, ‘ik geloof dat er meer kleuren in zijn.’ Arabesken en bloemmotieven sierden de bladzijden. Hij was er wel mee ingenomen. Toen de deeltjes gereed waren, zond hij met buitengewone vrijgevigheid presentexemplaren aan allerlei lieden, hele en halve bekenden. Hij achtte de bloemlezing een goede reclame voor zijn Ideeën. Hij verdiende niets met dit werk. Integendeel. Honorarium was er niet aan verbonden en de geschenken moest hij zelf betalen. Het speet hem alleen dat er geen fragmenten uit de Havelaar in waren opgenomen. De uitgever De Ruyter had de toestemming daartoe geweigerd. Tot heden dateerde men de tweede bundel Ideeën in 1864. Dat is niet juist. Idee 516 is geschreven in november van dat jaar. De publikatie van Idee 527 vond plaats in 1865 - want Mimi maakte het stuk in maart gereed voor de pers. Tussen 517 en 527 ligt dus de jaarwisseling. Het begin van zijn produktie in 1865 is echter nog iets nader te bepalen. De reeks Ideeën van 517 tot omstreeks het einde van 521 geeft een hervatting van de met Idee 513 afgebroken Wouterhistorie. Het is rustig proza, geestig, zonder enige bitterheid of sarcasme - het verhaal van Kusco en Telasco in hun conflict om de schone Aztalpa. Bij het slot van Idee 521 steekt evenwel, tamelijk onverwacht, de toorn van felle agressie weer op. Idee 522 heeft een heel andere toon: bitter en woedend. Even verder zegt hij: ‘Geen schrijver is verstandig genoeg om | |
[pagina 56]
| |
de domheid van zijn lezers te begrijpen.’ Dit is een vorm van woede, van hatelijkheid, die bij Dekker altijd een reële aanleiding moet hebben gehad. De volgende Ideeën zijn korte, scherpe, persoonlijke aforismen. Over Wouter wordt niet meer gesproken. En in Idee 528 erkent hij de historie van de kleine Wouter ‘moedeloos en bitter’ terzijde te hebben geworpen, omdat hij opnieuw de ondervinding had opgedaan dat hij niet op dáden van zijn aanhang kon rekenen. Op grond hiervan komt het me aannemelijk voor dat de verontwaardiging, die zich tegen het einde van Idee 521 weer van hem meester maakte, veroorzaakt werd door de geweldige teleurstelling die zijn lezers hem bezorgden met de fiasco van de portretten-affaire in de loop van februari 1865. Ik neem aan dat hij de Wouterhistorie omstreeks het einde van 1864 opnam. De wending uit deze geestige vertelstof naar de agressieve toon van de volgende Ideeën markeert het keerpunt in zijn schrijverschap. Zijn verbittering is gedurende het gehele jaar 1865 gestegen tot een woedende verachting voor zijn lezers. Uit deze houding zal hij zich niet kunnen losmaken. Tegen zijn wil en ondanks zijn aard zullen de omstandigheden hem doen schijnen, zoals het literaire misverstand hem ging noemen: ‘de virtuoos van het sarcasme’.
| |
De klapMultatuli heeft inderdaad de kenschets van zijn stijl door middel van de term ‘sarcasme’ aanvaard, hoewel verduidelijkt of verontschuldigd met zijn idee dat die vorm van gedrag de hevigste uitdrukking van smart moet worden geacht. Dat zijn echter woorden die een reaktiewijze benóemen, doch niet verklaren. En al behoeft hier niet het laatste woord te worden gesproken aangaande het karakter van Douwes Dekker, er kunnen toch factoren verzameld worden die een beschouwing grond zouden verschaffen. Zijn schrijverschap was in de beschreven periode van het jaar 1865 meer en meer een bron van onrust geworden. De ideeën die hij neerschreef, werden in toenemende mate gesteld in de toon van iemand ‘die de moed heeft hoog te staan’. Nadrukkelijk verzekerde hij zijn lezers dat hij zich hield voor ‘één der beste schrijvers die ooit bestaan hebben, ja ... voor den besten misschien’. Doch hij gaf deze zelfverzekering niet dan met een toelichting die de vorm van zijn probleem blootlegde: ‘Want’, zei hij, ‘wie 't minst schrijver is schrijft het best.’ Hij noemde zijn schrijverschap een pis-aller, maar hij daagde zijn lezers uit een gelijke naast hem te stellen.Ga naar eind36 | |
[pagina 57]
| |
Deze paradox van zijn schrijverschap werd hem geleidelijk een kwelling. Meer en meer ondervond hij de onmacht om de tegenstrijdigheid van zijn positie als schrijver en politicus - want dit laatste werd hij, of hij 't wilde of niet - op te lossen. Zijn literaire meesterschap heeft hij verheugd aanvaard, maar in zijn omstandigheden beschouwde hij dit genie als een bewijs van de juistheid en de voortreffelijkheid van zijn roeping. De lezers, niet gewend aan principiële consequenties van het literair aantrekkelijke, óf door de gangbare literatuur afgestompt in het onderscheiden van dénkbeelden, vereenzelvigden niet in dezelfde mate als Dekker zijn stijl met zijn principes. Daarbij dient men te bedenken dat een publiek vóór het zijn eigen sociale probleem zelfs nog maar onderkend heeft, geen vermogen kan opbrengen tot het zuiver beoordelen van en daadwerkelijk ingrijpen in de bovendien literair vermomde rechtskwestie ten aanzien van het koloniale stelsel. Hij werd voor het publiek een schrijver, een pikant schrijver - en zijn zaak was uiterst actueel in de politiek van de dag. In het jaar 1865 ontwikkelde zich de katastrofe. De diepte van zijn teleurstelling in het publiek was evenredig aan het onbegrensde vertrouwen dat hij na de Max Havelaar op zijn aanhang had gevestigd. De bijtende spot en de schampere verwijten die hij in snellere opeenvolging gedurende 1865 produceerde, vormden geleidelijk de schijn van een sarcastische, van een virtuoos-sarcastische aard. Hij schold slechts, zo hij niet wezenloos broedde op plannen om zich uit de cirkelgang van zijn probleem te bevrijden. Als hij schreef, was het een kortademig proza, waarin het wemelde van wat men noemt geforceerde meerwaardebewijzen. Sarcast van nature - zo men dit al zíjn kan - was hij niet. Op momenten dat hij zware slagen te incasseren kreeg, was hij 't minst sarcast. De ergste moeilijkheden, tegenslagen bedoel ik, had hij doorstaan met een geestdrift en een doelbewustheid, die alleen ontstaan op grond van een natuurlijk, argeloos zelfvertrouwen. Maar in verwarring geraakte hij tegen het einde van 1865 door de onbewegelijkheid en de koelheid van zijn aanhang. Zijn elementaire vermogen van zelfbeheersing en veerkracht werd verlamd. Toen zijn vriend Kallenberg hem uitnodigde een poosje op Huize Laanzicht te Teteringen in Noord-Brabant te komen logeren, wees Dekker het aanbod van de hand. Hij meende er geen rust te zullen vinden. Alle zorgen moest hij meedragen. Meer nog: de rust vermoedde hij als een kwelling te zullen ondergaan.Ga naar eind1 Zo draaide hij in een kring rond. Eigenlijk moest hij hard werken, want zijn gezin verkeerde in grote nood. Doch deze nood benauwde hem dermate dat hij onbekwaam werd tot enig literair werk. Want voor werk behoefde hij rust, rust waarin hij zich naar zijn zeggen | |
[pagina 58]
| |
‘verwaand’ kon voelen. Om deze behagelijkheid evenwel deelachtig te kunnen worden, moest hij geld hebben, geld verdienen - dus werken. Zo draaide hij rond. Hij walgde van zijn schrijverschap. ‘Een schrijver is 'n hoer’, meende hij. De moeilijkheden waren ook wel van die aard, dat hij in verwarring moest geraken. Een voorbeeld. Tegen de tijd dat er weer een wissel zou vervallen - in mei 1865 - schreef de schuldeiser Mitkiewicz hem: ‘Nous espérons que cette fois vous ferez honneur à votre signature.’ Dit ‘faire honneur’ klonk hem erg hard in de oren. Het raakte oude gevoelens aangaande eerloosheid. Hij had het bittere besef dat armoede onmacht tot fatsoen betekende. Iemand die zijn wissels niet betaalt, is een gedegradeerde. Hij wist 't: men voelt, spreekt en loopt anders.Ga naar eind2 Doch het bewustzijn van te vervallen, te vervallen tot wrok, geprikkeldheid, nijd en afgunst beroofde hem tegelijk van ieder zelfrespect, van iedere zelfgenoegzaamheid die hij zozeer nodig had om snel en vlot te werken. Het is een kenmerkend mechanisme bij een type als Dekker. Indien hij niet voelde en ervoer dat hij ‘gelijk’ had, dat hij aan de goede kant stond, dan raakte hij elke inspiratie kwijt. En dan draaide hij zich steeds dieper in de wanhoop. Alleen een toevallige gebeurtenis kon er hem uit helpen. Hij werd ongenietbaar in de omgang. ‘Ik geloof niet meer dat ik goed ben’, schreef hij tegen het einde van mei 1865, ‘en dat wantrouwen ontneemt mij de kracht het te zijn.’Ga naar eind3 Dit demonstreert nog eens duidelijk dat zijn kracht lag in het polemische, in een strijdbaar idealisme. Pas het bewustzijn van ‘goed te wezen’, aan welk besef een golf van warme instemming nooit vreemd was, zette hem aan tot briljant werk. Hij moest zich ‘verwaand’ gevoelen. Nu was hij echter geheel uit zijn evenwicht. Zijn zekerheid, zijn zelfvertrouwen was ondermijnd - door teleurstellingen, vooral door de ontnuchterende afloop van de portretten-affaire. Zou - om een voorbeeld te noemen - de opbrengst van een totale uitverkoop der portretten door een ongeluk verloren zijn gegaan, dán zou hij wellicht met de veerkracht, die hij meermalen in een rámp had getoond, aan 't werk zijn gegaan. Nu echter was zijn élan gebroken. Hij werkte heel weinig. Vaak zat hij doelloos urenlang op zijn zolderkamer bij d'Ablaing - met wie de omgang zich langzamerhand beperkt had tot een knik in 't voorbijgaan. Hij sufte, piekerde over wegen om zich middelen te verschaffen tot een oplossing. Zijn nichtje Sietske Abrahamsz en ook haar broer Theo bezochten hem nu en dan. Hij schreef een enkele brief aan Tine, ‘meestal niets inhoudende dan | |
[pagina 59]
| |
het verzoek om toch moed te houden’. En, als gewoonlijk in tijden van onmacht tot schrijven, verdiepte hij zich in wiskundige vraagstukken. Deze periode leverde zijn bewijs voor de stelling van Pythagoras op.Ga naar eind4 Maar doorgaans overwoog hij allerhand middelen om uit de financiële nood te geraken. In november 1865 berichtte hij een vriendin: ‘... ik ben bezig met het oplossen van een probleem van de moeilijkste soort, namelijk hoe iemand die geen geld heeft, die overal wordt uitgescholden, gelasterd en tegengewerkt, hoe zoo iemand op den duur voor zich en de zijnen een dak kan vinden.’Ga naar eind5 ‘Ja’, zei hij tegen een vriend, ‘als ik met vrouw en kinderen naar Amerika kon of Sydney, om daar knecht te zijn, ik ging.’Ga naar eind6 Vier, vijf maal veranderde hij van plan, telkens kwam er iets in de weg. De wijze waarop hij zich wilde redden, of beter gezegd, de manier waarop hij niet wilde of meende niet te kunnen, was typisch voor hem in zijn tijd. Het draaide steeds om geld, een som gelds ineens, een variatie van de fatsoenlijke, burgerlijke coup de finance met de portretten. Toen de uitgever hem vroeg de tweede bundel Ideeën snel te voltooien, verwees hij naar Idee 284, dat volgde op een regel van Iouter puntjes: ‘'t Voorgaand nummer bevat een paar honderd Ideën, die ik niet schreef omdat ik daarin werd verhinderd door kommer.’ Zijn toon werd steeds verbitterder. Hij had het inderdaad zoals hij zei ‘verduiveld moeilijk’. Hij moest elk plan weer laten varen. Gemelijk, geprikkeld, zocht hij bijna elke avond verstrooiïng in een variété.Ga naar eind7
Inderdaad konden de enkele vrienden Douwes Dekker, vooral in de laatste maanden van 1865, 'savonds meestal ontmoeten in een bierhuis of in de Salon des Variétés. De moeilijkheden van het daagse leven, die hem zo in beslag namen dat hij onbekwaam tot enig literair werk was geworden, ontvluchtte hij in de tot niets verplichtende gemoedelijke sfeer van het al dan niet gestyleerde koffiehuis.Ga naar eind8 Hij gevoelde zich daar kennelijk op zijn gemak, las er de kranten, ontmoette er een kennis. Ettelijke anecdotes vonden hun ontstaan in die omgeving. (Zie illustratie 4a.) Zo kwam hij in deze tijd, op een zondagavond, in Frascati aan één tafeltje te zitten met een burgerman en twee juffrouwen. Hij geraakte in een oppervlakkig gesprek met deze tafelgenoten. Op zeker moment vroeg de man hem of hij ook wist wie de veelbesproken Mukkelitukkeli toch wel was. Dekker gaf toe dat hij die persoon kende. Maar, zei hij, 't was een vreemdsoortig wezen. Men hoorde doorgaans niet veel goeds over hem. Ontmoet had hij hem weliswaar niet, alleen had hij veel over hem gehoord. Dekker | |
[pagina 60]
| |
erkende echter grif dat de berichten vreemd en tegenstrijdig waren. Wat daarvan te geloven? Juist die week zou er een toneelstuk van die Mukkelitukkeli worden opgevoerd. De Bruid Daarboven. Men beweerde dat het 50 of 60 jaar geleden door hem was geschreven. Dan moest hij tenminste 70 of 80 jaar oud zijn. Doch van de andere kant werd als gerucht verspreid dat hij nog de vorige week twee meisjes had geschaakt, met wie hij naar Engeland was gevlucht. Vanzelfsprekend, dit kon niet allebei waar wezen. Trouwens, voegde Dekker hier aan toe, men had bovendien als zuivere waarheid verteld dat hij weliswaar zeer goed Hollands sprak, maar eigenlijk een verklede Engelsman was. De burgerjuffrouwen wierpen elkaar een blik van verstandhouding toe en de man noteerde haastig een en ander in zijn zakboekje. Achteraf had Dekker spijt zijn naamkaartje niet te hebben achtergelaten. Hij hield van die ontknopingen.Ga naar eind9 Een andere keer zat hij 'savonds in het bierlokaal van Schwab in de Warmoesstraat met zijn vrienden Raadt van Oldenbarneveldt, Van Hall en Spree. Hij was merkbaar niet op zijn gemak. ‘Wat scheelt je?’ vroegen ze. Hij sprong op. ‘Ik heb behoefte aan muziek.’ ‘Dan moeten we naar de Nes’, opperde Raadt. De klok sloeg juist het twaalfde uur toen ze het zaaltje van Parlement betraden en koffie bestelden. De muzikanten maakten evenwel reeds aanstalten om te vertrekken. Ze werden door de vrienden overreed nog iets te spelen. Dekker was een en al aandacht. Toen de muziek ten einde was, kwam een van de dames met een bakje rond. Raadt gaf een dubbeltje, de anderen ook iets van dien aard. ‘Geef mij even je portemonnaie’, vroeg de berooide Dekker aan Raadt, ‘ik heb zelf geen geld bij me.’ Hij nam de beurs aan en schudde haar geheel leeg in het bakje. Zeventien gulden en enige centen. ‘Ziezo’, zei Dekker, ‘jullie kooplui hebt geen gevoel voor kunst; bedenk toch dat jij slechts een ellendige tabakshandelaar bent en dat zij een artiste is.’ Raadt was als met stomheid geslagen. Hij moest zijn horloge aan het buffet verpanden om de vertering te voldoen.Ga naar eind10
Vooral in de Salon van Duport in de Nes kwam Dekker graag en vaak. De sfeer beviel hem. Er heerste een grote bewegingsvrijheid. De salon bood licht vermaak van romantisch toneel. De bezoeker van deze gelegenheid zag af van het ietwat speciale vertoon van een schouwburg. Voor alle plaatsen befaalde men hetzelfde bedrag van 50 cents. Men kwam er 'savonds van | |
[pagina 61]
| |
omstreeks 8 uur af, nam plaats waar men wenste, in de zaal aan een tafeltje of op één van de balkons aan de zijkanten. Het was hier voor het eerst in een dergelijke openbare gelegenheid, dat roken werd toegestaan. Er was dan muziek, zang en toneelspel. Vaudeville.Ga naar eind11 Dekker hield van muziek. Maar hij erkende het min of meer burgerlijke van zijn smaak. Bravourstukken en virtuositeit lieten hem koud. Een vol orkest deed hem zeer. De vingervlugheid van een Wieniawski deed hem onmiddellijk aan het bedrijf van een bekwaam zakkenroller denken. Een nietige romance daarentegen trof hem bijna altijd. Alle vocale of instrumentale acrobatiek verwierp hij. Een zonderlinge smaak was 't, meende hij, de menselijke stem eerst dan mooi te vinden als ze tonen voortbracht, die men toch eigenlijk veel eenvoudiger kon ontlokken aan een fluitje van een paar centen.Ga naar eind12 Men bemerkt wel dat de voorkeur om zijn smaak burgerlijk te noemen én zijn afkeer van burgerlijke tabakshandelaars eenzelfde ondergrond bezaten. In de laatste jaren was het slecht gegaan met de Salon. Boas en Judels hadden in de Amstelstraat een concurrerende zaak geopend. Evenwel juist in dit jaar 1865 kwam er in de Nes een opleving. Vooral door de muzikale familie van Hubert Sauvlet die Duport had geëngageerd. Hubert speelde piano, de twee zoons tokkelden cither en introduceerden in Amsterdam het ‘hout- en stro-instrument’: de xylofoon. Mevrouw Pauline Sauvlet-Zerr zong en speelde toneel, de primadonna-assoluta. (Zie illustratie 4b.) Andere door de kranten dier dagen geprezen krachten waren de jeugdige sopraan Gretchen Müller, beauté-blonde, een rijzige gestalte met een lief gezichtje; de heer en mevrouw Sabatzky, basbuffo en komische alt; voorts de heren Fleiszer en Giesselbrecht.Ga naar eind13 Op 2 september 1865 was dit gezelschap de reeks van zijn voorstellingen begonnen: ‘Soirées lyriques et dramatiques.’ Meest kluchten, blijspelen, fragmenten van opera's en operettes. Maandagavond 27 november werd Der Präsident opgevoerd en ‘zum ersten Male: Die Sieben Mädchen in Uniform, Operette in einem Akt von Angely’. De volgende dag: Pompadour und Fiaker, woensdagavond onder meer een operette van Gumbert: Die Kunst geliebt zu werden. De avond daarop de bekende opera in één bedrijf van Offenbach: Fortunio's Lied. Het programma van vrijdagavond 1 december 1865 vermeldde ‘zum ersten Male Lady Beefsteak, Schwank mit Gesang in einem Akt von Jacobson’, voorts ‘Martin der Geiger, Spiel in einem Akt von W. Kläger, u.s.w.’Ga naar eind14 Op deze avond vielen de befaamde klappen. | |
[pagina 62]
| |
Dekker had plaatsgenomen op de eerste rij. Vóór hem zat het kleine orkest. Naast hem was een plaats vrij, want één van de zoons van Sauvlet had de gewoonte daar te gaan zitten gedurende de passages dat er toneel gespeeld werd zonder muzikale begeleiding. Na verloop van enige tijd werden de plaatsen vlak achter Dekker bezet door een gezelschap van ietwat opzichtig geklede, met veel juwelen en opvallende dassen getooide lieden - allen omstreeks 30 jaar oud. Het was, terwijl er zonder muziek gespeeld werd en de jonge Sauvlet dus naast Dekker zat, dat het gezelschap door luidruchtige vrolijkheid hinderlijk en onfatsoenlijk werd. Men spotte met het uiterlijk van mevrouw Sauvlet. Inderdaad was haar figuur niet bevallig. Ze was klein, mager, met brede schouders. De ogen puilden enigszins uit. De mond was breed en niet fraai gevormd. Maar ze bezat een bijzonder mooie sopraanstem.Ga naar eind15 De schampere, ietwat baldadige kritiek werd luider. Er werd onderdrukt, beledigend gelachen. De jongen naast Dekker trok het zich erg aan. Hij wendde zich tot Dekker. ‘Ja, m'n jongen’, antwoordde deze, ‘dat schimpen heb ik ook gehoord en het zit me tot hier...’, waarbij hij op zijn keel wees.Ga naar eind16
Van dit moment af dient men bij de reconstructie van het gebeuren voorzichtig te zijn. De bronnen die tot heden toegankelijk waren, spreken elkaar tegen. Een ooggetuige deelde mee dat Douwes Dekker zich naar het rumoerige groepje omkeerde en zei ‘dat ze voor hun 50 cent oneindig meer kregen dan waarop ze recht hadden en zelf waard waren; dat ze misschien niet eens fatsoenlijk over het toneel zouden kunnen lópen en dat ze in ieder geval het recht niet hadden om door hun banale opmerkingen zijn genot te bederven’. Toen de heren daarop niet geschikt reageerden, zou Dekker handtastelijk zijn geworden.Ga naar eind17 Mimi leverde echter het bericht dat Dek zónder een woord zich zou hebben omgekeerd om erop te slaan. Haar herinnering is echter gebaseerd op mededelingen van Dekker zelf. En deze gaf het verhaal van de gebeurtenissen met de accentverdeling naar zijn gevoelens. In de Ideeën heeft hij zijn lezing van het geval uitvoerig genoteerd. Men dient echter, als steeds, ook hier nauwkeurig te lezen. En dan lost hij alle tegenstrijdige berichten wonderwel op. Hij vertelt daar namelijk beslist niet precies wat hij dééd, maar wat hij weloverwogen náliet, wat hij vóór het bittere jaar 1865 misschien zou hebben gedaan - toen hij Publiek nog niet zo goed kende. Vroeger, zegt hij, zou zijn reaktie op dergelijk rumoer vervuld zijn geweest van pedagogische ijver. Hij geeft dan een voorbeeld van zo'n verouderde terechtwijzing: ‘Heren, zwijgt! Dat kind daar is de zoon van de artiste, die ge | |
[pagina 63]
| |
bespot...’ Dit zou evenwel stellig vergeefse moeite zijn geweest. Hij was er door ervaring geleidelijk toe gekomen een beroep op het geweten van Publiek bij voorbaat te verwerpen. Misschien zou hij het rechtsgevoel hebben kunnen prikkelen, het instinct voor billijkheid, voor fatsoen. Als volgt: ‘Wie zijt ge, Heren, die u 't recht aanmatigt te spotten met 'n vrouw die talent heeft?’ Want talent hád ze! ‘Waar kocht ge 't recht haar te hinderen in haar moeilijk beroep? Mij en anderen te storen in 't genieten van haar kunst?’ Om dan verontwaardigd te vragen: ‘Wie zijt ge? Zeker heet ge Pietersen, Jansen of Kappelman. Bij welk leger staan die namen geboekt als maarschalk, als luitenant of zelfs als korporaal? Wie gaf u aanstelling tot critiek met spot? Welk kruit vondt ge uit?’ Op deze wijze kon hij doorgaan. Vragend welke adel ze bezaten, welke kruistocht ze meemaakten, welke Tweede Kamer ze hadden uiteengejaagd? - Doch wellicht zouden die lieden dan hebben geantwoord, dat ze de entreeprijs immers hadden voldaan. Dan echter kon hij hun met zijn eigenaardige triomfantelijkheid toewerpen dat ze daarvoor alléén in de zaal mochten zitten. Iets wat ze op het toneel niet eens zouden kunnen doen zonder onbedoeld lachwekkend te worden. Toneelspel is immers niet zo simpel als 't sjacheren met integralen of het speculeren in Amerikanen. Zoals hij zei, zo zou hij gesproken hebben, vroeger, vóór zijn teleurstelling in Publiek. hij zal ook allicht wel vermoed hebben dat de duur van dit betoog de mogelijkheid van de Salon te buiten ging. Maar zeker wist hij dat ingeval het geduld van Publiek dit beroep op het geweten had overleefd, het antwoord waarschijnlijk toch wel gelegen zou hebben in de sfeer van het aloude: ‘Wat praat je aardig, spreek nog wat, schrijf nog wat, we geven je zóveel per vel...’ Bij die gedachte alleen al voer hem een troebele woede door het bloed. En hij moest slaan, op het gezicht dat het dichtst in zijn nabijheid was.
Merkwaardig is deze Multatuliaanse lezing van het avontuur. Toch lijkt 't mij onaannemelijk dat hij zonder één woord tot de aanval overging. Een ooggetuige verklaarde jaren later dat Dekker beslist wél een en ander gezegd heeft, in de trant van de in de Ideeën verworpen betoogwijzen. En als men Multatuli met enige aandacht leest, dan ontkent hij dit ook in het geheel niet. Hij verwierp slechts iedere gedachte aan lángademige tirades. Hij heeft beslist een klap mét kommentaar gegeven. Hij was immers te veel prater, te zeer moralist, tuk op blijkbaar gelijk, om niet de legitimatie van zijn daden tegelijkertijd te verstrekken! Stellig heeft hij de kern van het in- | |
[pagina 64]
| |
geslikte betoog wel uitgesproken: dat ze het voorkomen niet bezaten om kabaal te maken, dat ze veiligheidshalve maar liever zwijgen moesten, of zélf eens op het toneel gaan lopen. Zelden deed hij immers iets zonder zijn omgeving terstond rekenschap te geven van zijn gelijk, van zijn zuivere bedoelingen. De averechtse uitwerking heeft hem later de verbitterde verwerping van elke uitvoerige beredenering in de pen gegeven. In een ingezonden mededeling voor het Algemeen Handelsblad van 5 december 1865 heeft hij ten overvloede deze handtastelijke bewijsvoering nog eens in enkele regels toegelicht. Doch wij zullen het feitelijke relaas vervolgen. Hij heeft de man die het dichtst bij hem zat, Jesaja de Vries, een slag in het ‘aangezigt moedwillig toegebracht’, zoals het vonnis met de gebruikelijke overbodigheden nauwkeurig definieert.Ga naar eind18 Het publiek stoof terug. Na enkele ogenblikken van verbluftheid kwam echter een vriend van de geslagene, een zekere Jacob Jacobs naar voren, die stotterend van opwinding de gangbare woorden sprak: ‘Doe dat mij eens, als je durft!’ Waarop Dekker, onmiddellijk ter wille, ook deze heer behandelde op de vooromschreven wijze. Opnieuw stoof alles terug en er viel even een stilte. Allerlei aanwezigen hebben hun herinnering genoteerd, maar het is moeilijk een ontegenstrijdig beeld te vormen. De verwarring die volgde kan men echter begrijpen. De politie heeft ingegrepen; volgens de één veel te laat - volgens anderen werd een groot kabaal pas door tussenkomst van Hubert Sauvlet, gewaarschuwd door zijn zoon, voorkomen. Zekerheid omtrent dit spectaculaire verloop is niet af te leiden uit de verslagen. Men is nu eenmaal geneigd het dramatische karakter van een historische gebeurtenis in het melodramatische te vertalen, omdat men duidelijkheidshalve voor het nageslacht bij de simpele feiten de sfeer van opwinding wil voegen. Deze overdreven zin voor volledigheid doet iedere verteller van herinneringen (in 't gunstigste geval: onbewust) zo omstandig liegen. Het komt mij voor onbetwijfelbaar te zijn dat Dekker op de plek van de gebeurtenis onmiddellijk zijn kaartje aan de geslagenen overhandigde om, zoals dat heet, hen in de gelegenheid te stellen genoegdoening te eisen. Eén bron vermeldt dat Dekker de uitnodiging tot een duel achteraf per brief verzond. Dat is onaannemelijk. Het is juist het eigenaardige van een hardnekkige schrijversnatuur als Dekker, dat er omstandigheden zijn waarin hij de pen beslist liet liggen, terwijl de lieden, die overigens al sukkelen met de familiecorrespondentie, dán wel schrijven en hun verontwaardiging achteraf lozen in pienter geformuleerde, spitsvondig beheerste grofheden. Het type Douwes Dekker doet in zo'n geval iets. | |
[pagina 65]
| |
Van een duel kwam evenwel niets terecht. De heren Jacobs en De Vries verkozen zich tot de politie te wenden en op 5 december 1865 werd stipt proces-verbaal opgemaakt. Voor Dekker was dit dus geleidelijk een avontuur geworden, precies passend in zijn biografie. De gespannen verhouding tussen Dekker en zijn publiek mondde ook hier weer uit in het kantoor van een deurwaarder. Alle bekende elementen waren in het spel. Onmiskenbaar kon hij zich voor de zoveelste keer het slachtoffer achten van Publiek. Optredend voor de eer van een dame, een actrice, in één woord: 't hogere - zelfs een kind had er 'n plaats in - stuitte hij in plaats van op mensen, weerbare mensen, op een ambtelijk instituut. Men sprak ook in dit geval weer over zijn ‘haastig’, ‘ondoordacht’ en ‘onbesuisd’ optreden. De kleine Max, zijn zoontje Edu, wist er tenslotte de feilloze formule voor te vinden. Toen Dekker enige dagen later bij vrienden thuis, bij de familie Koning in Amsterdam, 't voorval vertelde, gaf de elfjarige knaap de onvergetelijke kommentaar: ‘Dek bemoeit zich ook altijd met dingen die hem niets aangaan!’Ga naar eind19
Intussen draaide de gerechtelijke machine. Op 8 januari 1866 ontving Douwes Dekker een dagvaarding om op donderdag, de 18e van die maand te verschijnen voor ‘de Arrondissementsregtbank te Amsterdam, Derde Kamer, regt doende in zaken van Correctioneele Policie’. Dekker stond juist op het punt naar het buitenland te vertrekken, maar hij verschoof de datum van de reis om op het vastgestelde uur voor de rechtbank te verschijnen.Ga naar eind20 De dag kwam. Een groot publiek en een ongewoon aantal Ieden van de rechterlijke macht en advocaten woonden de zitting bij. Multatuli, in 't bijzonder de strafzaak tegen Multatuli trok de aandacht.Ga naar eind21 Hij verscheen stipt op het bepaalde uur. De kans om alsnog te betogen liet hij niet voorbijgaan. Men zou hem hier zeker begrijpen. Maar hij moest wachten. Langer dan het hem schikte. Veel langer. De lui die zich gevleid hadden met de hoop de spectaculaire verdediging van de fameuze beklaagde te horen, werden teleurgesteld. Want vóórdat tenslotte de zaak van de klap werd afgeroepen, was Dekker vertrokken. Hij liet de heren zeggen dat hij geen vrijheid bezat zo ruw met zijn tijd om te gaan.Ga naar eind22 Zijn zaak werd bij verstek behandeld. De zes getuigen - à charge - bevestigden unaniem dat Dekker zonder bekende reden slagen had toegediend. De substituut-officier van justitie, jhr. mr. C.H. Backer, eiste dan ook de | |
[pagina 66]
| |
schuldigverklaring van de beklaagde aan het hem ten laste gelegde en verzocht een veroordeling tot 15 dagen cellulaire gevangenisstraf met twee geldboeten van ieder 8 gulden. Inderdaad werd Eduard Douwes Dekker de volgende dag bij verstek schuldig verklaard aan het ‘moedwillig toebrengen van slagen in het aangezigt en stoten tegen de borst, aan twee personen, waardoor geen ziekte of letsel om te werken van langer dan 20 dagen was ontstaan’. Hij werd veroordeeld, conform de eis, tot ‘een gevangenisstraf van 15 dagen, in eenzame opsluiting te ondergaan, en tot betaling van twee geldboetes van acht gulden elk, met bepaling, dat elke boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalde binnen twee maanden na daartoe te zijn aangemaand, vervangen zou worden door gevangenisstraf van één dag cellulair en in de kosten van het regtsgeding ten behoeve van den Staat en invorderbaar bij Iijfsdwang’.Ga naar eind23 Dit vonnis kwam hem later, veel later, wel billijk voor. De rechtbank kon niet helpen, meende hij, dat de geoorveegde heren zo'n burgerlijke weg insloegen om satisfactie te verkrijgen. Maar van gevangenisstraf noch lijfsdwang kwam iets terecht. Hij was vertrokken. Toen op 17 maart 1866 het vonnis betekend werd, zat Dekker al lang in Duitsland, met nieuwe zorgen. Mimi herinnerde zich dat zij Dekker in Keulen ontmoette op de avond van de dag dat hij veroordeeld werd. Wij mogen dus vaststellen dat de avontuurlijke ballingschap van Multatuli op 19 januari 1866 begon.Ga naar eind24
Het was als een vlucht. En men nam dan ook tot heden aan dat hij zich uit de voeten maakte om aan de celstraf te ontkomen. Een vluchtig overzicht van de gebeurtenissen geeft daar wel aanleiding toe: een klap, een vervolging en een vonnis bij verstek.Ga naar eind25 Doch deze ietwat ongewone feitenreeks is misleidend vooral in de biografie van Dekker. Feiten hadden voor hem altijd een bijzondere betekenis. De man die zeventien ambtelijke dienstjaren van alle gangbare betekenis ontdeed en met een briefje in drie regels doorschrapte, reageert ook in eigenaardige trant op een dreigende celstraf. Het is veel eenvoudiger. Mimi, die zich zo nauwkeurig de datum herinnerde waarop zij hem in Duitsland ontmoette, voegde daar nog aan toe dat zij hem enig geld overhandigde. Het was een afspraak, en die trok hem méér dan een vonnis hem zou hebben kunnen afschrikken. Wie Dekker heeft gadegeslagen in het jaar 1865, vol decepties, onder een last van schulden - huishuur in Brussel, portretkosten enz. - kan in de tocht naar Duitsland wél een vlucht onderkennen, maar niet voor het vonnis. Daarbij moet men be- | |
[pagina 67]
| |
denken hoezeer hem het lot van Tine en de kinderen drukte. Hij wist van haar onbeschrijfelijke armoede en vermoedde zeker haar wanhoop - die zij bekende aan een vriendin.Ga naar eind26 De tocht naar Duitsland was niet het gevolg van een opwelling. Lange tijd had hij overwogen hoe hij zich en de zijnen uit de klemmende nood kon bevrijden. Hij had gedacht aan emigratie en ook aan de speelbank. Ditmaal had hij 't oog op Homburg. Een minutieus speelsysteem had hij uitgedacht.Ga naar eind27 Hij correspondeerde over de mogelijkheden met Mimi. Hij sprak er over met enkele vrienden. Eén daarvan, Weisz, een ontspoord medicus die hij bij d'Ablaing had ontmoet, stelde hem een klein bedrag ter hand.Ga naar eind28 En tenslotte kreeg hij van Mimi bericht dat zij over een som gelds de beschikking had gekregen. Deze voorbereiding van een nieuwe poging om uit de sociale impasse te geraken viel in december 1865 en de eerste halve maand van het volgende jaar. Misschien heeft de vervolging tenslotte het vertrek bespoedigd. We weten dit niet zeker; integendeel. Alles wijst er eerder op dat hij zijn plannen gemaakt had vóórdat de dag van de rechtszitting aangebroken was. Eigenlijk liet het resultaat van het proces hem koud. De volle consequentie zag hij niet. 't Was zijn levensstijl dergelijke ambtelijke regelingen te bagatelliseren. Bewijs? Hij heeft gedurende zijn ballingschap niet geweten hoe groot de straf was die hem opgelegd werd. Hij vermoedde twee of drie weken. Mimi sprak zelfs over ‘twee maanden’. Toen hij vernam dat de uitspraak hem in zijn afwezigheid te Amsterdam was betekend, schreef hij aan d'Abling: ‘Is dat waar? Komiek!’ De stukken behoefde men hem niet toe te zenden.Ga naar eind29 Hij vreesde onder bepaalde omstandigheden, en dat was doorgaans, de cel in het geheel niet. Zonder scherts - zoals hij zelf zegt, en men kan hem geloven - deed het hem leed niet in de gelegenheid te zijn geweest om gebruik te maken van de straf voor de klap. Dit meende hij wezenlijk. Hij zou er gebruik van gemaakt hebben om geheel te zijn die hij meende te moeten wezen. Want er zit systeem in de avonturen van deze man. Er loopt door zijn leven een constante drift om leed gelúkkig te verduren. Vaak neemt men waar hoe hij zich abrupt bevrijdt van een irritante, lage zorg - om daardoor een veel grotere maar evident-eervolle marteling op zich zelf te ontketenen. Waarmee hij zich dan de kans schiep zich ‘goed, ja zelfs goedig’ te gevoelen. In dit geval bijvoorbeeld. Een actrice was beschimpt. Door nietswaardige lieden. Hij trad voor haar op. Met het befaamde ‘air protecteur’. Ten overvloede was er nog een kind in 't geding. Met het gebaar van de grand-seig- | |
[pagina 68]
| |
neur, die hij toch waarlijk maar kwalijk in de 19e eeuw was, bood hij de gelegenheid tot een tweegevecht. Het verliep tenslotte anders. Men wilde hem eenvoudig kerkeren. Goed - ook dát zou hij gretig genomen hebben. Maar er moest eerst iets anders gebeuren. Hij wilde wel ondergáán, wat Publiek hem ambtelijk had toegedacht. Maar voor zijn zelfbesef was het beslist noodzakelijk zich financieel te herstellen. Slaagde hij in Homburg, dan zou hij zich zeker melden.Ga naar eind30
Het vertrek naar Homburg ligt als gebeurtenis in die hele reeks van wederwaardigheden sinds het verschijnen van de Havelaar, waardoor Douwes Dekker als schrijver een onwillig politicus en als politicus een schrijver-tegen-wil-en-dank werd. De tocht naar die speelbank was zijn wanhopige reaktie op het portrettenfiasco, zoals deze affaire een geforceerde poging was om zijn publiek tot steun te pressen. En deze reaktie is kenmerkend. In alle gevallen waarbij hem de nood en de vertwijfeling tot daden drongen, bewees hij een burger te zijn, in de sociologische betekenis van dit woord. Een burger namelijk, die in zijn doen en laten het individuele doel niet vermocht te doorbreken. Zijn zaak, de kwestie van Lebak, heeft hij voortdurend als zíjn zaak beschouwd en behandeld. En de oorzaken van zijn nederlaag als oprecht ambtenaar beschouwde hij als van volstrekt persoonlijke aard. Hij kon altijd namen noemen en hij heeft dit ook niet nagelaten. Want de wantoestanden waarop hij gedurende zijn leven de vinger legde, schreef hij steeds toe aan individuele vergissingen, aan persoonlijke tekortkomingen of aan menselijke zwakheden. De oplossingen die hij aan de hand deed, hielden in elk geval zijn persoonlijke rehabilitatie in. Waar hij ook weerstanden wekte, beschouwde hij die als bewijzen van persoonlijke willekeur. Van het begin zijner publieke aktiviteit af heeft hij iedere, toch noodwendige verschuiving van zijn problemen naar het politieke strijdperk genegeerd en waar dit niet meer lukken wilde: bestreden met alle middelen waarover hij beschikte. En de sociologische kritiek die hij inderdaad als pionier in ons land beoefende, was toch principieel van ón-revolutionair karakter - waar hij met geen woord de grondslagen van de sociale structuur (de eigendomsverhoudingen) in de discussie betrok. Hij raakte hierdoor verzeild tussen de partijen, maar ook tussen de historische bewegingen van zijn tijd. Zijn idealen waren ón-actueel en dit bepaalt en verklaart ook zowel zijn beperktheid als de aantrekkingskracht, die steeds weer van hem uitstraalt op iedere jonge generatie. Zijn roepingside- | |
[pagina 69]
| |
aal, zijn opvatting van menselijkheid en zijn begrip van individuele waarde waren zonder twijfel boeiende aspecten van de strijd zijner dagen - maar ón-actueel. Voor zover hij een aanhang vormde, werd zij hem een ramp, die hem steeds dieper dreef in het individualisme, in het zoeken van een persoonlijke oplossing voor een probleem, dat toch wezenlijk het sociale probleem der negentiende eeuw bij uitstek was: namelijk de opkomst, de vestiging en het verval van de liberale bourgeoisie. De aanhang van Douwes Dekker vindt men onder de on-actuelen van die tijd, onder conservatieven - zoals Rochussen, onder estheten en literatoren -zoals Vosmaer en Huet, onder studenten, onder liberale atheïsten, onder geëmancipeerde vrouwen - in het algemeen: onder sociale buitenstaanders. Een zinvol verband tussen zijn lotgevallen en het probleem der sociale wanverhoudingen zag hij niet of nauwelijks en voor zover hij iets daarvan al vermoedde, doorzág hij dit verband niet in een hoopvol perspectief. Iedere poging om zijn euvel op een breder platform te brengen, ondervond hij beslist als een hinderlijke doorkruising van zijn plannen. Hij was geen revolutionair in historisch opzicht. Dit is geen verwijt, maar een poging tot definitie. Revolutionair in actuele, historische zin was de liberale bourgeoisie, de economisch ‘hardvochtige’, ‘onmenselijke’, ‘zakelijke’ burgerij. Het ideaal der menselijkheid dat hij predikte en waarvoor hij met een goed deel van zijn leven betaalde, bezat maatschappellijk geen enkele werfkracht. Wat een wonderlijke paradox! Zijn roepingsideaal der menselijke solidariteit bleek in de klassenmaatschappij dier dagen als superindividualisme iedere vorm van gemeenschappelijke aktie te belemmeren. Zo werd Multatuli, de sarcast op een ongelegen ogenblik, een enfant terrible, bij voorbaat verzekerd van een maatschappelijk echec. De dérde partij die hij trachtte in het leven te roepen, werd tenslotte door hemzelf alléén gevormd. Toen hij dan ook alleen en berooid zich maatschappelijk zocht te handhaven, ging hij de weg op van de radeloze burger. De zaak met de portretten was mislukt. Hij ging naar de speelbank te Homburg. De roulette is, als de loterij in een burgerlijke samenleving, het klassieke middel om er uit te komen, terwijl men er in blijft. | |
[pagina 70]
| |
De ballingschapIn januari 1866 nam Eduard Douwes Dekker met Mimi Hamminck Schepel zijn intrek in Hotel Bruxelles te Frankfort.Ga naar eind31 Hij was ietwat nerveus, maar toch hoopvol gestemd. Mimi moest naar Homburg, naar de speelbank gaan om voor hem op zijn aanwijzingen te spelen. Het zou hem zélf te zeer opwinden. Bovendien wilde hij schrijven. Een klein succes, énige zekerheid zou hem al de goede stemming geven om vlot te werken. De gespannen sfeer, de onrustige bewegelijkheid in de speelzaal beschouwde hij als een gevaar voor zijn labiele evenwicht.Ga naar eind1 Hij instrueerde Mimi nauwkeurig, want zijn systeem was weloverwogen. Zijn gedachte was eenvoudig en bood een zekerheid als twee maal twee. Het uitgangspunt was dat er op het groene laken plaatsen waren die gelijke kansen boden, zoals ‘rouge et noir’, ‘pair ou impair’. Het bestaan van de bank, meende hij, berustte op het gelijkelijk voorkomen van winst op deze polen. De som van de verschillen - zo legde hij de bewonderende Mimi uit - was telkens weer gelijkheid. Welnu, er waren verschillende methoden om hiervan gebruik te maken. Met de geometrische manier zou de winst, na herhaald verdubbelde inzet van het verlies, tenslotte op één maal steeds één fiche groter zijn dan het gehele verlies aan verdubbelde inzetten. Een aantal series moest het veelvoud van die geringe winst opleveren. Doch - de serie van verlies kón te lang worden en de inzetgrens die de bank gesteld had bereiken. Dan stortte het systeem in. Minder riskant was de arithmetische methode, waarbij de inzet bij verlies verhoogd en bij winst verlaagd werd met het bedrag van de inzet. Maar hierbij zou men achterstand kunnen krijgen. En Dekker zag ook hiervan af. (Zie illustratie 5a.) Hij had een beter stelsel uitgedacht. Eén inzet - bijvoorbeeld vijf francs - plaatste hij op een polair vak, bijvoorbeeld op rood. Deze inzet herhaalde hij tot hij drie maal verloren had, ongeacht of hij er tussendoor wel eens won. Na drie maal verlies werd de inzet gewijzigd. Want om het verlies van drie inzetten - vrijftien francs - te vereffenen en te overtreffen moest hij twee dubbele inzetten - twee maal tien francs - winnen. Enzovoort.Ga naar eind2 Dekker was in de veronderstelling dat dit een sterk systeem was. Hij was geestdriftig. Wel zag hij de zwakke zijde. Een langdurig gebrek aan veine kon gemakkelijk zijn financiële weerstand uitputten vóór de kans keerde. Maar het eigenaardige gevoel dat hit hun laatste kans was, dat zij voor een afgrond stonden, gaf hun een wonderlijk instinct van zekerheid. In de wanhopige situatie, zonder bron van inkomsten, de weg terug min of meer afges- | |
[pagina 71]
| |
loten, met hun laatste geld, faalde bij Dekker niet een soort van bijgelovig optimisme, hetgeen hem doorgaans gekenmerkt had in moeilijkheden: dat hij niet tot de ondergang bestemd was. En als hij dan zijn berekeningen weer naging, zag hij alle reden tot goede verwachting. Dan waren zij vrolijk en gaven zich over aan allerlei illusies. Geld zou er binnenkort in overloed zijn. Tine en de kinderen uit de nood. Alle dreigende wissels trots voldaan. Een dagblad opgericht. Een paar trouwe vrienden in de redaktie. En dan aktie, agitatie om macht te verkrijgen, macht om goed te doen, om op te ruimen en te herstellen. Aanvankelijk kwam Mimi opgetogen uit Homburg in hun hotel terug. Ze hadden succes. Het systeem werkte wonderwel. Meteen begon hij zich van zorgen te bevrijden, stuurde d'Ablaing tien gulden, verzond wekelijks honderd francs naar Tine. Maar weldra keerde de kans. Na een maand was er stilstand, het ging heen en weer. Er kwamen goede en slechte dagen. De onkosten van hun levensonderhoud gingen echter door en verkleinden de financiële weerstand.Ga naar eind3 Tot ze geheel ‘sprongen’. Enkele grote klappen vernietigden iedere illusie. Al het geld smolt weg. En daarmee was de terugweg geheel afgesloten. In deze wanhopige situatie wendde hij zich tot de uitgever Van Helden te Amsterdam om een voorschot op te leveren literair werk. Met d'Ablaing wilde hij niet meer samenwerken. Van Helden stuurde een klein bedrag, maar het was onvoldoende. De moeilijkheden bezwaarden hem steeds meer. Eind maart drong d'Ablaing er op aan te beslissen of hij de zolderkamertjes nog wilde aanhouden. Dat was een kritieke beslissing. Dekker verkeerde in hevige tweestrijd. Geld om terug te keren, bezat hij niet - maar als hij de kamertjes opgaf waren werkelijk alle deuren achter hem dicht gedaan. Hij behoefde echter niet een besluit te nemen, het lot regelde 't buiten hem om. Op 1 april kreeg hij van Tine bericht dat zij met Nonnie uit Brussel naar Amsterdam was gevlucht, omdat op deze eerste dag van de maand acceptaties van de slager en de huisheer vervielen.Ga naar eind4 Ogenblikkelijk zond Dekker een briefje aan d'Ablaing, waarin hij hem verzocht Tine op zijn kamertjes te laten wonen. Tine had nog juist genoeg geld voor de reis. Op 31 maart was ze reeds bij d'Ablaing in de Kalverstraat gearriveerd. De vigilante die haar van het station vervoerde, moest door d' Ablaing worden betaald. Deze noteerde dit bedrag van één gulden zorgvuldig op Dekkers rekening in zijn kasboek.Ga naar eind5 Tine kon dit verblijf echter op deze manier niet lang volhouden. Ze leefde op kosten van d'Ablaing. Deze schreeft Dekker dan ook om een regeling te | |
[pagina 72]
| |
treffen. Dekkers hoofd - meende de uitgever - zou in de huidige drukte en zorg wel niet staan naar een regelmatige voortzetting van de Ideeën. Maar hij deed een ander voorstel. Hij had juist een blad De Omnibus opgericht. Om nu de kosten voor Tine met haar dochtertje te bestrijden kon Multatuli artikelen voor dit blad schrijven.Ga naar eind6 Dekker antwoordde hierop niet. Maar in een vertrouwelijke brief aan zijn vrouw Tine luchtte hij zijn woede. Het was immers zuiver chantage, meende hij. d'Ablaing was ‘'n canaille’. De naam van Multatuli zou het ‘voddig krantje’ van d'Ablaing eerst recht rendabel maken. En dat voor zo'n geringe schuld van nauwelijks 250 gulden.Ga naar eind7 Maar onderwijl zat hij tussen twee vuren. Hij kon niet naar Holland om nieuwe relaties te verwerven. Een nieuwe poging om op de bank van Wiesbaden een winst te forceren mislukte. Zo waren ook in Duitsland de middelen uitgeput. Hij kon vóór noch achteruit. Nu werd hij er zich van bewust een uitgewekene te zijn. Een balling zonder relaties. Hij was wanhopig. Onder het schrijven van een brief aan Tine sprong hij herhaaldelijk op, omdat hem de onrust overviel bij de idee dat er een besluit van hem werd verwacht. Zijn kinderen stonden hem voor ogen. En het vermoeide gelaat van Tine. Dan schoot de gedachte aan zelfmoord even door zijn brein. Maar hij vond weer termen genoeg om zijn onwil en onmacht tot dit uiterste middel te beredeneren.
De ontzettende moeilijkheden waarin Tine verkeerde kan men vaag vermoeden op grond van schaarse, maar schrijnende berichten. Ze leefde met haar dochtertje volkomenn op crediet. Er was geen enkele bron van eigen inkomsten. Nu en dan gaf d'Ablaing haar van zijn armoed een gulden.Ga naar eind8 Deze afhankelijkheid was ondragelijk. Vaak gebruikte ze de maaltijden bij Weyer in De Oude Graaf, een relatie van Dekker. Maar alles op crediet. Zonder uitzicht ooit deze schulden te kunnen delgen.Ga naar eind9 Allerlei vrienden schreef zij in haar wanhoop om hulp. Aan Julius de Geyter in Antwerpen. Aan haar vriendin in Italië, Stéphanie. Ook aan Johannes van Vloten, die met Huet sinds augustus 1864 al doende was een steunaktie voor Tine en de kinderen op touw te zetten. Ze hadden Potgieter bereid gevonden mee te helpen, mits de hulp buiten Multatuli om geschiedde.Ga naar eind10 Tine moet begrepen hebben dat omstreeks mei 1866 die plannen vaste vorm hadden gekregen, want ze wendde zich tot Van Vloten met het bericht dat ze van plan was met de twee kinderen naar Indië te gaan. Ze vroeg om een bijdrage in de kosten van de reis. De nood was dan ook ál te hoog gestegen. Dringend verzocht ze Stéphanie | |
[pagina 73]
| |
haar 25 francs te zenden om in de allernijpendste zorgen het leven toch te bewaren.Ga naar eind11 Begin juni 1866 berichtte ze Van Vloten dat op de 28e van die maand het schip Christine van kapitein Camens naar Java zou vertrekken. De passage bedroeg 800 gulden. De vrienden Raadt, Kerkhoven, Smit Kruisinga en Van der Valk hadden reeds toegezegd.Ga naar eind12 Toen publiceerden de heren Van Vloten, Kallenberg, Valk en Huet hun circulaire voor hulp aan de vrouw en de kinderen van Multatuli. Zij getuigden van hun diepe bewogenheid met de kommervolle toestand waarin reeds sedert geruime tijd door samenloop van omstandigheden het gezin van Multatuli verkeerde. Zij achtten het noodzakelijk dat er door de geldelijk meer gegoede Nederlanders in de nood van Dekkers gezin werd voorzien, waar hij zélf niet bij machte, noch in de gelenheid was dit te doen. Wél hoopten zij dat hij eens door een hem toekomend wachtgeld of pensioen weer in staat zou zijn in de behoeften van zijn gezin te voorzien. Maar zolang dit niet geregeld was, rekenden zij het tot een zedelijke plicht van de meer bemiddelde burgers om Dekkers vrouw en kinderen voor gebrek te beveiligen. Zij vervolgden letterlijk: ‘Hun man en vader, de keerzij van wiens belangloze aard het is, allerminst een financieman te wezen, wiens roeping eer op ieder ander gebied dan dat ener doeltreffende behartiging zijner geldelijke belangen ligt, is daartoe niet bij machte.’ Daarom stelden de ondertekenaars voor dat door een genoegzaam aantal landgenoten ieder 25 tot 100 gulden per jaar tot een totaal van hoogstens 2000 gulden ter beschikking zou worden gesteld om het gezin op redelijke wijze in een gemeente waar het leven niet te duur en het schoolonderwijs deugdelijk was een onderhoud te garanderen. ‘Een hunner’, zo gingen zij voort, ‘het meest in de nabijheid levende, zou zich meer bepaaldelijk met het beheer der te verstrekken geldsom belasten, in de betaling nvan het nodige voorzien, en een wekelijkse uitkering voor de dagelijkse behoeften aan de moeder des huizes doen kunnen.’Ga naar eind13 Deze circulaire draagt wel de sporen van de moeite die de samensteller zich heeft gegeven om op een keurige manier toch zeer duidelijke taal te spreken. Dekker kwam voor het voetlicht zoals vele malen voorheen: een goed heer, maar 'n beetje gek. De hoge schatting als schrijver en opofferend idealist kon toch niet voorkomen dat de nadrukkelijke verzekering van de besteding van het geld voor het gezin - met allerlei garanderende bepalingen - de indruk vestigde dat de ondertekenaars Dekker in hoge mate ontoerekenbaar achtten en hem feitelijk onder curatele wensten te plaatsen. | |
[pagina 74]
| |
De oproep bracht niet veel op. Tine drong er op 19 juni bij Van Vloten nog op aan haast te betrachten als zij haar wilden helpen. Over 3 of 4 dagen moest zij de reders van het schip uitsluitsel geven. Kallenberg beloofde haar ƒ150. - te zenden. Hotz zei ƒ50. - toe. Bij elkaar rekende zij er op een 300 gulden van de vrienden te krijgen. Ze zag af van een jaargeld als men haar maar terstond hielp om passage te boeken voor Indië. De dag verliep echter. Ze moest haar Indische plannen opgeven. Al reeds drie maanden op crediet levende, tobde ze voort. Toen kreeg ze een uitnodiging van Stéphanie en haar man, professor Omboni, om met de kinderen naar Italië te komen. Een schitterende toekomst kon men haar weliswaar niet beloven, maar wel een goede mogelijkheid om uit de klemmende ellende te geraken door in een behoorlijke betrekking het eigen brood te verdienen. De vrienden deden hun toezeggingen gestand. Ze ontmoette ook Potgieter. Hij beloofde haar te zullen helpen en verzocht haar hem altijd als een vriend te beschouwen. De grote moeilijkheid voor Tine was echter dat men er van alle kanten op aandrong haar man onkundig te laten van haar plannen. Vooral ook Sietske raadde haar aan Dekker pas na haar vertrek op de hoogte te stellen, hem voor een voldongen feit te plaatsen.Ga naar eind14 Blijkbaar heeft men er Tine tenslotte van overtuigd dat het in velerlei opzicht beter zou zijn als zij haar man niet van het vertrek verwittigde. Zondagmorgen in de vroegte, op 1 juli 1866, vertrok zij met de beide kinderen naar Milaan.Ga naar eind15
Intussen waren Dekker en Mimi al in juni 1866 van Frankfort naar Koblenz verhuisd. Het hotel was veel te duur. Ze lieten een schuld achter waar zij jaren later de last nog van zouden ondervinden.Ga naar eind16 Hun stemming was zeer gedrukt, want er was geen enkel hoopvol uitzicht. Ze bewoonden in Koblenz, in de Rheinstraße 17, één kamer boven een banketbakker, Werner genaamd.Ga naar eind17 Het was een kleine. eenvoudige kamer. De huur bedroeg 6 thaler per maand, hetgeen hen minimaal belastte. Er stonden een paar stoelen, een tafel en een kanapee. En daar zat Dekker en trachtte te werken. Van de uitgever Van Helden ontving hij nu en dan een gering bedrag, waarvoor hij kopij moest leveren. Hun positie was uiterst moeilijk. Mimi voelde zich echter niet ontmoedigd. Ze vertrouwde onbegrensd op de enorme capaciteiten van Multatuli. Het was haar vaste overtuiging dat het zo niet blijven kon. Ze onderging het leed en de zorgen als iets groots, als een beproeving waarop betere tijden | |
[pagina 75]
| |
moesten volgen. Bovendien was voor haar het leven in de nabijheid van Dekker altijd een boeiend avontuur. Ze bevonden zich in een streek waar Europese geschiedenis werd gemaakt. Pruisen was in opmars naar de hegemonie in het Duitse land en overal om hen heen was roering, spanning, beweging. In zulke situaties wás Dekker goed gezelschap. Hij was belangstellend, aktief, geestig en intelligent. En zijn oude bewegelijke vitaliteit brak heen door alle zwaarmoedigheid, zodra hij maar in de gelegenheid kwam te verkeren zijn scherpe begripsvermogen toe te passen. Daarbij ondervond hij van Mimi in zijn moeilijkheden een beduidende steun: ‘Jou athans’, zei hij, ‘kan niemand mij afnemen.’ Dat was voor haar voldoende. Hoe nijpend de zorgen ook waren, ze hielden zich samen staande. Haar zorgzaamheid en bereddering, haar jeugd en vitaliteit verschaften hem een gevoel van vrijheid. Zijn geestkracht, die daaruit zich vormde, gaf haar weer alle hoop op kering van het lot. Hij was levendig, met een gespitste aandacht voor het historische gebeuren om hen heen.Ga naar eind18 In boutades, beschouwingen, geestigheden, briljante ideeën en luchtkastelen was hij onweerstaanbaar. Ondertussen deed hij al 't mogelijke om aan geld te komen. Hij schreef naar Julius de Geyter in Antwerpen en stuurde hem nog enige oude portret-circulaires in de hoop alsnog in België enige portretten te verkopen. Hij verzocht zijn vriend desnoods een annonce in Belgische kranten te plaatsen met de mededeling dat hij moest bedelen in Vlaanderen, omdat Holland hem liet verhongeren. De Geyter zond hem enig geld.Ga naar eind19 Kort hierna echter, op 2 juli, bereikte hem het bericht dat Tine met de kinderen naar Italië was vertrokken. Vooralsnog begreep hij dat zij niet anders had gekund. Alleen vroeg hij zich af hoe zij het benodigde geld voor de reis had verkregen. Hij vroeg haar argeloos om inlichtingen.Ga naar eind20 Maar Tine antwoordde niet spoedig. Van Huet ontving hij toen alle gegevens. Die stuurde hem namelijk op 9 juli een exemplaar van de circulaire.Ga naar eind21 Nadat Dekker dit stuk nauwkeurig had gelezen, stoof er een felle woede in hem op. Terstond stuurde hij Tine een dringende brief om inlichtingen. Hij was woedend, voelde zich onder curatele gesteld. Aan alle bedekte beledigingen van domme buitenstaanders inzake zijn huwelijksleven werd grond en formule verschaft door deze ongelukkige circulaire. Toen Tine hem per brief de gang van zaken, haar wanhoop maar ook haar onkunde van de tekst had uiteengezet, zakte zijn verontwaardiging wel enigszins, om plaats te maken voor een ontmoedigde bitterheid. Hij beschouwde dat stuk als de nekslag voor zijn toch reeds gehavende reputatie | |
[pagina 76]
| |
in Holland. Onmiskenbaar was immers de suggestie der circulaire: dat alle maatregelen moesten worden genomen om te voorkomen dat het ingezamelde geld door Dekker aan zijn gezin onttrokken zou worden. In ieder opzicht achtte hij het een ellendig stuk. En dom. Wie verwachtte nu dat een inzameling zou slagen als men het in nood verkerende gezin als een wespennest afschilderde?Ga naar eind22 Hij verontschuldigde Tine wel. Hij begreep dat zij in grote angst had verkeerd voor het lot van haar kinderen. Maar 't was een taktische fout geweest toen ze toestemming voor die steun-aktie had gegeven. Nooit mocht ze toestaan dat hij in het openbaar zo beledigend als gezinshoofd werd gefnuikt. Indien ze geprotesteerd had en duidelijk had verklaard dat zij tot zulk een prijs niet geholpen wenste te worden, dan zou men haar tóch wel hebben geholpen, maar zonder hém te diskwalificeren. Het offer was nu vergeefs geweest. Het resultaat zou ook wel in de duizenden gelopen moeten hebben om het verlies aan prestige te vergoeden. Nu moest ze door Italië zwerven als gezelschapsjuffrouw.Ga naar eind23 Het geval bleef hem bezighouden. Hij schreef verschillende vrienden hierover. Ook zijn trouwe vriend Kallenberg, die de circulaire mede-ondertekend had. Hij bekende hem bij de lezing van dat stuk moeilijk in de hartelijkheid van zijn vriendschap te hebben kunnen blijven geloven. De enige mogelijkheid was dat Kallenberg onnadenkend getekend, of misschien wel niet de tekst gekend had. Hij wist immers beter dan vele anderen hoe onrechtvaardig het was hem te ontzetten uit de zorg voor zijn gezin. Als er toch iemand moest worden geholpen, wie dan anders dan hij? Was hij een verkwister? Wat had hij dan te verkwisten gehad? Met welk geld was hij een slecht financier geweest? Een groot schrijver was hij - hoe roerend erkende men dit. En één der verdienstelijke landgenoten, zoals de circulaire getuigde. Maar zag men dan geen verband tussen zijn opofferingen en zijn huidige nood? Wiens schuld was het dat hij rondzwierf vér van vrouw en kinderen? Vanzelfsprekend zou men wel incidentele gebeurtenissen opnoemen om hem er op te wijzen dat hij op dit of dat moment eieren voor zijn geld had moeten kiezen. Maar wat verwachtte men van hem? Voelde men dan niet dat er iets haperde als men zijn historische aktie, zijn Max Havelaar toejuichte en prees - en tegelijk hem verweet niet steeds orde op zijn zaken te hebben gesteld? Hij begreep niet goed hoe Kallenberg, en Van der Valk, die toch ook een ‘beste brave man’ was, dit infame stuk hadden kunnen tekenen. Wat zou er gegnuifd worden in het kamp van zijn tegenstanders. Hij dacht ook aan zijn kinderen. Wat zouden die wel denken van hem als ze, volwassen zijnde, die circulaire eens lazen?Ga naar eind24 | |
[pagina 77]
| |
Weer zat hij in die dwang-cirkel. Om de tendens van de circulaire te ontzenuwen, moest hij werken, geld verdienen om zijn gezin spoedig te herenigen. Maar om te werken had hij een goede stemming nodig. En die ontbrak hem volkomen. De nood, de directe nood benauwde hem. Nooit had hij een jaargeld, een vaste toelage verlangd. Hij was geen invalide! Wat hij vroeg was rust, een voorschot op te leveren werk. Net als iedere werkman, als het ware een voorschot voor gereedschap - voor hem: ‘'n beetje loisir.’ Dat was toch niet te veel gevraagd? Een verkwister! Woest was hij. ‘Geloof me’, riep hij zijn vrienden toe, ‘de mensen die recht zoeken in Nederland hebben niet veel te verkwisten. Ze zijn blij als ze 't leven er af brengen.’ Hadden ze maar gelijk, dan zou hij misschien nu wat warms te eten hebben en ‘geld voor een nieuwe onderbroek’, want die had hij nodig.Ga naar eind25 In die verbitterde, wanhopende stemming vroeg hij Kallenberg om hulp. Hem vertrouwde hij nog wel. Als hij voor drie maanden met bijvoorbeeld 80 of 100 gulden gesteund werd, zou hij kunnen werken. Hij vroeg 't zenuwachtig, geprikkeld door haast en met een gevoel van gêne. Want hij moest wel vragen het geld ogenblikkelijk te zenden, hij had het nodig voor eten. Zijn ogen lieten hem in de steek, zoals gewoonlijk in dagen van heftige opwinding.Ga naar eind26 Direct schoot Kallenberg te hulp. Reeds vier dagen later kon Dekker hem bedanken voor de eerste van drie zendingen van 100 gulden. Ook de uitgever Van Helden beloofde hem 10 gulden per vel boven het genotene te zenden. Nu meende Dekker weer te kunnen werken. Zijn ogen stonden hem al weer veel beter ten dienste.Ga naar eind27
Het was in deze dagen dat de twee grootste Nederlandse literaire figuren van de negentiende eeuw elkander naderden. Busken Huet en Douwes Dekker hadden weliswaar al eerder kennis met elkaar gemaakt en de waardering was wederzijds. Huet beschouwde Multatuli als een bijzonder groot stilist. Hij was echter afkerig van Dekkers prikkelende zelfbewustzijn. Het stond voor hem vast dat de Max Havelaar één van de grootste kunstwerken van onze letterkunde was. Wat daarna evenwel uit Dekkers pen vloeide was een ‘teleurstelling’ voor hem. Het ‘buitensporig zelfgevoel’ en het voortdurend op de voorgrond plaatsen van de ‘personaliteit des gekrenkten’, zoals hij het noemde, schrok Huet - zelf zijn bijzonderheid zo voorzichtig en ietwat filistreus bewust - min of meer af. (Zie illustratie 5b.) Dekker waardeerde in Huet vooral diens eerlijkheid en flinkheid inzake de religie - een pasteibakker was hij beslist niet.Ga naar eind28 | |
[pagina 78]
| |
Eind 1864 waren zij met elkaar in kontakt gekomen. In september van dat jaar had Dekker genoeg gekregen van de zwijgzaamheid rondom zijn werk in de literaire kritiek. Hij zond zélf de afleveringen van zijn Ideeën aan de redaktie van De Gids. Doch men reageerde hoegenaamd niet. Het was wel mogelijk dat men wachtte tot een deel compleet was. Die hoop bleek ijdel. Erger nog: de eerste aflevering van de tweede bundel - de beruchte brief aan de weduwe Pruimers - werd ongeopend teruggezonden. Toen wendde Dekker zich rechtstreeks tot Huet - één der redakteuren en tevens de man die hem het meest nabij stond, zoals hij veronderstelde. Huet antwoordde - en die brief mag men aanzien voor een belangrijk dokument betreffende zijn persoon zowel als aangaande zijn schrijverschap. Hij vertelde dan aan Dekker dat hij wel te boek stond als mederedakteur, maar dat hij toch eigenlijk niet anders of weinig meer was dan medewerker. Slechts zelden bezocht hij de redaktievergaderingen. Bijvoorbeeld de laatste vergadering, waarop tot terugzending van de eerste serie nieuwe Ideeën besloten werd, had hij niet bijgewoond. De ontvangst van de afleveringen van de eerste Bundel kon hij zich niet herinneren. Toch wilde hij de weigering door de redaktie van de eerste nieuwe aflevering wel verdedigen, want ook Dekker, meende hij, moest bij nader inzien erkennen dat de brief aan de weduwe Pruimers geen meesterstuk was. Enige vooringenomenheid tegen de persoon van Dekker bestond er bij zijn weten in de Gids-redaktie niet. Hij zelf tenminste gaf de verzekering van zijn achting en hij verzocht om geregelde toezending van Multatuli's werk. Het is goed deze voorgeschiedenis van de vriendschap tussen Dekker en Huet even te behandelen. De gladde, maar doorzichtige wijze waarop Huet in dit geval ieder formeel conflict omzeilde, terwijl hij niettemin de handelwijze van de redaktie verdedigde, is kenmerkend voor hem en zij behelst tevens het voorspel van de latere verwijdering. Volgens Quack was Huet de feitelijke redakteur van De Gids. Bovendien wist hij pertinent dat de terugzending van de Ideeën voornamelijk op het krachtige advies van Potgieter was geschied. De hele brief van Huet is eigenlijk een staal van zijn ietwat schamele diplomatie. Nauwelijks een maand vroeger had hij nog aan 'n vriend geschreven dat Multatuli een onhandelbaar schepsel was, ‘erger misschien’. En dit meende hij stellig.Ga naar eind29 Tegenover Dekker zelf formuleerde hij het zachter en in andere zin duidelijker: ‘Mijn houding’, zo besloot hij zijn brief aan Dekker, ‘tegenover de maatschappij is minder negatief dan de Uwe, en tengevolge daarvan heb ik meer voorspoed.’ Dekker ging hier niet tegen in. Dit is ook weer kenmerkend voor diens karakter. | |
[pagina 79]
| |
Zo begon de vriendschappelijke verhouding tussen beide mannen. In januari 1865 vond de rel in de redaktie van De Gids plaats, naar aanleiding van de artikelen van Huet: ‘Een avond aan het hof’ en ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegroting’. Potgieter en Huet traden uit de redaktie.Ga naar eind30 Men heeft gemeend te kunnen vaststellen dat er invloed van Multatuli in de opstellen merkbaar was. Dekker erkende zelf dat hij zoiets beslist niet zou schrijven, maar hij stond achter Huet, omdat hij eensdeels een vriend niet in de steek liet en aan de andere kant het verweer van de beledigde redaktieleden kleingeestig achtte.Ga naar eind31 Hij stuurde Huet op 5 februari 1865 een exemplaar van het befaamde Mitkiewicz-portret met een onderschrift waarin hij Huet prees omdat deze van zijn hart geen moordkuil maakte.Ga naar eind32 Huet was blij en vereerd met dit teken van solidariteit. Ze zonden elkaar over en weer enkele geschriften.Ga naar eind33 De vriendschap nam op deze wijze vastere vormen aan. Ze hebben elkaar daarna ook nog eens ontmoet op het zolderkamertje van Dekker. En Dekker heeft Huet later zijn ‘bloemrijke’ bloemlezing gezonden, waarbij hij de vraag stelde of Huet volhardde in zijn mening dat na de Havelaar slechts duisternis was gevolgd.Ga naar eind34 De beide mannen respecteerden elkander op hun eigenaardige manier. Dekker had een argeloos, warm gevoel van zekere verwantschap. Bij Huet onderkent men duidelijk de stevige reserve van een tijdelijk lotgenoot. Toen Dekker dan ook met Mimi in grote armoede te Koblenz geen uitweg meer zag, meende hij zich wel tot Busken Huet te kunnen wenden. Op de 1e of 2e juli 1866 verstuurde hij zijn bedelbrief.Ga naar eind35 Reeds op 4 juli ontving Dekker een hartelijk antwoord met vijfentwintig gulden. Verheugd en opgelucht bedankte Dekker twee dagen later. Uitvoerig beschreef hij zijn erbarmelijke toestand. De onzekerheid van bestaan noemde hij de diepe oorzaak van zijn momentele literaire onvruchtbaarheid. Huets vriendschappelijke geste had hem echter in uitmuntende stemming gebracht. Hij vertelde in zijn brief allerlei nieuwtjes uit het Rijnland en besloot met de geestige opmerking over de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog die in de omgeving woedde: ‘'t Is aardig, om te zien hoe hier de geest veranderd is omtrent Koning en Bismarck sedert het slaan van de Oostenrijkers. Vroeger zei men hier “de Pruisen”, alsof ze zelf tot Lapland hoorden, nu is 't “wij”. En Bismarck is een groot man geworden door 't succes. Ik heb de voldoening hem hoog gesteld te hebben vóór deze dagen. Die pratende oppositie maakt mij misselijk’Ga naar eind36 Ogenblikkelijk begreep Huet, die redakteur van de Opregte Haerlemsche Courant was, dat deze anecdotische waarnemingen uitstekend materiaal voor | |
[pagina 80]
| |
goed journalistiek werk vormden. Hij stelde uit de brief van Dekker een bericht samen, waarin hij o.m. het fragment betreffende de Rijnlanders en de Pruisen letterlijk opnam, en hij plaatste dit, gedateerd naar Dekkers brief van 8 juli, in 't blad van de 10de, onder de titel ‘Van den Rijn’. Tezelfdertijd schreef hij Dekker dat enkele passages uit diens brief hem op de gedachte hadden gebracht om aan zijn directie voor te stellen Multatuli als correspondent voor het Rijnland aan het blad te verbinden. De directie ging accoord en was bereid 50 gulden per maand te betalen. Maar dan moesten het ‘objectieve’ berichten zijn. Een dag of wat later antwoordde Dekker dat hij ‘zeer gaarne... neen dat is niet juist, niet zeer gaarne, maar dan toch niet ongaarne’ brieven van de Rijn zou zenden.Ga naar eind37 Meteen vroeg hij echter reeds om de toezending van de eerste vijftig gulden, ten einde eens een dag of wat rust te kopen en goed papier en schoenen en entree in het koffiehuis, het Koblenzer forum, waar de publieke zaak werd besproken. Op 17 juli plaatste Huet een tweede correspondentie ‘Van den Rijn’, nog samengesteld uit brieven van Dekker. Maar op dat moment was de eerste serie berichten van Dekker al onderweg. (Zie illustratie 6.)
Tine had het inmiddels met de hulp van Stéphanie toch niet verder gebracht dan tot juffrouw van gezelschap te Milaan bij een zekere Mademoiselle Mertens, volgens gerucht de maintenee van de Prefect van die stad. Nonnie woonde bij Tine in op een donker kamertje aan de Via de Circo 12. Buiten de kost en inwoning verdiende ze 50 francs.Ga naar eind38 Per 1 augustus zou Edu in de kost gaan bij een leraar, om opgeleid te worden voor de technische school. Maar eind juli verkeerde ze al dermate in nood dat zij een brief om hulp aan Potgieter zond, hem herinnerend aan zijn toezegging van vriendschap. Ze verzocht hem echter - voorzichtig geworden - háár naam bij eventuele akties niet te noemen.Ga naar eind39 Potgieter schoot onmiddellijk te hulp. Regelmatig zond hij haar 50 tot 100 francs per maand. Terwijl dit een belangrijke verbetering was, verloor zij haar betrekking, of beter: moest zij haar baantje opgeven. Want men wilde in het huis van Mademoiselle Mertens liever alleen zijn.Ga naar eind40 Vooral de aanwezigheid van Nonnie vond men hinderlijk. Begin september 1866 vertrok Tine om met haar dochtertje op een kamer te gaan wonen, in afwachting van een nieuwe betrekking. Voor de hele komende maand bezat ze nog 40 francs. Gelukkig stuurde Dekker haar nog een bedrag van 20 francs.Ga naar eind41 Tenslotte slaagde ze. Met ingang van 3 november werd zij institutrice op de | |
[pagina 81]
| |
kostschool van Mevrouw Le Comte-Vigo, Via di Rugabella 5 te Milaan. Ze moest zich voor één jaar verbinden. Nonnie werd tegelijk leerlinge van het instituut. De verdiensten waren zeer onbeduidend. Voor veertig francs met kost en inwoning moest ze een maand hard werken. Voor schoolgeld ten behoeve van Nonnie moest ze echter al weer 35 francs afstaan, ongeacht de aanschaffing van de leerboeken voor het kind. Haar dagtaak was slopend. Van 's morgens 7 tot 's avonds 10 uur moest zij zich met de leerlingen bezighouden. Eens in de maand had ze enige uren vrij. Na korte tijd werden de omstandigheden echter iets beter. Het schoolgeld van Nonnie werd verlaagd tot 12 francs, terwijl ze de vreugde smaakte dat het meisje drie maal in de week kosteloos vioolles kreeg om naar het conservatorium te kunnen gaan. Daarbij ontving zij van haar vriend Julius de Geyter een bedrag van 50 francs voor de onkosten van de installatie. Voorts had zij het geluk dat Edu als één van de elf geslaagden op honderd candidaten de 5e november de technische school mocht gaan bezoeken. Ze klaagde niet meer. Wel dacht ze voortdurend aan de benarde situatie van haar man. Ze wilde zich met al haar geestkracht schikken, hem geen reden tot zorg geven. Het waren nog vooral kleine moeilijkheden die kwelden. Nonnie moest een schooluniform hebben en nieuw beddegoed. De Geyter sprong weer bij met 140 francs. Hard werken was het. Ze gaf les in de Franse en Engelse taal. Tussen 7 uur 's morgens en 10 uur 's avonds was ze waarlijk bijna geen minuut vrij. De brieven van goede vrienden moesten haar soms uit diepe neerslachtigheid opwekken. Dekker begreep en vermoedde veel van haar ellende. Als hij zich daar machteloos even in verdiepte, geraakte hij buiten zichzelf. Die nood was hem ‘een mes op de keel’. Hij vreesde dat ze zou bezwijken; haar moed - wist hij - ging doorgaans haar krachten te boven. Op Stéphanie was hij woedend. Voor zúlk werk had zij Tine niet uit Holland mogen lokken. Bij de lieden die hém in Holland uitscholden en volkomen negeerden, was zij toch altijd nog méér geweest dan ‘le premier venu’. Nu en dan stuurde hij haar een deel van wat hij mondjesmaat verdiende. Als buitenlands correspondent kwam Dekker in een eigenaardige positie, waardoor het wezen van zijn talent duidelijk in het licht kwam. Juist doordat hij koele berichtgeving moest beoefenen bleek te meer hoe hardnekkig zijn individuele vorm was en hoezeer hij in het schriftuur zich geven moest. Een volstrekt onvermogen tot de pluralis majestatis. | |
[pagina 82]
| |
Reeds aanstonds verried hij zich met zijn al te persoonlijke stijl. In het eerste artikel treft ons een zin als deze: ‘Alleen tengevolge van tijdelijke verstandsverbijstering kan de vrijzinnige Zwaab of de ultra-republikeinse frankfortenaar met Oostenrijk dwepen.’Ga naar eind42 De volgende dag citeerde hij Die Köllnische Zeitung, maar het gezegde doet sterk aan de stijl van Multatuli denken: ‘Waarlijk ik geloof dat de frankfortenaren goed pruisisch gezind zouden zijn, indien zij minder metalliek-gezind waren.’ Hij maakte veel werk van zijn berichten. Zozeer, dat Huet hem na drie dagen - tijdens welke door Dekker drie lange brieven verzonden werden - schreef dat de berichten ‘veel te lang en veel te subjectief’ waren. Hij verzocht hem zich de tijd te gunnen om kort te zijn. Zo véél was ook niet nodig. Indien Dekker ten hoogste twee maal in de week een kort bericht schreef was het voldoende. Maar, zo besloot Huet: ‘objectief, objectief, objectief.’Ga naar eind43 Dekker had inmiddeks al weer een paar pakketjes met lange epistels over de Rijnlandse toestanden verzonden. Hij nam zich nu echter voor om kort en zakelijk te zijn. Daarmede achtte hij de prijs dan wel veel te hoog. Hij was Huet erg dankbaar.Ga naar eind44 Onderwijl ging de correspondentie door. Op 27 juli plaatste het blad in zijn onschuld een typisch Multatuliaanse sneer. Het beleg van Mainz door de Pruisen dreigde. Dekker citeerde de manmoedige toezeggingen van de gouverneur dezer stad om het gevaar af te wenden. De correspondent voegde er aan toe: ‘Hoe hij die belofte zal ten uitvoer brengen, wordt niet gemeld.’Ga naar eind45 Toch vielen die persoonlijk gestileerde commentaren niet in de smaak bij de heren Enschedé. Het was niet de echte journalistieke stijl van die dagen. Huet deelde zijn vrees mee dat men Dekker ‘eerlang, onder toezegging van nogmaals ƒ 25. - in beleefde bewoordingen voor verdere medewerking dank zeggen zou’. En hij gaf zijn vriend een nieuw voorstel in overweging. Bij De Gids had men behoefte aan medewerkers, en Dekker zou nu een briefje moeten schrijven waarin hij om inlichtingen betreffende eventuele medewerking moest verzoeken. Maar de naam van Huet mocht hij vooral niet noemen, want die stond in kwade reuk bij de redakteuren van dat maandblad. Dekker wees het voorstel van de hand. Hij erkende er geen energie voor te hebben. Bovendien - en met deze paradox kenschetste hij zijn type volkomen - indien hij in staat zou zijn te schrijven voor De Gids, dan zou hij juist in zo'n gemoedstoestand verkeren, dat hij het medewerken aan De Gids niet meer nodig had. Hij gevoelde zich uitgeput. Goed werk voor de krant kon | |
[pagina 83]
| |
hij daarom ook niet leveren. De armoede drukte hem neer. Dat Huet hem het voorstel van De Gids deed, bewees dat hij het niet begreep. Dekker feliciteerde Huet met die onkunde van armoede. Dekker maakte er zich wat vrolijk, wat wrang over. ‘Politieke en letterkundige beschouwingen voor De Gids?’ vroeg hij. Hij bezat niet eens boeken of tijdschriften. Hij moest al allerlei akelige strijkages maken om van de dienstmeid gedaan te krijgen dat ze voor hem ergens een klein, voddig Koblenzer krantje te leen vroeg. En dat lukte lang niet altijd. Maar dat was nog niet het ergste. Als hij er niet zo slecht aan toe was geweest, zou hij nooit rechtstreekse hulp hebben gevraagd. Het ging echter om eten. Sedert lange tijd had hij geen warme maaltijd gezien, zelfs niet iedere dag brood.Ga naar eind46 Busken Huet schrok hevig. Op 11 augustus antwoordde hij met een grootmoedig voorstel. Het biljet van 10 gulden dat hij insloot bewees hoe beperkt zijn middelen waren. Maar hij nodigde Dekker uit om een maand bij hem in Bloemendaal te komen logeren ten einde een poosje vrij en zorgeloos te werken.Ga naar eind47 Huet was onthutst door Dekkers armoede. Hij vrond het een tragedie. Tegenover Potgieter legde hij er de nadruk op dat er toch iets gedaan moest worden.Ga naar eind48 Al zag hij wel in dat direct het probleem van daarná opdoemde. Dekker antwoordde niet vlug en Huet zag daar een slecht voorteken in. Zijn voorstel was een offer geweest. Hij was klein behuisd en hij had vaste studieuze gewoonten. Daarbij zo'n bewegelijke logé! Maar Huet, die zich omtrent Dekker als persoon geen illusies meende te moeten maken, kon toch de gedachte niet verdragen dat zijn hond geen honger leed en de auteur Multatuli wél.Ga naar eind49 Indien Dekker zijn voorstel aanvaardde, moest er ingeschikt worden - kwam hij niet, dés te beter. Vier dagen later ontving hij het bedankbriefje van Dekker. Deze kon het niet accepteren. Diep was hij geroerd door de gebleken kameraadschappelijkheid. Maar het middel zou toch niet helpen. Ná die vacantie lagen de problemen weer in het verschiet. Voor vacantie was hij ongeschikt. Ziek was hij immers niet! Rust had hij niet nodig. Integendeel. Rust zou een hel zijn. Wat hij nodig meende te hebben, was de goede stemming - door toeval of door bewuste en onbewuste factoren bewerkt -, de stemming om de zorgen te bagatelliseren door het besef van zijn onoverwinnelijke capaciteiten. De hulp van Huet - het gevoel geprotegeerd te worden - bezwaarde hem toch al. En zeker dit aanbod. ‘Ach’, schreef hij aan Huet en diens vrouw, ‘ach ik zou het zo prettig gevonden hebben te komen, als ik 't minder had nodig gehad’.Ga naar eind50 | |
[pagina 84]
| |
Huet begreep het min of meer. Hij deelde Dekker mee dat de heren Enschedé wensten dat de berichtjes van de Rijn ook over de maanden augustus-september weer werden ingezonden. Dat was tegen de verwachting. Want sinds 27 juli was er geen bericht meer geplaatst. Waaróm ze achtergehouden werden, begreep Dekker niet. Als hij zich de dreun goed herinnerde, waarmee hij als kind zijn moeder De Haarlemse Courant moest voorlezen, dan pasten zijn bulletins precies voor die muziek.Ga naar eind51 Echter op 24 augustus verscheen er weer een ‘dreun’ in het blad. Vijf dagen later berichtte hij dat de toeloop op een feest ter herdenking van de heilige Rochus te Bingen buitensporig groot was geweest. ‘Dit verschijnsel’, schreef hij, ‘is in verband te brengen met de cholera, daar genoemde Heilige wordt gehouden voor de beschermer tegen besmettelijke ziekten.’ Op de Rochusberg waren meer dan 10.000 mensen bijeen. - Zo schreef hij allerlei nieuwtjes. Maar hij voelde de eis van objectiviteit toch als een belemmering en als een voor zijn opvattingen óndragelijke schijnvertoning. Hij juichte onpartijdigheid en onpersoonlijkheid wel toe - maar dan kon men geen krant uitgeven. De dingen die men zéker wist, zou men gemakkelijk met een heel klein blaadje kunnen afdoen. Dat deed de Opregte toch ook niet! Zij gaven meningen van anderen als feiten. En dit noemden ze dan objectiviteit. Doch als men er op stond... bij hem rees geleidelijk een methode van ‘citeren’, van ‘objectiviteit’ die hem de gelegenheid bood zijn mening in áángehaalde meningen te uiten. In een bericht van 11 september sprak hij over de Pruisische bezetting van het Rijnland. ‘Van officiële zijde’, begon hij, ‘is men ijverig in de weer om te betogen dat het in beslag nemen van gelden in rijkskassen volstrekt niet te maken heeft met roof of hebzucht, maar integendeel heeft gestrekt in het belang des lands, door aan de voormalige Regering de middelen te ontnemen zich te verzetten tegen de heilrijke omkering. De nu eerlang pruisische bevolking moet zich verheugen dat die gelden, door in de pruisische staatskas te vloeien, haar eigendom gebleven zijn.’ En even verder in dit bericht: ‘Alle openbare autoriteiten hebben last bekomen zich pruisische vlaggen aan te schaffen. Hiermede wordt echter niet bedoeld, dat de nassause vaan niet meer zou mogen worden uitgestoken. Integendeel, het gebruik der oude kleuren wordt uitdrukkelijk toegestaan, met de beperking evenwel, dat van een openbaar gebouw de nassause vlag nimmer alleen zal mogen waaien, maar steeds in gezelschap van de pruisische, en wel daaronder.’ Dan besluit hij abrupt dit bericht met de mededeling: ‘Men wordt bezorgd voor de wijnoogst, die kort geleden nog zoveel beloofde. De aanhoudende | |
[pagina 85]
| |
guurte en de regen doen veel nadeel. De druiven hadden zon nodig om te rijpen.’ We kunnen het nooit zeker weten, maar deze slotwending heeft iets weg van een gesluierde opmerking over druiven die zuur zijn geworden.
De methode om tendentieus te citeren, of alleen maar de toon van een of ander citaat aan te slaan, paste hij meer en meer stelselmatig toe. Hij had een weg gevonden om toelaatbaar subjectief te wezen en hij kreeg plezier in dit ‘eenvoudige werk’.Ga naar eind52 Bovendien werd het blad per 24 september uitgebreid, zodat na die datum de berichten ‘van den Rijn’ regelmatig om de 4 tot 6 dagen geplaatst konden worden.Ga naar eind53 De verbintenis was tot half oktober verlengd. Het waren doorgaans fragmentarische overzichten van de toestanden in het Rijnland onder de bezetting van de Pruisische troepen. De toon was die van een belangstellende, kritische intelligentie: sarcastisch, ironisch en een enkele maal strijdvaardig en fel.Ga naar eind54 Daarbij signaleerde hij allerhand vreemdsoortige verschijnselen. De toeneming van het aantal landverhuizers uit deze streken naar Amerika noemde hij een ‘niet onbelangrijk’ staatkundig verschijnsel van die tijd.Ga naar eind55 Een andermaal deelde hij mee de eerste fiets te hebben zien berijden. Daartussendoor gaf hij nieuwtjes over de wijnoogst, over de weersverwachtingen en over de reizen van hooggeplaatste personen. Maar waar hij op sociaal-politiek gebied kwam, zat hem de voorgeschreven onpartijdigheid wel erg dwars. Bij voorkeur gaf hij zeer scherpe kritiek op de Pruisische bezetting, hoewel hij volstrekt niet anti-Pruisisch kon worden genoemd. Zijn kritiek gold voornamelijk de wijze waarop Pruisische militairen en ambtenaren in de bezette gebieden optraden - en kennelijk psychologische en taktische fouten maakten. Tussen een lange serie gunstige berichten voor Pruisen plaatste hij de mededeling dat zoveel Nassause jongelieden naar Amerika vertrokken om aan de door Pruisen ingevoerde krijgsdienst te ontkomen. De wijze waarop het minderhedenprobleem door de Pruisen geëxploiteerd werd, onderwierp hij aan een sardonische kritiek - maar... door middel van een citaat uit de Volkszeitung. Dat blad drong namelijk aan op ‘inmenging van Pruisen in de belangen der Duitse onderdanen van Oostenrijk, die niet mogen worden overgelaten aan het gevaar van door half- of niet-beschaafde volksstammen onderdrukt te worden’. En Dekker voegde er zelf aan toe: ‘Ook elders openbaart zich zekere neiging om de oostenrijkse Duitsers te doen voorkomen als ongelukkige stamverwante, naar redding uitziende broeders.’Ga naar eind56 Zo verschool hij zich steeds achter een of andere krant als er iets subjectiefs | |
[pagina 86]
| |
op te merken viel. Soms zonder het blad te noemen, zoals bij de opening van de Nieuwe Noordduitse Bond: ‘Een feudaal blad maakt daarbij de opmerking: aldus vier parlementszittingen in één jaar; waar zullen we al de voorspoed bergen die de parlementaire hoorn des overvloeds over ons zal uitstorten?’Ga naar eind57 Langzamerhand bemerkt men duidelijk dat hij slechts in schijn citeerde. De aanhalingen krijgen meer en meer de onmiskenbaar Multatuliaanse wending. Zoals naar aanleiding van het bericht dat de Keurvorst van Hessen zou aftreden: ‘De bewering, dat hij hiertoe overgaat uit liefde en zorg voor zijn onderdanen wordt zeer vreemd gevonden, èn omdat hij die handeling gedwongen verrichtte èn omdat het van algemene bekendheid was dat hij zijn volk zeer ongenegen was.’Ga naar eind59 Of op de volgende manier, die geen twijfel meer overlaat: ‘Men schrijft uit het Nassause: Te Wiesbaden is met een officieel diner, in het hotel de Vier Jaargetijden, de inlijving van het Hertogdom gevierd. De civiele gouverneur Von Patow bracht bij die gelegenheid een feestdronk uit, welke hij besloot met een driewerf herhaald Leve de Koning!, waarmede alle aanwezigen instemden. De niet-instemmers schijnen niet genodigd te zijn geweest.’Ga naar eind60 Tenslotte gaf hij een vaste vorm aan zijn kwasie-objectiviteit door de naam van een krant te gebruiken, die niet bestond. Met zijn berichten van 15 november 1866 liet hij na om zich te verschuilen achter de frase: ‘men schrijft’ of ‘een Keuls blad bericht’. Als hij voortaan zijn eigen mening wilde geven, bediende hij zich van de Mainzer Beobachter. Ziet hier, voor de eerste keer: ‘De gemeentebesturen in het Nassause hebben last bekomen, zeer omzichtig te werk te gaan met het verlenen van concessiën tot het houden van brandewijnkroegen. Er is o.a. vastgesteld, dat in landelijke gemeenten slechts één concessie mag verleend worden op 300 zielen. De Mainzer Beobachter vindt dit nogal veel en zegt te hopen, dat de ondoelmatigheid dezer bepaling zal worden opgewogen door een streng toezicht op de hoedanigheid van het verkochte. Ook zou er volgens dat blad moeten worden gelet op het tappen van sterke drank in kraampjes op de markten, waar zeer dikwijls de wet wordt ontdoken door het gratis schenken van brandewijn, als voorgevende toegift bij de tegen te hoge prijs aangerekende verkoop van kleine artikelen.’Ga naar eind61 Nú had hij de vorm gevonden, waarin hij zijn meningen onopvallend kon gieten. Met duidelijk plezier behandelde hij verder alle mogelijke toestanden en gebeurtenissen. Zelfs liet hij het gefingeerde blad een andere doch bestaande krant citeren en van kommentaar voorzien. Dit was wel het beste staal van zijn objectieve journalistiek: | |
[pagina 87]
| |
‘Diezelfde courant’, schreef hij en hij bedoelde de Mainzer Beobachter, ‘behandelt een artikel uit de Kreuzzeitung, waarin dit blad de anti-pruisische demonstratiën gispt, welke te Hannover en elders plaats gehad hebben in de kerken, bij gelegenheid van het gebed voor de Koning. De Kreuzzeitung had onder andere gezegd: Zulke demonstratiën vallen onder het Oordeel des Heren. Wie niet wil meebidden met de gemeente blijve des Zondags thuis; maar wie in de kerk wil te koop lopen met politieke meningen, heeft met de huichelaars zijn loon weg. Het Mainzer blad, betuigende, evenzeer als de Kreuzzeitung, de bedoelde demonstratiën af te keuren, vraagt evenwel, hoe hier van huichelaars spraak kan zijn, en of niet veeleer het vermoeden van huichelarij hen treft, die altijd gereed zijn, op hoog bevel, te veranderen van onderwerp des gebeds? Dat politieke demonstratiën in de kerk niet te pas komen (gaat het voort) stemmen wij toe; maar is niet het bewust gebed zelf een politieke demonstratie? Het verschil tussen de godsdienstleraren die bidden, en de rustverstoorders die met gedruis de kerk verlaten, ligt alleen hierin, dat de eersten en règle zijn met de politie, de anderen niet. Slechts weinig maanden geleden werd de stemming, die nu aandrijft tot onbehoorlijk geraas plechtig verkondigd van de kansel. Men moet derhalve die levenmakers niet al te streng veroordelen en vooral hen niet schandvlekken met de naam van huichelaars. Indien zij dat waren, zouden zij rustig medebidden, onverschillig voor welke vorst...’Ga naar eind62 Hoe kritisch Dekker evenwel tegenover de pro-Pruisische stromingen in het Rijnland stond, dit nam niet weg dat hij een stevige voorkeur had voor het Pruisische eenheidsstreven. Maar zijn sterk rechtsbesef en zijn redelijke humor, zijn instinct voor nuances kortom, bewaarden hem voor een ongenietbare partijdigheid. Hij was werkelijk precies wat hij Huet in die dagen bekende te zijn: ‘finaal onbekwaam tot het verdedigen ener a priori vastgestelde richting.’Ga naar eind63 Het deed hem zelfs plezier zijn redelijk subjectivisme in dit kleed van de kwasi-objectiviteit te vermommen - en ingang te doen vinden. Toen een Pruisisch blad de anti-Pruisische stemming in het bezette Hessen laakte, liet hij de Mainzer Beobachter nuchter vragen of men zich dit dan anders had voorgesteld?Ga naar eind64 ‘De verbrokkeling’ - zo citeerde hij de Mainzer Beobachter - ‘van Hessen is reeds treurig genoeg zonder dat men daarbij vordere dat wij daarin berusten of erger nog, ons daarover zelfs verheugen zouden.’Ga naar eind65 Geleidelijk bleek de Mainzer Beobachter een zeer aktief, polemisch, anti-liberaal blad te zijn. Multatuli was volop aan het woord. Busken Huet ontkende later ooit iets van deze methode te hebben verno- | |
[pagina 88]
| |
men of doorzien.Ga naar eind66 En ook Mimi deelde mee dat Dekker er met hem nooit over had gesproken of gecorrespondeerd.Ga naar eind67 In februari 1867 liet hij een en ander los in een brief tegenover zijn vrouw Tine. Ook enkele intimi wisten er van. Toch duurde het nog tot juli 1869 voordat er iets uitlekte. Zijn vriendin Marie Anderson bracht de steen aan 't rollen. Dekker wist wel dat zij niet zwijgen kon, maar dat zij dit verder zou vertellen, had hij niet verwacht.Ga naar eind68 Zij vertelde de grap aan de vader van haar kind, jhr. dr. F.A. Hartsen, die dit pikante nieuwtje doorgaf aan de heren Enschedé. Op 30 juli 1869 ontving Dekker het verzoek om uitsluitsel.Ga naar eind69 Hij moet nog wel geantwoord hebben. Mimi herinnerde zich tenminste dat het een ‘eigenaardig’ antwoord moet zijn geweest. Maar er is niets bekend. In elk geval eindigde op die manier het correspondentschap van Multatuli. In september 1866 woonde Douwes Dekker met Mimi nog steeds in Koblenz, in de Rheinstraße 17. Voor zeer weinig geld kookte Mimi op wijngeest hun povere maaltijden, bestaande uit aardappelen, groente en een enkele keer vlees.Ga naar eind70 Eigenlijk aten ze op deze wijze beter dan in een logement. Maar hun financiële toestand was wanhopig. Op 16 oktober 1866 werd tot overmaat van ramp zijn honorarium voor de Opregte Haerlemsche Courant gehalveerd. Huet bracht hem het voorstel van de heren Enscheé over om voor de helft, d.w.z. voor ƒ 25. - per maand, vast verbonden te worden aan het blad.Ga naar eind71 Tot november zou dan het volle bedrag nog uitbetaald worden. Voor Dekker was dit een grote tegenslag, maar hij erkende dat hij het bedrag van vijftig gulden altijd al te hoog had gevonden. Hij meende zelfs dat vijfentwintig gulden nog te veel was voor het werk dat hij leverde. De vraag was - volgens hem - niet wat hij nodig had, maar wat de krant voor zijn berichtjes geven kon. Toch pakte hem dit verlies hevig aan. De zenuwspanning voor de komende maanden sloeg weer op zijn ogen.Ga naar eind72 Hij moest uitkomst zoeken. In elk geval zijn pogingen om zich maatschappelijk te herstellen verdubbelen. Midden september had hij reeds hoopvol geschreven aan de nieuw-benoemde Gouverneur-Generaal mr. Pieter Mijer. Hij had zijn werkkracht onvoorwaardelijk aangeboden, want rang en inkomsten waren hem in zijn netelige positie onverschillig. Hij beloofde stipte plichtsvervulling.Ga naar eind73 Maar een maand later - toen zijn inkomsten gehalveerd werden dus - had hij nog geen antwoord. Hij legde Huet dan ook een nieuw plan voor. Als de krant hem eens naar de Wereldtentoonstelling in Parijs zond. Hij zou het kunnen doen voor 100 gulden per maand.Ga naar eind74 Huet, die in het geval van De Gids zei dat hij niets te vertellen had, antwoordde ook nu dat hij bij de Opregte niets had in te brengen.Ga naar eind75 Dit ergerde Dekker in hoge mate. Wie had dan | |
[pagina 89]
| |
wel zeggenschap in deze zaken? Het was een schandaal dat Huet zo onderschat en klein gehouden werd. En meteen lanceerde hij een groots voorstel: samen een krant uit te geven. Doch daar voelde Huet ook niets voor.Ga naar eind76 Eigenlijk wilde Huet niets wagen, want hij had veel te verliezen, zodat hij in maatschappelijke kwesties liefst de weg van de minste moeilijkheden bewandelde. Hij was huiverig voor riskante ondernemingen waarin hij zakelijk zou moeten optreden. Verstandiger meende hij te handelen door slechts een enkele maal de stem te verheffen.Ga naar eind77 Dekker moest zelf een uitweg zoeken. Omstreeks deze tijd - november 1866 - las hij in de dagbladen de aankondiging van een boekje van de oud-minister prof. J.J. Bosscha over ‘Pruisen en Nederland’. Blijkbaar een boekje om de vrees, die in Nederland voor Pruisen bestond, sinds de opmars van 1866, enigszins weg te nemen. Direct gevoelde Dekker begeerte om dat boekje te lezen, omdat hij giste daarover wel iets te kunnen zeggen.Ga naar eind78 Hij voelde zich thuis in de kwestie aangaande de Pruisische aktiviteit. Huet moest hem de brochure maar gauw sturen. Terecht was hij er van overtuigd dat dit een mogelijkheid was om weer de oude penvaardigheid te verkrijgen. De polemiek, het schrijven naar aanleiding van en meestal tegen eens anders mening lag hem het best. Uit zichzelf kon hij niets nieuws meer leveren. ‘Een vloek’, meende hij, ‘is al wat ik te zeggen zou hebben.’ In de brochure van Bosscha zou hij wel iets vinden, vooral omdat hij vermoedde dat de discussie van zijn kant wel moest culmineren in ‘de verrotting van de Nederlandse staat’. En dat was zijn element. Eind december ontving Dekker het geschrift van Bosscha en onmiddellijk na het gelezen te hebben, zette hij zich tot het schrijven van een en ander naar aanleiding van deze brochure. Als in de tijd dat hij de Havelaar schreef, of de Minnebrieven, werkte hij ook nu met een jachtend enthousiasme, bezield door de gewaarwording van zijn capaciteiten. Terwijl toch de omstandigheden weer uiterst storend waren. Of misschien moet men dit anders opvatten. Al schrijvende aan zijn kritiek op Bosscha's boekje zag hij sterker de inferieure aard van zijn omgeving. Het armzalige vertrek waarin hij werkte, was voor hem - die sterk gevoel had voor dramatische trekjes - een stimulerend element. Duidelijker nog kwam daardoor de zin van zijn strijdvaardigheid uit. Het plafond boven zijn hoofd was erg dun. Daar boven op die zolder vierden de jongens van de bakkerij hun sabbath, geen joodse sabbath, maar een ware Blocksberger-heksensabbath. Dit begon hem te irriteren. Maar als hij zich ergerde, was het al beter met hem gesteld dan wanneer hij apathisch ieder verweer zinloos achtte. | |
[pagina 90]
| |
Zelfbewust - ondanks de huurschuld - klaagde hij. Men beloofde hem dat de jongens zich zouden matigen. Wéér stoorde hem echter het spektakel. Hij herhaalde zijn klacht. De hospita zou er een einde aan maken. Maar er veranderde niets. De pret nam nog toe. Het huis trilde. In volle woede protesteerde Dekker. Doch nu was ook het geduld van de hospita uitgeput: ‘Ja Herr’, zei ze tegen Dekker, ‘dat heeft zo met die zaak seine ganz eigenthümliche Bewandtheit! Een der leerlingen, sehen Sie, ist Gesell geworden, en nu wil hij wat meer vrijheid hebben en zegt dat hij op zijn kamer kan doen wat hij wil. Man muß jeder in seine Kwalität respectiren, kortom... als dat leven u niet aanstaat wilde ik maar liever dat gij heenging.’Ga naar eind79 Dekker besloot ‘in godsnaam’ dan maar te verhuizen. Aan beider spoedige besluit zal wel niet vreemd zijn geweest dat Dekker en Mimi ‘achteruit waren in betaling’.Ga naar eind80 Hij verzocht Huet hem het honorarium van de krant - vijfentwintig gulden - spoedig, liefst vóór de 15e januari 1867, te doen zenden. Intussen schreef hij haastig door, ofschoon hij meende dat de sporen van de bakkersgezellensabbath wel in zijn geschrijf gevonden zouden worden. Hij zwoegde ‘comme un nègre’. Als hij ervoer dat het vlotte, leefde hij op volle kracht. Dan bouwde hij weer luchtkastelen; beloofde Tine dat hij haar en de kinderen binnen een half jaar zou verlossen, dat hij met hen de Wereldtentoonstelling in Parijs wilde bezoeken, dat hij elke maand met groot gemak 15 à 20 vel kopij kon leveren, dat hij schulden zou afbetalen, een huis inrichten, cadeaus voor de kinderen kopen.Ga naar eind81 De polemiek met Bosscha - zo beschouwde hij het - was maar een aanloop, alleen van belang om hem op gang te helpen. In nauwelijks tien dagen schreef hij de ruim honderd bladzijden. Ondertussen belastte Mimi zich met de berichtjes voor de Opregte. Even waren zij gelukkig, zagen ze uitkomst in het verschiet. Mimi beredderde met vrolijkheid haar huishoudelijke zaken, werd een virtuose in het koken van boerenkool. En hij werkte opgewekt en regelmatig. Enthousiaste brieven schreef hij aan Tine, aan zijn enkele vrienden. Aan Sietske zond hij een verzoenende brief in antwoord op haar verzuchting dat ze de brouille niet kon verdragen.Ga naar eind82 Hij was beminnelijk, vrolijk, geestig, attent - want hij had weer reden om te vertrouwen op zijn kracht. Op 8 januari 1867 plaatste de uitgever C. van Helden, van de Heiligeweg te Amsterdam, reeds een voorlopige aankondiging dat bij zijn zaak het boekje van Multatuli over Pruisen en Nederland zou verschijnen.Ga naar eind83 Dekker had bij Van Helden nog een schuld van zeshonderd gulden. Met dit geschrift vereffende hij deze achterstand. En om te verhuizen ontving hij een bedrag van zestig gulden. (Zie illustratie 7.) | |
[pagina 91]
| |
Op 10 januari schreef hij de laatste bladzijde.Ga naar eind84 Aan het eind gekomen zakte zijn geestdrift. De lange kritiek bevredigde hem over het geheel genomen toch niet. Het corrigeren van de proeven kostte hem alweer grote moeite. De toon beviel hem niet. Men had - voelde hij - al de snaren van zijn luit gebroken op één na - de sarcastische - en die klonk onaangenaam.Ga naar eind85 Maar hij moest geven wat hij had, al was het dan weinig meer dan alsem. Huet bestreed die scepsis. Hem was in onze gehele literatuur, behalve een lierzang van Vondel en de voorrede van Pieter de la Court, geen tweede voorbeeld bekend van ‘zoveel alsem bij zoveel kunst’. En in zijn openlijke bespreking in het maandblad Nederland van april 1867 formuleerde hij het sindsdien befaamde woord: ‘Hij is de virtuoos van het sarcasme.’
Inderdaad bevatte de brochure over Pruisen en Nederland bladzijden zoals hij er zelden of nooit had geschreven. Wel waren zijn geestigheden vaak erg langademig en soms verloor hij de draad van zijn betoog in afdwalingen naar minutieuze bijzonderheden en filologische haarkloverij. Bosscha was evenwel geen portuur voor hem. Hij speelde met de oude professor, suggereerde dat Bosscha in komische trant majesteitsschennis had gepleegd - om dan te bedenken: ‘Geestigheid in Holland zou niet gedrukt worden met zoveel marge.’Ga naar eind86 Het boekje van prof. Bosscha bedoelde bemoediging te geven in de verwarring, die ontstaan was toen de Pruisen in 1866/67 door de overwinning op de Oostenrijkers aan onze grenzen kwamen te staan. Om twee redenen achtte de oud-minister de oorlogsangst volstrekt ongegrond: Pruisen had immers tot heden steeds onze zelfstandigheid erkend en geëerbiedigd; bovendien zouden de Pruisen beseffen dat een gedwongen annexatie geen duurzame waarde kon hebben.Ga naar eind87 Het is duidelijk dat dergelijke frasen Douwes Dekker alle gelegenheid gaven om gegrond en grondig te keer te gaan. Vooral waar Bosscha vertroosting vond in het ‘nationale gevoel’ der Nederlanders - dat onze onafhankelijkheid garandeerde en iedere vijand zou doen weerstaan - leverde hij koren op de molen van Multatuli. Want deze wantrouwde iedere speculatie op ‘hogere’ gevoelens bij zijn landgenoten. Bosscha voerde onder meer aan dat men indertijd bij de intocht van Koning Lodewijk te 's Gravenhage onder de 800 turfdragers er niet één had gevonden, die bereid was voor het loon van 4 dukaten het rijtuig van de vreemde heerser de stad binnen te trekken. ‘Het nationale gevoel’, schreef Bosscha, ‘sprak in veler binnenkamers en in de geestdrift van de dichter van De Hollandsche Natie (Helmers).’ (Zie illustratie 8.) | |
[pagina 92]
| |
Dat was iets voor Multatuli! Hij vroeg retorisch: ‘Of de pruisische landweer heel bevreesd zou zijn voor een vaderlandsliefde die zich opsloot, als een kraamvrouw van drie dagen?’ En hij antwoordde: ‘Uit zùlke kringen, uit de kringen waar men vier ducaten kan besteden om een turfdrager te verleiden tot felonie, uit zùlke kringen zal de leus uitgaan die het vaderland bewaren moet voor slavernij?’Ga naar eind88 Maar ook militair waren de redenen van Bosscha voos. Pruisen zou volgens hem te zeer in beslag worden genomen door de consolidatie van de recente annexaties. Dekker voorspelde integendeel dat er zeer spoedig een oorlog met Frankrijk zou volgen - en in een latere druk kon hij er in een noot aan herinneren dat dit drie jaar later (in 1870) was geschied.Ga naar eind89 Want Dekker zag wel gevaar, maar een ánder gevaar; dat is zijn grote betekenis. Zoals hij jaar en dag gewaarschuwd had voor het risico van de Nederlandse koloniale politiek, zo wees hij nu op de gevolgen van het binnenlandse sociale regime. Hij stuurde aan op de kern van zijn betoog: door allerlei gebreken verkeerde de Nederlandse gemeenschap in een staat van verrotting, die elke mogelijkheid van algemene weerstand uitsloot. Hij zag geen enkele grond voor bemoediging, er was voor hem alleen volop aanleiding om een radicale schoonmaak te houden. Het land was naar de afgrond geleid door ministers die stuk voor stuk verzaakt hadden hun plicht te doen. Zelfs een mogelijkheid hen daarvoor te straffen bestond er niet. ‘Maar ik’, stelde hij er bitter tegenover, ‘ik die goed handelde, ik word wel verbitterd door verwijt, hoon, smaad, door laster zelfs, en men zou fluwelen handschoentjes moeten aantrekken om hen aan te roeren die kwaad deden, die misdadig waren?’Ga naar eind90 Daarom had hij deze gelegenheid gretig aangegrepen. Het volk meende hij nu eens uit de dommel te kunnen schudden. Alle troostredenen waren ijdel. Er was geen bezieling voor zulk een natie. ‘Dat volk’, meende hij, ‘is verstompt, vernederd, verdierlijkt. Dat volk is slecht onderwezen, slecht gevoed. Dat volk heeft weinig oorzaak tot verzet, als er kans komt op verandering, want: voor een zeer groot gedeelte der Natie zal elke verandering een verbetering zijn.’ En hij citeerde Napoleon: ‘C'est le ventre qui gouverne le monde.’Ga naar eind91 Hier werd zijn geschrijf steeds belangwekkender, doordat hij rijper en door persoonlijke ervaringen gevormd, zijn sociaal-politieke denkbeelden van omstreeks 1860 herzag.Ga naar eind94 Zijn beschouwingen aangaande de morele, intellectuele en materiële toestand des volks van 1864 hernam hij hier met het fundamentele inzicht echter, dat de morele en intellectuele houding van een volk volstrekt afhankelijk is van de materiële verhoudingen. ‘Bosscha zegt’, verklaarde Dekker, ‘dat de Pruisen zeer goed de weg zullen | |
[pagina 93]
| |
weten te vinden naar de kelders van de Nederlandse Bank. Gewis. En ik begrijp hoe er zijn die sidderen bij de gedachte aan de bekendheid van die weg. Maar zal die angst zich uitstrekken tot de werkman, tot de arbeider, tot de burgerman zelfs...? Het is te vrezen dat hij juichen zal over de verandering die misschien een spaantje zal doen afvallen, dat gesprokkeld worden kan.’Ga naar eind95 Nóg een belangrijke stap verder ging Dekker. Hij ontleedde scherp het loon van de arbeider en stelde vast dat de bezittende klasse slechts zorg koesterde voor de noodzakelijkheid om de arbeider-producent zijn ellendig bestaan juist nog mogelijk te maken - meer niet!Ga naar eind96 Hoe duidelijk echter Dekker de aard van de belangentegenstelling inzag en wist aan te voeren - het wezen van deze sociale strijd beschouwde hij als een misverstand, als een beleidsverzuim. De fundamentele oorzaak van de klassentegenstelling en de zin dezer strijdigheid heeft hij nimmer vermoed of erkend. Vandaar zijn ijver tot wakker schudden van de natie - hetgeen voor hem precies betekende er de heersende machten op attent te maken dat zij logische fouten begingen. Hij heeft nooit één anti-kapitalistisch woord geschreven, hoezeer hij ook schold op ‘die kleine bende, die naar welgevallen beschikt over de krachten der natie’.Ga naar eind97 Hij beschouwde de maatschappelijke euvelen van het liberale regime als even zovele afdwalingen, als denkfouten. Hij kantte zich tegen ‘vrije arbeid’ in de koloniën, tegen het parlementarisme, tegen de liberale constitutie - als tegen even zovele stommiteiten van eigenwijze lieden. Volgens hem was het een ‘misdadige minderheid’, die de samenleving in verwarring, het volk tot tweedracht voerde. De gemeenschap zelf, het volk, beschouwde hij als een ongedifferentieerde eenheid. Daarom verwachtte hij ook geen enkel heil van de strijd van de vierde stand.Ga naar eind98 Enkele, misschien verscheidene kwade figuren, dienden slechts verwijderd te worden. En dáártoe riep hij op. ‘De bui’, zei hij, ‘zal komen uit het oosten, uit het zuiden, of uit beide streken tegelijk en dan zal het een typhon zijn. Dek zuiveren is de zaak.’Ga naar eind99 Hij stelde al reeds een wetsontwerp op papier om de onverantwoordelijke ministers te elimineren en de weg voor een zelfstandige aktie van de koning vrij te maken. Want, meende hij: ‘Er is een verzamelpunt nodig, iemand die de vaan opsteekt, iemand die vóórgaat, een Hendrik iv, wiens witte panache de weg wees ter overwinning. Ja, de wapperende vederbos van een koning, niet de gepluimde slaapmutsen van “geachte leden”.’Ga naar eind100 Wel verwachtte hij weer misverstaan te worden. Maar hij gevoelde de tijd mee te hebben. Ze zouden het bemerken. En hij besloot triomfantelijk: | |
[pagina 94]
| |
‘Wie niet horen wil, moet voelen. In weerwil mijner opiniën over Vaderlandsliefde, vrees ik, dat in mijn gevoel de natuur sterker zou wezen dan de leer. Ik gloei bij de gedachte een vreemdeling te zien heersen in ons land. Misschien zou er blijken welk onderscheid er bestaat tussen de fatsoenlijke aanhangers van “voorzichtig beleid” en iemand die zo bar aanklaagt waar hij zich gedreven voelt door verontwaardiging... Wie niet tevreden is met mijn schrijven; wie zich stoort aan mijn toon; wie meent dat ik de natie beledig; wie denkt zijn vaderlandsliefde te moeten tonen door mooipraten en “frasen”; wie me houdt voor een monster of voor geestig en bijzonder slecht; wie 't lelijk vindt dat ik bitter ben; wie ik stoorde in gestolen “rust” of in 't tellen van ducaten voor turfdragers, in z'n “binnenkamer”... Hun allen geef ik rendez-vous op de grens, als daar 't lamme Heil dir im Siegerkranz in hun hollandse oren zal klinken als een donderslag. Leve de Koning!’Ga naar eind101 De uitroep ‘leve de koning’ betekende eigenlijk: dood aan de rest. Het was wat hij noemde een pis-aller.Ga naar eind102 Met koningen liep hij niet hoog. En zeker niet met een vorst uit het door hem misprezen Oranjegeslacht. Hij beleed tegenover vrienden dat het wel treurig was door de ellendige toestand der anderen een koning van laag allooi meer macht te moeten toewensen. Maar de minst geschikte vorst stond voor hem altijd nog hoger dan het republikeinse ideaal. Toch zond hij de koning een exemplaar van zijn geschrift.Ga naar eind103 Overigens vond hij zelf zijn geschrijf niet veel bijzonders. Eigenlijk was het niets meer dan een philippica tegen de Nederlandse ‘verrotting - een oud en vervelend thema’, zoals hij zei. Wat hem had doen schrijven, was de onzalige geest, waarvan Bosscha als de woordvoerder optrad. Terwijl de situatie toch waarlijk dreigend geacht moest worden. Dit bleek ook uit de vele geschriften die omstreeks deze tijd over dit onderwerp verschenen. Zelfs Groen van Prinsterer wierp zijn gewicht in de schaal.Ga naar eind104 De meesten echter, o.a. mr. R. Bake, stelden zichzelf en anderen gerust met drogredenen. Er werd onder meer aangevoerd dat Pruisen in ándere dan militaire zaken een hoge positie begeerde - in godsdienst, in wetenschap, algemene beschaving, kunst en nijverheid.Ga naar eind105 Tegenover deze frasen stak de brochure van Douwes Dekker bijzonder gunstig af. Geheel alleen stond hij met zijn scepsis echter niet. In dezelfde maand dat hij zijn boekje schreef, besprak een redakteur van De Gids de brochure van Bosscha. Ook deze recensent achtte het retorische karakter van het geschrift de zwakste zijde.Ga naar eind106 Toen Multatuli's antwoord uitgekomen was, verschenen hier en daar enkele reakties. Het Algemeen Handelsblad van 7 maart 1867 opende de rij. De brochure werd gesignaleerd als ‘iets wat men gewoon is piquant te noemen’. | |
[pagina 95]
| |
De enkele waarheden achtte het blad echter te zeer verscholen tussen vele dwalingen. Huet deed het beter. In het tijdschrift Nederland van april schreef hij een zeer prijzende kritiek. Zowel de denkbeelden als de stijl van Multatuli werden ten voorbeeld gesteld. Alleen meende ook hij aanmerking te moeten maken op de breedvoerigheid van het betoog. Dekker moest dit euvel beamen. Maar zag men dan niet in dat bitterheid en gejaagdheid hem verhinderden weloverwogen te construeren. En dan nog iets, waarvan geen criticus weet kon hebben: er moesten véllen druks geleverd worden, omdat iedere zestien bladzijden hem 40 gulden opbrachten. Aan de andere kant mocht men gerust wel in herhalingen vervallen. Om een walvis te doden, moesten er vele harpoenen afgeschoten worden. Niet dat hij meende veel walvissen geschoten te hebben, maar zijn ervaring had geleerd dat iets eindeloos herhaald behoorde te worden om enigszins door te dringen. Uiteraard achtte hij ‘die Schriftstellerei’ toch maar ‘Nebensache’.Ga naar eind107 Door de bespreking van Huet ging ook Potgieter het boekje lezen. Niet dat hij er in het openbaar op reageerde, maar tegenover Huet erkende hij er toch de waarde van. Hij begreep echter niet waar Dekker heen wilde. ‘Een monarchie met onze geëerbiedigde Koning tot hoofd - en enige geniale ministers tot leidslieden? Heeft hij die in zijn zak?’ Potgieter vond het jammer dat Multatuli niet meer op onze hechte verdedigingsliniën tegen Pruisen vertrouwde. Het ging toch eigenlijk voornamelijk om ‘tijd-winnen’!Ga naar eind108 Ook Het Leeskabinet - een periodiek ‘tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen’ - wijdde in de 6e aflevering van dat jaar een min of meer welwillende beschouwing aan Multatuli's geschrift. De slot-tirade en het ‘leve de koning’ waren een onontkoombare legitimatie. Het blad wilde evenwel niet ontveinzen dat ‘een zekere zucht om ondeugend te zijn’ het boekje aankleefde.Ga naar eind109 Mocht Dekker dan al in feite niet spreken van doodzwijgen, de karakteristieken als ‘piquant’, ‘ondeugend’ of ‘amusant’ waren waarlijk geen criteria die tegen een ernstige mening bevredigend te berde gebracht konden worden.Ga naar eind110 Het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage gaf blijken van begrip hiervoor - zonder enige verplichting - toen het na een beoordeling van de brochure als ‘beroerd geniaal’ de veronderstelling opperde dat deze kritiek door Multatuli wel als een bewijs van lamlendigheid geregistreerd zou worden.Ga naar eind111 Men bood hem op deze wijze niet de minste gelegenheid om de discussie voort te zetten en praktische gevolgen te stimuleren. Want hij wilde wel | |
[pagina 96]
| |
een aktie te weeg brengen. Even scheen er een mogelijkheid toen De Vaderlandse Letter-oefeningen een ongelukkige recensie plaatste. Maar toen hem bleek dat de schrijver C. Duymaer van Twist heette, naar zijn vermoeden een neef van de beruchte G.G. in ruste, weigerde hij botweg om te reageren.Ga naar eind112 De meest sympathieke, maar daardoor minst discutabele bespreking schreef dr. W. Doorenbos in De Nederlandse Spectator.Ga naar eind113 Deze criticus klonken de ‘kalme en ronde perioden van de heer Bosscha minder Hollands dan Multatuli's hartige taal’. Hij achtte Multatuli ‘met al zijn ideeën der pruisische liberalen toch Nederlander in zijn hart’. Onderwijl verliep echter het getij. Dekker zag ook nu weer de kleine hoop vervliegen om zich door deze kwestie te herstellen. In januari 1867 verhuisden Dekker en Mimi van Koblenz naar Keulen. De huurschuld die zij achterlieten, bedroeg ongeveer 60 gulden. De uitgever Van Helden had hem beloofd dit geld te zenden.Ga naar eind114 Maar hijzelf of zijn bediende vergat het geld tijdig te sturen. Dekker moest er al weer in hevige spanning op wachten. Op dinsdagmorgen, de 15e januari, was 't er nog niet, en ze moesten de woning verlaten. Ze namen zolang hun intrek in een logement. De dagen verliepen in spanning en ergernis. Op de 18e ontving hij het geld. De zondag daaropvolgend - de 20e januari - vertrokken ze naar Keulen en namen voorlopig weer hun intrek in een logement. De volgende dag huurden ze een kamer in de Hochstraße 156. Er was nog geen kachel, maar die werd de volgende dag geplaatst. Woensdagmorgen moest hij de huur - 12 thaler - storten. Doch hij bezat geen geld. De huisheer stond hem schamper te woord, wellicht al vooringenomen door de aanblik van de schamele bagage der huurders. Hij riep de hulp in van de politie. Dekker kon uitstel van betaling krijgen door zijn paraplu voor 10 groschen te belenen. Maar de politie bleef hem dwarszitten. Op zaterdag, de 26e januari, ontvingen zij weer geld van Van Helden - veertig gulden. Dekker betaalde de rekening en vertrok met Mimi naar een naburig koffiehuis. Vandaar schreef hij Busken Huet dat de berichtjes van de Rijn onder deze omstandigheden even onderbroken moesten worden. Tenslotte, op één van de eerste dagen van februari, vonden zij een behoorlijke kamer in de Komödienstraße 14B.Ga naar eind115 Wel was hij na die reeks van ‘bitter ellendige dagen’ nog wat ‘lam en zonder élan’, maar hij gevoelde weer de overtuiging dat hij nu veel zou kunnen werken. Zijn schrijftafeltje stond er, met een nieuw hanglampje er boven. Ook hadden ze voor 3 1/4 thaler een klokje gekocht. Voorts wat potten en pannen. Een maand huur hadden ze vooruit betaald. ‘Kortom, allerlei dingen die in vergelijk met vroeger een weelde van rust aanboden.’Ga naar eind116 | |
[pagina 97]
| |
Alleen de politie hinderde hem nog wel min of meer. Men wilde een paspoort zien. Toen Dekker daarover aan minister Van Heemskerk schreef, kreeg hij geen antwoord. Blijkbaar liet de politie hem later met rust. In het algemeen liet ook zijn positie zich ietwat gunstiger aanzien. De redding leek uit Vlaanderen te zullen komen. Hij wist dat er vrienden woonden, trouwe vrienden.Ga naar eind117 Zoals Julius de Geyter. Deze fel-anti-clericale liberaal en Multatuliaan schreef reeds een jaar voordien een enthousiast artikel over Douwes Dekker in het Nederduits Tijdschrift. ‘Multatuli’, had hij uitgeroepen, ‘is groot, groter dan al de Bilderdijken, Van der Palms, Van Lenneps en Beetsen bijeen. Dieper van gedachte, rijker van vinding, prachtiger van kleur, treffender van vorm en dichter bij het ware.’Ga naar eind118 Op de 20e januari had De Geyter hem al uitgenodigd in Antwerpen te komen spreken voor de ‘Cercle artistique, littéraire et scientifique’ tegen een honorarium van 200 francs.Ga naar eind119 Dekker zat midden in de verhuisbeslommeringen en antwoordde zich even te willen beraden. Bovendien bedacht hij dat er belangrijke schuldeisers in Vlaanderen woonden. Onder andere Willème, de kamerverhuurder van Tine, en ook Mitk ewicz, de fotograaf. Toen hij echter op zijn nieuwe kamer zat, nam hij het voorstel aan. De geldnood was altijd groter dan de vrees voor de schuldeisers. Op zondag 10 maart 1867 sprak hij tweemaal een rede uit in Antwerpen. Het was een gure reis geweest.Ga naar eind120 Elf uur lang zat hij in een koude derde-klas coupé. Het succes was echter groot. Uitbundig werd hij gefêteerd en hij maakte kennis met vele mensen. Zo met het echtpaar Flemmich. Zijn lezingen vielen erg in de smaak. Hij sprak over het ‘Streven naar waarheid’ en over de ‘Leugen in het huwelijk’. Zijn buitengewone, boeiende betoogtrant en zijn sarcastische of ironische strijdvaardigheid wekten geestdriftige bewondering. Meeslepend verdedigde hij de verworpenen der maatschappij en geselde hij de gehuichelde deugdzaamheid der geborneerde burgers. Een krant schreef: ‘Zelfs geleerden, die aanwezig waren, verzekerden na afloop eenstemmig dat nooit, sedert de oprichting van de Cercle, noch duitse, noch franse, noch andere redenaars een voordracht hadden gehouden, zo meeslepend, zo sierlijk, zo letterkundig.’Ga naar eind121 Hij gevoelde zich behagelijk, hersteld onder deze huldigende vriendelijkheid. Deze dagen waren ‘een klein eilandje in de oceaan van zorgen’. Meteen ook kwam hij middenin de beruchte Vlaamse Kwestie te zitten. Hij zag hoe er in Vlaanderen geijverd werd voor aansluiting bij Noord-Nederland. En hoewel hij in zijn hart de voordelen van die pro-Hollandse gezindheid betwijfelde, onderscheidde hij toch ook enkele belangwekkende sporen van oprechte geestdrift voor idealen die hem dierbaar waren.Ga naar eind122 | |
[pagina 98]
| |
Terug in Keulen ontving hij alweer op 16 maart een uitnodiging van de ‘Société: La Libre Pensée’ om in Antwerpen een voordracht te houden. Hij accepteerde de uitnodiging terstond en op zaterdag de 23e vertrok hij. Bij de familie Flemmich zou hij logeren.Ga naar eind122 De volgende dag sprak hij in de Société over ‘Leugen in de Godsdienst’. En weer met uitzonderlijke bijval. De vrijdenkers behandelden hem als een verwend kind. Hij werd omhelsd door vreemden, gekust, overladen met allerlei geschenken. Men hing hem een horloge om. Zelfs op de terugweg in de trein ontdekte hij in zijn koffertje nog sigaren, terwijl hem een pak met thee en rookvlees werd nagezonden. Dit was hij niet gewend. Deze hartelijkheid kwam hem geheel ongewoon voor. Om enigermate een houding te vinden die tegemoet kwam, deed hij alles wat hij dacht dat ‘eigen’ zou klinken. Hij vloekte om vooral door schijnbare deftigheid geen afstand te scheppen. Hij praatte onzin, deed zo dwaas en ongereserveerd mogelijk om zich te behoeden voor de indruk der letterkunderij. Hij haakte aan een kinderborstrokje om beminnelijk te lijken. Want men vleide hem, prees en bewierookte zijn genie - op zulk een onbevangen, hartelijke wijze, dat hij alles wilde doen om hen niet terug te stoten of te krenken. Er was nog iets anders. De Vlaamse Beweging scheen hem in sommige opzichten een belangrijke groepering. Misschien - zo peinsde hij - gaf die zaak hem ook het middel voor een nieuwe aktiviteit, een nieuw bestaan - vooral voor zijn zwervend gezin. De tijd drong. Zijn vrouw had het heel erg moeilijk. Hij wist wel niet precies wat er in Italië gebeurde, maar er was hem toch een en ander ter ore gekomen. Tine moest af en toe nogal hevig bloed hebben opgegeven.Ga naar eind122 Inderdaad had de arts dr. Strambis haar reeds op 2 februari volstrekte rust voorgeschreven. Maar rusten kon zij niet; zeker tot augustus moest ze stand houden om haar kinderen te eten te geven. Dek had haar beloofd tegen die tijd een uitweg te hebben gevonden. De gehele waarheid aangaande haar toestand durfde zij hem echter niet bekend te maken. Potgieter hielp haar nog steeds. Eerst met 50 francs per maand, later met het dubbele. Dekker wist van dit alles niet het precieze, maar hij vermoedde méér - en dat sloopte hem. Hij moest in aktie komen. Toen nam hij het besluit dat Mimi bij hem vandaan moest gaan. Zij hinderde hem in de spanning der verwachting van een nieuwe mogelijkheid. Hij meende alléén te moeten staan. Niets mocht hem in zijn positie belemmeren. Hij was voor de Vlamingen een zeer bijzonder mens, doch de Man van Lebak, de echtgenoot van Tine, de vader van de kleine Max. Deze feiten | |
[pagina 99]
| |
mocht hij niet verwaarlozen. Met mevrouw Flemmich had hij over deze kwestie uitvoerig gesproken. Er moest een oplossing gevonden worden, de bestaande situatie werd te moeilijk. Hij wilde egoïst zijn. Hij moest uit de nood komen, want met zijn herstel waren alle betrokkenen geholpen. Viel hij, dan vielen allen die bij hem behoorden.Ga naar eind123 Hij wilde Mimi niet kwijt zijn, hij wilde haar niet verstoten; maar zij moest hem even alleen laten begaan. Als hij met zijn gezin in een nieuw bestaan verenigd zou zijn, wilde hij haar beslist weer opnemen. Niettemin kostte hem het doorzetten van zijn besluit grote moeite. Het greep hem aan, hij voelde zijn gedrag een enkel moment als een soort lafhartigheid. Vooral als hij dacht aan hun gezamenlijke lotgevallen, doortrok hem een golf van machteloosheid. Nooit zouden anderen kunnen begrijpen wat hen zoveel jaren verbonden had en gescheiden. Het is de vraag of hij 't zelf begreep. Wat velen heel eenvoudig kon schijnen, was hem onnoemelijk moeilijk en het ergerde hem in hoge mate te bedenken hoe gemakkelijk de mensen oordelen: ‘Ik zou...’ Hij herinnerde zich hun gezamenlijk geleden armoede, in Frankfort, in Koblenz, in Keulen. Hoe zij zich betrekkelijk rijk hadden gevoeld wanneer zij nog iets voor het pandhuis bezaten. Hoe zij soms in drie maanden niet meer dan drie keer warm eten konden kopen. Hoe zij in de Rheinstraße een tijd lang van geborgde taartjes van de buurman-banketbakker hadden geleefd. Hij gevoelde zich onzeker en leeg als hij bedacht hoe zij tweeën er zich, steunend op elkaar, doorheen hadden geslagen. Hoe ze in hun wanhoop, maar sámen, onrijpe aardappels en kersen in de stadsparken hadden gestolen, met kloppende harten uit vrees voor de gemeentelijke opzichter.Ga naar eind124 Maar dan ineens schoot er weer de nieuwe conclusie door hem heen: juist om die ellende te beëindigen moest er gewerkt worden - en in dat werk, in dat nieuwe bestaan was zijn verhouding tot Mimi een complicatie. Zij had haar vader om geld gevraagd, om naar Wenen te vertrekken. Ze vermoedde wel dat haar vader er iets voor over zou hebben om haar in de gelegenheid te stellen bij Dekker vandaan te gaan. Het wachten op dit geld rekte echter de crisis. Ze leefden gespannen met elkaar en keer op keer trachtte hij haar - en zichzelf - het probleem en de oplossing te doen inzien. Eindelijk ontving zij het geld. Genoeg, maar niets meer dan genoeg. Ze kon alleen haar garderobe ietwat aanvullen en beleende kledingstukken inlossen. Haar toekomst was geheel onzeker. Ze hoopte in Wenen een betrekking te vinden. | |
[pagina 100]
| |
Nog op de dag van haar vertrek hadden ze een heftige scène. ‘Hoe heerlijk zal 't zijn’, zei ze, ‘te weten dat je me wenst weer te zien.’ Meteen stond hij woedend op: ‘Dat is nu juist je fout! Je grote fout! Je wenst dat ik verdriet zal hebben van je vertrek, je wil dat ik lijd onder je afwezigheid. Je moest me toewensen het te vergeten, opdat ik weer rustig mijn ideeën voor het werk kan vormen, voor het werk, dat betaald zal worden om mijn kinderen te laten leven. Je denkt alleen aan jezelf, aan jouw liefde, aan je eigen liefde, ja, dat is egoïsme, zó lief te hebben. Je wil een te groot deel van mijn ziel.’ - Ze was begonnen te huilen. Ze kuste hem en bezwoer hem zich te zullen beheersen.Ga naar eind125 Douwes Dekker, in wiens eisen aan Mimi we de gerede vervulling van Tine terstond herkennen, formuleerde in elk geval zijn problemen heel scherp. Hij zond Mimi niet weg omdat zijn vrouw bij hem terugkeren kon - maar ópdat hij werken kon om zijn gezin te herenigen. Wel heeft hij geen ogenblik de bedoeling gehad haar voorgoed van zich te verwijderen. De kans van Vlaanderen - óf misschien de zekerheid waartoe hij innerlijk kwam door de mógelijkheid van herstel én de noodzaak hiertoe - dreef hem tot dit ietwat wanhopige besluit. Met haar was hij naar Homburg getogen, in de overtuiging dat daar zijn herstel spoedig bewerkt zou zijn. Maar steeds verder was hij weggedreven van de gelegenheid tot terugkeer. Zijn verhouding tot Mimi werd geleidelijk de toestand van zijn verval. Hij moest terug in een bezigheid, in een bestaan - mét zijn gezin, want dat gezin bestónd. Zij vertrok op zaterdag 14 april 1867 naar Wenen. Aanvankelijk sloeg het afscheid de stemming van Dekker meteen neer. De gewone reaktie. Hij was triest, twijfelde of hij goed gehandeld had. Ter verstrooiing wilde hij naar Vlaanderen, naar de familie Flemmich, zijn vrienden - die ingewijd waren en met spanning op nadere berichten over de ‘oplossing’ wachten. Maar hij had geen geld voor de reis. Hij twijfelde. De juistheid van zijn besluit kon hij alleen bewijzen door te slagen in zijn werk, door zijn gezin te herstellen. Lukte dat niet, dan had hij voor zijn gevoel een groot verdriet zinloos aan een goed hart bezorgd.Ga naar eind126
Zo onderging hij, nadat Mimi was vertrokken, de spanning van de Vlaamse Kwestie alléén. Hij was in afwachting van nadere berichten, want te Antwerpen had hij met De Geyter over duidelijke plannen gesproken: belangrijke steun bij de oprichting van een dagblad voor de Vlaamse Zaak. Het duurde lang voor hij wat hoorde. Op 11 mei 1867 vroeg hij dringend om uitsluitsel aangaande de hulp die hem in Vlaanderen in het uitzicht was gesteld.Ga naar eind127 Het werd hoog tijd, want de berichten uit Italië betreffende de | |
[pagina 101]
| |
toestand van zijn vrouw kregen langzamerhand een alarmerend karakter. Half april moest ze een hevige hoestbui hebben gehad, waarbij ze wat bloed opgaf. De dokter had haar sindsdien elke arbeid verboden.Ga naar eind128 Even dacht Dekker er over om naar Milaan te vertrekken. Hij verzocht Huet hem het honorarium van de krant - 25 gulden - spoedig te zenden. Zelf had hij weinig of niets te eten. Zijn toestand was ‘boven beschrijving pijnlijk’. Toen ontving hij enig geld van de familie Flemmich. Hij kon weer enige malen een warme maaltijd gebruiken. Ook was hij in staat zich enkele stukken van het allernodigste lijfgoed aan te schaffen. Zo durfde hij zich weer te vertonen in het openbaar - zonder angst dat men zou zien hoe zijn hemd tot op de draad was versleten en zijn zolen waren doorgelopen.Ga naar eind129 Maar het verlossende bericht uit Vlaanderen kwam niet. Hij werd er hevig nerveus van. Direct uitten zich zijn spanninggevoelens weer in lichamelijke klachten. Ditmaal klaagde hij over een stijve nek. Eindelijk berichtte men hem omstreeks het midden van de maand juni dat de min of meer beloofde hulp niet mogelijk was gebleken. Hij antwoordde zonder hevige verbittering, fier, maar toch wel zeer teleurgesteld, dat hij begreep hoe zijn vrienden uiteraard beperkt in hun middelen waren. Maar de verhouding met Vlaanderen was daarmee geenszins verbroken. Een week later - op 22 juni - ontving hij van prof. Max Rooses een uitnodiging tot het bijwonen van het ixe Taalcongress te Gent, dat in augustus 1867 zou worden gehouden. Deze congressen, waarvan het eerste in 1849 had plaatsgevonden, waren ontstaan uit het ‘litteraire restje’ van de herenigingsbeweging, die sinds 1831 nog enige aanhang bezat. Vooral het laatste congres, van 1865, had een hevig debat opgeleverd over de strekking der bijeenkomsten. Eén deel hechtte slechts waarde aan het filologische karakter der congressen - o.a. dr. A. de Jager uit Rotterdam - terwijl het andere deel het praktische, sociale en politieke nut der bijeenkomsten bepleitte - o.a. de Brusselse advocaat Vuylsteke. Nu zou in Gent het negende Congres belegd worden. De bijeenkomst in 1866 was verhinderd door de heersende cholera. Reeds op 1 juni 1867 verzond men de eerste 400 uitnodigingen. Daarbij werd gesproken over de betekenis der huidige ‘dagen van bekommernis’, over het lot der beide staten Nederland en België onder de dreiging van een Europese oorlog. Sinds mei liepen namelijk weer hardnekkige geruchten, nu luidende dat Bismarck en Napoleon iii verdeelplannen koesterden ten opzichte van de lage landen. De Nederlandse professor Vreede wilde juist dit congres stellen in het teken van de vastberaden politieke eensgezindheid van Noord en Zuid.Ga naar eind130 Over de uitnodiging aan Eduard Douwes Dekker was men het echter niet | |
[pagina 102]
| |
rustig eens geworden. De meeste ‘politici’ waren vanzelfsprekend sterk vóór zijn aanwezigheid. De ‘filologen’ hadden zich echter hevig verzet. Prof. H. Kern meende dat een uitnodiging aan Dekker niet raadzaam was. De voorzichtigheid gebood, zijns inziens, de eerzame Hollanders en de officiële Vlamingen te ontzien. Die lieden zouden zich in het gezelschap van de meeslepende, vurige en aanstootgevende persoon van Multatuli beslist niet op hun gemak gevoelen. De ‘filologen’ zagen in de uitnodiging van Douwes Dekker vooral een toeleg van ‘enige jonge Gentse advocaten om radicale politiek op de voorgrond te brengen’.Ga naar eind131 Toch was Kern wel op zekere wijze ingenomen met Multatuli. Hij beschouwde hem als ‘onze beste schrijver, de enige die iets zeggen kon, waar anderen slechts praten konden’. Maar de organisatoren van het congres vreesden conflicten. Tenslotte sloeg de schaal blijkbaar naar de politieke zijde door - en Dekker werd uitgenodigd. Dekker zelf was er wel op gesteld al die Noord- en Zuid-Nederlandse intellectuelen te ontmoeten. Hij hoopte er onder meer Huet te treffen. Maar geld voor de reis naar Gent bezat hij niet. Dit schreef hij zijn vriende in Vlaanderen en deze kwamen terstond in aktie. Midden juli verzocht een dertigtal leden van het Van Crombrugghe Genootschap te Gent zijn bestuur voor hen uit te nodigen ‘een der grootste genieën van Duitsland, Holland en België, en zeker wel de beste vlaamse redenaar van onze tijd: de heer Douwes Dekker, in de letterwereld gekend onder de naam van Multatuli. De opbrengst dezer conferentie zou de onkosten van zijn verblijf alhier moeten dekken’.Ga naar eind132 Ten overvloede richtte de heer De Spiegelaire, lid van het Genootschap en tevens afgevaardigde voor het Congres, op 19 juli nog een brief aan het bestuur van het Van Crombrugghe Genootschap, waarin hij meedeelde dat ‘de gewezen gouverneur van Java: de vermaardste spreker van Nederland en België, Douwes Dekker’ wegens zijn geldelijke toestand de zittingen van het congres niet zou kunnen bijwonen. Daarom verzocht de heer De Spiegelaire, die tevens lid van de regelingscommissie voor het congres was, namens die commissie om Dekker een spreekbeurt voor het Genootschap te laten houden. Het Genootschap moest dan aan het hoofd van een intekenlijst voor 100 francs tekenen. Deze intekening werd op 24 juli verleend. Toen schreef ook de vereniging Taal en Volk voor 50 francs in. Later werd door de heer Rolin bij de ere-leden van het Genootschap nog 200 francs ingezameld. De onkosten van Dekker waren op ongeveer 300 francs geraamd, zodat men nu wel in staat was het optreden van Douwes Dekker tot in alle onderdelen nauwkeurig te organiseren. De zaal zou versierd worden met | |
[pagina 103]
| |
twaalf Hollandse en twaalf Belgische vlaggen. De commissarissen moesten een kokarde in de beide landskleuren dragen. Men werkte het plan uit om de voorgevel van het gebouw op de avond van Multatuli's optreden feestelijk te verlichten. Tenslotte besloot men de heren Waem en De Spiegelaire op te dragen... de werken van Multatuli te kopen - en te lezen waarschijnlijk. Dekker sloeg het voorstel van Rolin-Jacquemijns af om te spreken over het onderwerp: ‘De taal is gans een volk’ - maar hij beloofde een toespraak te houden over ‘Het recht om een gevoelen af te keuren’. Tegelijk begon hij aan de voorbereiding van zijn speech voor het congres, getiteld: ‘Over een gepaste mate van vrijheid in 't gebruiken van ongewone woordvormen en zinswendingen’.Ga naar eind133 Dekker verheugde zich wel op zijn reis naar Vlaanderen, vooral ook omdat hij een flauwe hoop koesterde ‘te Gent of elders in België iets te vinden’ waardoor hij in staat gesteld zou worden zijn familie te herenigen. Op 2 augustus vroeg hij Busken Huet hem het honorarium van de krant over de maand augustus-september bijtijds te zenden - hetgeen prompt geschiedde. De 18e augustus 1867 vertrok Dekker uit Keulen naar Gent. Tenslotte zag hij weer enigszins op tegen de reis. Hij was gespannen en gevoelde zich dientengevolge lichtelijk onwel. Hij had het gevoel van risico, dat hij zich te veel voorstelde van de resultaten. Daar kwam bij dat hij vreesde in België op grond van zijn oude schulden gearresteerd te zullen worden.Ga naar eind134 Zijn optreden was op allerlei manieren openbaar gemaakt en wellicht zat men hem op te wachten. Hij gevoelde zich mat - in 't geheel niet ‘verwaand’, en dat is een slecht teken', meende hij.Ga naar eind135
Op zondag 18 augustus 1867 arriveerde de grootste groep van circa 370 deelnemers aan het Taalcongres te Gent.Ga naar eind136 Een grote menigte was naar de Antwerpse Poort gestroomd om de plechtige ontvangst bij te wonen. Om 5 minuten over vier precies kwam de trein met de deelnemers binnen. Onder overweldigend gejuich verlieten zij hun wagons. Men zag er beroemde mannen bij. Nicolaas Beets, Hendrik Conscience, Dozy, Paul Frédéricq, Leendertz, L.A. te Winkel, De Vries, J.N. van Hall, Jacob van Lennep, Moltzer, G. Mees Az. en vele anderen. Gent was druk versierd. Overal wapperde de Belgische driekleur naast het Hollandse rood-wit-blauw. In de wachtzaal van het station werden de gasten verwelkomd door de volksvertegenwoordiger De Maere, voorzitter van de regelingscommissie van het negende Congres. | |
[pagina 104]
| |
Hij achtte zich gelukkig hen als eerste hartelijk te mogen begroeten. ‘Gent’, zo sprak hij, ‘is er trots op, zovele geleerden en letteroefenaren, toegesneld uit de verre oorden van het gemeenschappelijke vaderland, in zijn midden te bezitten. Gent is een Vlaamse stad, de taal der kinderen is de taal der Uwe, niets wat de Dietse Stam aangaat blijft haar onverschillig. Daarom is het onthaal, dat u wacht een broederlijk onthaal, met open hart en open armen aangeboden. Hier buiten staat een onafzienbare stoet; het zijn de vertegenwoordigers onzer aloude gilden; onzer letterkundige kringen, onzer kunstgenootschappen; de afgevaardigden van al onze verenigingen om het even haar doel; allen hebben het zich ter ere gerekend U in te halen en U te vergezellen op de zegevierende tocht die ge thans met ons door de bevlagde en versierde straten dezer stad gaat doen.’ Na het uitspreken van deze welkomstwoorden brak gejuich los. De beide volksliederen werden door enige muziekkorpsen gespeeld. En toen vormde men een stoet om zich naar het stadhuis te begeven. Dit gaf leven aan de oude stad. Allerlei verenigingen en genootschappen schaarden zich in de rij. Weeskinderen in hun traditionele kledij en toonkunstenaars, getooid met de ordelinten van hun broederschap, smeden en slotenmakers. Sommigen met banieren en schilden, met vlaggen en spandoeken. Wel vierendertig ‘maatschappijen’ waren vertegenwoordig. In de feestelijk ingerichte troonzaal van het stadhuis ontving hen de magistraat met een rede, waarvan het thema was: de ‘vrijheid is onze gemeenschappelijke leus’. Er sprak nog een vertegenwoordiger van de minister van binnenlandse zaken - en de heer G. Mees Az. antwoordde namens de Nederlanders. Ere-wijn ging rond, men toastte op het welslagen van het Negende Taalcongres.Ga naar eind137 In deze feestelijke sfeer ging de zondag voorbij. 's Avonds verenigde men zich in de Minards Schouwburg, waar onder meer het stuk De Speelbank in Spa ten tonele werd gevoerd. ‘Het spel was beter dan het stuk’, meende Jan ten Brink.
Douwes Dekker was bij dit alles niet aanwezig, want die arriveerde eerst zondagsnachts te Gent, waar hij door de arbeidersbevolking ‘als een koning werd ontvangen’.Ga naar eind138 Op maandag 19 augustus begon het congres met referaten in verschillende secties. Er werd fel gediscussieerd. Vooral een rede van de Belg Jottrand over het politieke aspect en de sociale achtergrond van de taalstrijd lokte heftige debatten uit. Hij betoogde namelijk, op zeer intelligente wijze, dat het verzet in sommige Vlaamse kringen tegen het Nederlands uitsluitend | |
[pagina 105]
| |
afkomstig was van de sociale groeperingen die hun politieke fortuin op de hegemonie van de Franse taal gebaseerd hadden.Ga naar eind139 's Avonds zou Multatuli spreken in het Van Crombrugghe Genootschap. Het was tropisch warm in de zaal, die met een gemengd publiek van ongeveer 1300 personen, waaronder de meeste Hollandse leden van het congres, overvol was. De spreker werd met luid bijvalsgejuich ontvangen.Ga naar eind140 Voor de vuist weg sprak Dekker vloeiend en meeslepend ‘over het recht om een gevoelen af te keuren’. De clericale bladen vertaalden de volgende dag de titel in ‘het regt om een overtuiging te loochenen’. Inderdaad een subtiele accentverschuiving voor kerkelijk begrip. Zelfs had een journalist uit die kringen de door Dekker gebruikte naam ‘Jezus van Nazareth’ verstaan als de ‘dwaze van Nazareth’.Ga naar eind141 Aan het einde van de voordracht vond een eigenaardig incident plaats. Toen Dekker uitgesproken was, gaven de aanwezigen blijk van hun geestdrift. Men juichte en applaudisseerde. Op dat moment kwamen enkele heren de zaal binnen, vooraan prof. Matthijs de Vries en prof. G.W. Vreede. Ze hadden juist een rijk diner bij de Gouverneur van Oost-Vlaanderen bij-gewoond. Ze waren verhit en zeer gedecideerd in hun optreden. De wijn verhoogt gewoonlijk op behagelijke wijze het warme gevoel voor vaderland en eer. Prof. Vreede toonde in hoge mate een vreemde opwinding. Hij was klaarblijkelijk met een bepaalde bedoeling naar de zaal van het Genootschap gekomen. Hij wilde spreken. Dekker op 't podium zag het incident aankomen en waarschuwde prof. De Vries: ‘Gauw, waarschuw hem, hij compromitteert zich.’ De Vries pakte zijn vriend Vreede bij de panden van diens rok, maar kon hem niet meer weerhouden.Ga naar eind142 Vreede rukte zich los, stelde zich voor het publiek en riep uit: ‘Ik ben een eerlijk Hollander en wil hier niet zwijgen; ik wil het voor de eer van mijn vaderland opnemen!’ Waarom? De expansieve Vreede verkeerde in de hardnekkige veronderstelling dat de ‘Indische opposant’ zijn gal had uitgespuwd over de Nederlandse regering en de Nederlanders in het algemeen. De ‘trouwhartige vaderlander’ kon zulks niet verkroppen en wond zich geweldig op. Maar hij kwam niet verder dan de eerste woorden van zijn speech, zeggende dat hij Dekker niet kende. Dat was genoeg. Een geweldig tumult barstte los. De Vlamingen vlogen op Vreede aan. De toestand was angstwekkend. Men zette als strijdkreet het roemruchte lied in van: ‘Zij zullen hem niet temmen de fiere Vlaamse leeuw.’ Het leek er even op of Vreede gemolesteerd zou worden. Vrouwen gilden en vielen flauw. Men drong op naar de uitgangen. | |
[pagina 106]
| |
Eindelijk gelukte het enige lieden om Vreede - deze ‘don quichotte, hoewel in edele zin’ zoals een vriend hem verontschuldigde - de zaal uit te loodsen. Temidden van deze chaos bewaarde Dekker de grootste kalmte. Pas toen de onruststoker verdwenen was, bracht hij met een enkel rustig woord de gemoederen weer in evenwicht. Deze correcte en welwillende houding prees men allerwegen. Het was inderdaad een bewijs van goede smaak. Maar hij wees elk compliment van de hand met de bewering dat hij geen aktie meer kón ontketenen, aangezien hij schor en zeer vermoeid was geweest. Met weinig moeite zou hij echter een goedkoop succes hebben kunnen behalen, zo hij Vreede nog een trap ná had gegeven.Ga naar eind143 Even had hij er aan gedacht om iets te zeggen in de zin van: ‘Wie zich nooit vergiste mag deze heer ophangen.’ Maar zijn scherp instinct voor het gemak van zulk een ‘beau rôle’ weerhield hem. Hij sloot het voorval af door Vreede een briefje te zenden, meesterlijk van takt en charme, mét een exemplaar van ‘Pruisen en Nederland’...Ga naar eind144 Vreede bedankte hem later voor de ‘hupse handelwijze’, maar voegde er aan toe dat hij Dekker toch liever minder over godsdienst en wijsbegeerte en meer over het nationale thema, 'slands weerbaarheid, hoorde spreken. Overigens vroeg hij excuus.Ga naar eind145 De volgende dag, dinsdagmiddag, om ongeveer drie uur, moest Dekker voor het congres spreken. Zijn onderwerp was, zoals gezegd: ‘Over een gepaste maat van vrijheid in het gebruik van ongewone woordvormen en zinswendingen’. Op 't laatste moment bemerkte hij dat zijn aantekeningen zoek waren geraakt.Ga naar eind146 Daardoor moest hij improviseren - iets wat op dit congres volstrekt ongebruikelijk was. Maar eigenlijk had hij ook geen notities nodig, 't was zijn stokpaardje: de vrijheid van de cosmopolitische auteur om in zijn uitdrukkingsmiddelen gebruik te maken van vreemde, maar begrijpelijke en passende woordvormen. Hij betoogde dat een schrijver, die in de Nederlandse taal de indrukken van zijn ziel wenst weer te geven, te weinig vrijheid geniet door de pedante regels die door stroeve taalwetgevers zijn bedacht. Een vreemde taal biedt een schat van termen en uitdrukkingen, die de eigen taal niet altijd bezit. Hij noemde voorbeelden uit de Duitse taal: ‘ermöglichen’, ‘schrittweise’, ‘anfangs’, ‘ledig’, ‘einnehmen’, etc. Een gepaste mate van vrijheid beval hij aan, want de breidel van de taal mocht niet dienen om vleugelen lam te leggen. De vrees voor gallicismen achtte hij een domme vrees. Hij besloot met de hoop uit te spreken dat men het een auteur niet kwalijk zou nemen als hij, om zich juist uit te drukken, van een geleend woord zich bediende. | |
[pagina 107]
| |
Later vond Julius de Geyter de aantekeningen voor deze rede terug. Hij stuurde ze aan Dekker. Maar voor de reconstructie van zijn voordracht in de ‘Handelingen’ van het Congres had hij er niet veel aan. Hij kon niet beschrijven hoe hij sprak en dat was jammer, want vooral bij hem was de manier van spreken van belang voor wat hij zei.
Het congres vermoeide hem bovenmatig, Want in de geweldige hitte die er heerste was hij ál te bewegelijk - zelfs thuis bij De Geyter waar hij logeerde. Geanimeerd discussieerde hij met allerlei lui, terwijl hij onthutsend grote hoeveelheden thee dronk en grote sigaren rookte. Tot zijn schrik bezocht hem een schuldeiser - de bakker De Ruyter.Ga naar eind147 De man kreeg nog 1300 francs van hem. Maar 't liep goed af. Er werd een regeling getroffen.Ga naar eind148 Op het congres had hij vooral bij de Vlamingen groot succes. Hij maakte vele kennissen. Hij vierde feest, gebruikte geheel tegen zijn gewoonte allerlei dranken, malaga, champagne. Op de vergaderingen wond hij zich op, werd nat en bezweet - maar 's nachts lag hij kil en koud soms urenlang wakker. Hij ontmoette ook Jacob van Lennep. Dekker reikte hem direct de hand, die de ander met graagte scheen te aanvaarden. De meeste Hollanders stonden echter gereserveerd tegenover Douwes Dekker, er werd zelfs ietwat geïntrigeerd. Maar 't deerde hem niet, waar de Vlamingen hem hun warme sympathie betuigden, hem uitlokten tot discussies op de corridors en op de trappen van het congresgebouw. Daarbij was het in de eerste plaats de Vlaamse Kwestie die geregeld ter sprake kwam. Dekker zag perspectieven. Hij had een vaag gevoel dat hier zijn toekomst kon liggen. En onmiddellijk bouwde hij luchtkastelen. In de roes van het ogenblik meende hij dat er weldra in Zutphen en Leeuwarden van ónze Rubens en in Antwerpen van ónze Van Speyk gesproken zou worden. Hij was in vuur en vlam. ‘De staat België’, schreef hij aan Huet, ‘is gecondemneerd.’Ga naar eind149 Het congres kwam ook steeds sterker in het teken van politieke en sociale problemen te staan. Uiteraard was dit onvermijdelijk. Zo hield dan tenslotte op de laatste dag, de 21e augustus, prof. G.W. Vreede zijn rede ‘Over de onuitroeibare gemeenschappelijke volksaard in Holland en België’. Hij wees hierin op de recente ondergang van Hannover, Keur-Hessen, Nassau. En hij vroeg zich af of ‘niet alweder een boze geest in ditzelfde uur van ons zo genoegelijk samenzijn, hetzij dan te Salzburg of te Berlijn rondwaart en onafgebroken onheil brouwende, tegen de vrijheid van de kleinere weerloos gewaande Staten samenspant’. Hij riep hartstochtelijk op tot eenheid, tot 'n eenheid waarin kracht gereed ligt.Ga naar eind150 | |
[pagina 108]
| |
Vreede had groot succes met zijn voordracht. Een van de aanwezigen merkte op dat men ten aanzien van prof. Vreede in het Van Crombrugghe Genootschap begonnen was met het ‘Kruist hem!’, maar dat men hier toch eindigde met 'n ‘Hosanna’.Ga naar eind151 Nadat Vreede uitgesproken was, droeg Julius de Geyter een vijftal coupletten voor van zijn grote gedicht: ‘Vóór drie maanden en misschien binnen drie maanden’, hetwelk als motto droeg een bericht uit ‘al de dagbladen van april en mei 1867’, luidende: ‘Zeker is het dat Von Bismarck aan Napoleon iii heeft voorgesteld, dat Frankrijk België en Pruisen Holland zoude nemen.’ Het in alle opzichten nogal heftige gedicht, dat erg lang was en in ruime mate geschikt bleek voor de echte declamator, zal niet nagelaten hebben de meer nuchteren ietwat te prikkelen. Het vers schilderde in operale proporties de chaotische ineenstorting van de staten der lage landen op het moment dat er de soldatenlaars der Pruisen op gezet zou worden. Welhaast sadistisch beschreef de dichter de teugelloze wanhoop en de onoverzienbare ontreddering van het overvallen vaderland. Er was in de coupletten een gekreun en gesteun van infernaal gehalte. De ene ramp was in gekerm van ellende nog niet verklonken of het volgende couplet opende alweer het uitzicht op nog verschrikkelijker katastrofen. Taalkundig toonde de dichter een duidelijke voorkeur voor open klinkers, zoals in het kwellende refrein ‘'t Is gedaan, 't is gedaan!’Ga naar eind152 Het ligt voor de hand dat men op dit gedicht verschillend kon reageren. Maar zeker in de kring der aktieve vaderlandse lieden op het Taalcongres moest het wel op verzet stuiten. Dekker vond het lang niet slecht, al meende hij dat de poëet wat wonderlijk met de maat omsprong. Doch er waren lieden die in ander opzicht bezwaar tegen de ‘maat’ hadden. Een zekere heer Lenaerts vroeg robuust het woord en zei dat hij de vurige vaderlandsliefde van De Geyter wel erkende, maar hij meende dat deze de toestand ál te zwart schilderde. Lenaerts kon het niet verkroppen dat met dit gedicht de tendens verspreid werd dat het Nederlandse volk te laf en te gedwee was om manmoedig het vreemde juk te weerstaan. En die beschuldiging wilde hij met klem van de hand wijzen. Wij zouden, riep hij uit, ‘de heldendaden onzer vaderen indachtig voor onze onafhankelijkheid goed en bloed ten offer brengen, en, liever dan ons aan lafheid schuldig te maken, als weleer Van Speyck uitroepen: steekt de lont in 't buskruit! Slaven zijn wij nooit!’ Dit sloeg in en De Geyter was met zijn vers geheel op de achtergrond gedrongen. Dekker ging dit te ver. Hij voelde wel dat De Geyter ál te senti- | |
[pagina 109]
| |
menteel was geweest, maar de heftige mankracht van Lenaerts deed hem te zeer denken aan enkele stoere kritieken op sommige passages van zijn brochure over Pruisen en Nederland. Hij vroeg de voorzitter enige woorden te mogen zeggen: ‘Ik vraag oorloof nog een woord tot de vergadering te richten. Er bestaat geloof ik een misverstand tussen de voorgaande sprekers, tussen de heren De Geyter en Lenaerts. De heer De Geyter heeft gesproken van al de smart, die het hart eens jongelings zou overstromen bij het besef van hetgeen er zou gebeuren indien het vaderland overheerst werd. De heer De Geyter heeft gesproken in een ogenblik van schijnbare moedeloosheid. Ik zeg schijnbare - want geheel moedeloos is de dichter nooit - zijn taal was die der wanhoop en er is geen stem die krachtiger spreekt, geen sterker oproep mogelijk, dan die zich uit in wanhoopsklachten. Zó heeft Machabeus tot Israël, zó Aristomenes tot de Messeniërs gesproken. Ik geloof niet dat men weigeren zou ten strijde te lopen, wanneer men zulke taal hoort als die van de heer De Geyter. Beider inzichten - die van de heer Lenaerts en die van de heer De Geyter - zijn vaderlandslievend, en, zijn hun denkbeelden verschillend ingekleed, zij zijn door innige vaderlandsliefde ingegeven en aan beide sprekers zijn wij onze dank verschuldigd.’ Na dit staaltje van hoffelijke takt viel er eigenlijk niets meer te zeggen.
Het congres naderde nu het einde. 's Avonds werd de deelnemers een afscheidsbanket aangeboden in het Post-hotel. De zaal stond vol bloemen en op allerlei plaatsen hingen de beide landsvlaggen. Met een vriendelijke geste had men de spijskaart in de Nederlandse taal gesteld. Over en weer bracht men een dronk uit. Mevrouw Storm hief het glas ‘voor de beroemde romanschrijver de heer Jacob van Lennep’. Dekker toastte op de heer Rolin-Jacquemijns, de voorzitter van het Van Crombrugghe Genootschap. Tenslotte stond de heer De Maere op en sprak, de beker in de hand: ‘Ik drink op het behoud van de Dietse Stam.’ De aanwezigen sprongen op ‘als door een machtige drijveer bewogen’ en juichten en jubelden.Ga naar eind153 Het was gezellig geweest. Jacob van Lennep tenminste had zich geamuseerd en hij vroeg zich af, waarom het in Vlaanderen altijd zo feestelijk voor weinig geld kon zijn, terwijl het in Holland niet anders mogelijk scheen te zijn dan duur en smakeloos.Ga naar eind154 Dekker was echter uiterst vermoeid. Zijn oren suisden, een overmaat van indrukken bedwelmde hem. Hij was schor en bibberig. Bovendien was hij niet uitgeslapen van de roes, van de geestdrift, van het rumoer en van de woordkramerij. Hij trilde van vermoeienis, van het vreselijke geroezemoes, | |
[pagina 110]
| |
de speeches, de feesten, de intriges der Hollanders, de hitte en de agitatie. Doch hij koesterde een nieuwe hoop, die nog versterkt werd door het bericht dat het Van Crombrugghe Genootschap hem op 28 augustus 1867 met algemene stemmen enthousiast tot erelid had benoemd.Ga naar eind155 Misschien - zo meende hij - zou hij bij de Vlamingen een nieuw vaderland voor zich en de zijnen kunnen vinden.Ga naar eind156 De geestdrift van zijn nieuw-verworven vrienden verwarmde hem. De verbindingen te Gent geknoopt, wilde hij versterken. Veel tijd tot vertrouwelijke besprekingen had hij niet gehad, maar toch was er voldoende uitwisseling van gedachten geweest om te weten dat er een zekere overeenstemming van opinie bestond. De Vlaamse Beweging voor aansluiting bij Nederland had beslist nog niet zijn onverdeelde sympathie. België achtte hij voorlopig nog een paard van Troje. Maar met de mannen die hij had leren kennen, was wat te beginnen. Het was een nieuw publiek, misschien een béter publiek. De Gentse werklieden hadden hem gevraagd bij hén te komen. 't Lokte hem wel aan. Hij peinsde er over een uitvoerig stuk aangaande de Vlaamse Zaak te schrijven. Als zijn enthousiasme maar dóór wilde breken. Als er maar iets was dat hem in geestdrift bracht. Vooralsnog hielden hem de nood en de twijfel nog te zeer bezig. Hij zocht nader contact met de voormannen van de beweging. Doch gemakkelijk was het niet voor hem. Hij wist welkom te zijn, maar de vloek was dat hij altijd vooraf aan geldelijke omstandigheden moest denken. Om zich in Vlaanderen te vestigen, moest hij in elk geval eerst zijn Vlaamse schuldeisers voldoen. En dat was geen kleinigheid.
Door bemiddeling van zijn goede vriend Julius de Geyter had Dekker zich met prof. Max Rooses in verbinding gesteld en het voorstel gedaan mee te werken aan de Vlaamse Beweging. Gespannen wachtte hij op antwoord. Hij telde als het ware de uren. Enkele dagen later ontving hij een briefje met de mededeling dat Rooses de volgende dag naar Parijs zou vertrekken om op zijn gemak de Wereldtentoonstelling te bezichtigen. Daarna zou hij op de brief van Dekker terugkomen. Dit werkte als een koude douche. De nood kroop tegen hem op. Inwendig voelde hij zich uitgeput. Inderdaad was Dekker niet vervuld van laaiende geestdrift voor de Vlaamse Zaak. Hij ging zelfs zover te erkennen dat hij op de gangbare manier van dit streven niets dan ellende voorzag. Hij meende dat het winnen van de strijd voor aansluiting bij Nederland het begin zou zijn van een nieuwe strijd in Nederland. In zeker opzicht achtte hij het streven der Vlamingen vrij koppig en naïef. Maar toch wilde hij zich mengen in die beweging - omdat het | |
[pagina 111]
| |
tenminste een beweging was. Hij dacht aan zijn oude plan van de stichting van een dagblad. Tegenover Rooses stak hij zijn weloverwogen bezwaren tegen de Vlaamse Kwestie niet onder stoelen of banken. Hij wilde bijvoorbeeld door verzet tegen de fransgezindheid vooral niet de indruk vestigen dat hij enige sympathie koesterde voor de toestand in het ‘verrotte Holland’. Men moest ook niet de godsdienstkwestie onderschatten. Hem waren de frans-gezinde Brusselse vrijdenkers veel liever dan de ‘hollandse pruiken’. Had men er wel eens over nagedacht dat er ná de revolutie tegen de staat België onmiddellijk een revolutie tegen de staat Holland diende te worden begonnen? Want men moest er toch rekening mee houden dat het de Belgische roomsen verboden zou worden een processie te houden, evenals het de Vlaamse vrijdenkers dan verhinderd zou worden te kegelen onder kerktijd. Eigenlijk was hem alleen de geestdrift voor recht en vrijheid sympathiek in de Vlaamse Beweging. Hij dacht daarom eer aan een geheel nieuw doel. Het streven was edel, maar het doel der aansluiting was een misvatting. Wie dan hij kon beter oordelen over de ellende, die het verlangen naar rechtvaardigheid onder de Nederlandse staat over iemand brengen kon? Neen, er moest een betere richting aan het edele streven gegeven worden. Misschien - zo meende hij - was het wáre liberalisme een beter doel. Op die wijze, langs die weg, was alleen het Vlaamse streven naar de eenheid van alle Nederlanders een zinvol streven. Het katholicisme in het zuiden en het protestantisme in het noorden moesten worden uitgeroeid. Maar dan moest er hard worden gewerkt - en op een breder plan. Graag zou hij meedoen. Het Vlaamse publiek was hem sympathiek geworden. Doch voor zijn gevoel verwarde hij deze hartelijkheid niet met zijn kritiek op de stellingen der voormannen. Toen Rooses terug was uit Parijs, in oktober 1867, schreef hij Dekker in antwoord op diens voorstellen dat de tijd voor zulke aktiviteit nog niet was gekomen. En een dagblad zou volstrekt niet gaan. Voor Dekker was dit een bewijs te meer dat de leiders van de Vlaamse Beweging verstard waren in hun kortzichtige principes. Zijn teleurstelling verhardde zich tot een fel sarcasme toen één der Vlamingen, de miljonair Rolin-Jacquemijns, hem op een noodkreet om hulp als ‘non plus ultra’ van offerzucht tenslotte 200 francs leende als voorschot op komende lezingen van Dekker te Gent. Of hij er ooit toe zou komen die schuld in te lossen, wist hij niet - gelaten beschouwde hij voorlopig het geld als een blijk van ‘gloeyend neerlandismus’. Er kwam dan ook niets meer van. Eind november 1867 schreef men hem uit | |
[pagina 112]
| |
Maastricht dat hij gearresteerd en doorgezonden naar Amsterdam zou worden, zodra hij het waagde een voet op Nederlandse grond te zetten: om te boeten voor de onttrekking aan het vonnis van de rechtbank te Amsterdam. Welnu, hij wilde wel naar Holland - eigenlijk bleef hem na alle mislukkingen niets anders over - maar dan niet onder geleide van de politie. Inmiddels was ook Mimi weer bij hem teruggekeerd. | |
De terugkeerElk nieuw hoofdstuk in de biografie van Eduard Douwes Dekker kan men wel betitelen met: een nieuwe verwachting - om het steeds weer te moeten besluiten met: een nieuwe teleurstelling. Een merkwaardige bijzonderheid was daarbij dat - hoe geërgerd hij keer op keer het schrijverschap ook verwierp - iedere nieuwe hoop gevoed werd door het vertrouwen op zijn literaire vermogens. In het najaar van 1867 was hij volkomen neergeslagen. Té veel pogingen om zich te herstellen, kort achter elkaar, waren volslagen en vernederend mislukt. De armoede was beklemmend. En tot overmaat van zorg bereikten hem onrustbarende berichten uit Milaan, van vrouw en kinderen.Ga naar eind1 Tine ploeterde daar onder overweldigende bezwaren voor zich en haar kinderen. De minste inspanning veroorzaakte haar reeds pijnlijke hoestbuien. Op 2 november had ze Potgieter medegedeeld dat ze schulden had moeten maken om het schoolgeld voor Edu te kunnen voldoen. Ze verzocht hem de gebruikelijke toelage voor twee maanden tegelijk te zenden. Kort daarna werd de ramp volledig doordat Monsieur Le Comte - de directeur - te kennen gaf zich uit de zaak terug te zullen trekken, omdat hij de lasten niet langer kon dragen. Tine werd de gelegenheid gegeven het instituut over te nemen met ingang van december. Ze had geen keus. Ze wilde ook wel een andere betrekking zoeken, maar als men bij een sollicitatie haar hevige hoestbuien gadesloeg, werd ze afgewezen. De enige weg was het instituut zélf blijven beheren - hoewel het moeilijk zou zijn. Er was nog maar één kostmeisje. De steun van Potgieter hielp er haar tenslotte weer enigszins dragelijk doorheen. Hij wenste háár wel te helpen, maar meermalen drong hij aan op uitdrukkelijke verklaringen van haar zijde dat zij het verkregen geld uitsluitend voor zichzelf en haar kinderen gebruikte. Reeds begin augustus had ze de ‘heiligste belofte’ gedaan dat ze niets van haar geld aan haar man zou afstaan. Op 2 oktober bezwoer ze nogmaals - | |
[pagina 113]
| |
weer op aandrang van de koopman-literator - dat het geld ‘alléén voor het doel gebruikt werd, waar 't voor gegeven werd’. Het is misschien wel waar dat het een zachte machtswellust geven kan de vrouw te ondersteunen van een man die men haat en die zelf niets meer voor haar vermag.Ga naar eind2
Die man bevond zich onderwijl in Keulen, terwijl hij voor de zoveelste maal zich bezinnen moest op een mogelijkheid om zijn gezin van de ellende te bevrijden. Hij moest iets schrijven. Op welke wijze, langs welke banen van zijn psychische leven hij tot de conceptie van een drama in verzen kwam, onttrekt zich aan de historische reconstructie. Naar de psychologische oorzaken kan men slechts gissen; allerlei factoren zou men kunnen opsommen die invloed op deze reaktie mogen gehad hebben. Daarbij moet vooropgesteld worden dat de plotselinge overgang van het proza in de dramatische poëzie in wezen van veel minder verwonderlijke aard is dan op het eerste gezicht gedacht zou worden. Zijn allegorische, personifiërende stijl bewees doorgaans een dramatische voorkeur. En vooral dán, wanneer hij voor een ruimer publiek met wanhopig vertrouwen op gehoor zijn denkbeelden wilde uiten. De Max Havelaar wemelt van dramatische passages, is eigenlijk een dramatische allegorie. Zijn brieven bevatten op beslissende momenten intervallen van dialogische contrastwerking, waar hij iedere redenering liet varen om aanschouwelijk, doordringend duidelijk te maken wat hij bedoelde en wenste bekend te maken. Een tweede factor die invloed heeft gehad op zijn nieuwe literaire pogen, mag ongetwijfeld gezien worden in de sfeer van de politiek, waarin hij het laatste jaar meer en meer was geraakt. Met de brochure tegen Bosscha begon het duidelijk te worden; en de Vlaamse Zaak gaf alle aanleiding om zich sociaal-politiek te bezinnen. Zo rijpte in hem het voornemen om een drama te schrijven, dat ons thans onder de naam Vorstenschool is bekend geworden. Tenslotte mag de soms banaal geachte, maar voor hem uiterst gewichtige factor niet over het hoofd worden gezien dat hij, na het succes van zijn Vlaamse lezingen, van een lezingen-tournee met een dramatische voordracht, een bestaansmogelijkheid mocht verwachten. Want dát was van de aanvang af zijn plan. Naar Holland wilde hij gaan met zijn drama: eerst zijn gevangenisstraf ondergaan - hoe lang, dat wist hij nog niet, maar het zou wel meevallen - en dan met het stuk op reis om het voor te dragen en toe te lichten. Dát zou wel geld opbrengen. En veel geld had hij nodig, want hij had al berekend | |
[pagina 114]
| |
dat hij voor de overkomst van zijn vrouw en kinderen, en voor de inrichting van een woning ongeveer 1500 gulden nodig zou hebben.Ga naar eind3 Het openbare optreden zoals in Vlaanderen met zijn lezingen had hem zelfvertrouwen gegeven met het oog op de mogelijkheid van verdiensten. Maar gewone lezingen dienen te worden georganiseerd door verenigingen die daaraan behoefte gevoelen. De voordracht van een literair werkstuk daarentegen kan men aanbieden. Hij had nog wel aanhangers en vrienden in Nederland. Allicht zou hij op deze manier meer verdienen dan met schrijven per vel. Omstreeks 10 september 1867 was hij begonnen. Als altijd voelde hij zich gehinderd door de drang der omstandigheden. Hij verzuchtte dat het een vloek van zijn leven was: te moeten schrijven tegen zijn zin. Hoe heerlijk zou het zijn alleen maar te schrijven wanneer en wat men wilde. Doch nu: ‘in godsnaam, dan maar telle quelle.’ En hij schreef met verbazende spoed. Na tien dagen had hij de helft gereed. De fabel ontleende hij aan een verhaaltje, dat hij zich uit zijn jeugd herinnerde: ‘Le grain de sable’ uit Les contes de l'atelier van Michel Masson (1833).Ga naar eind4 Hij stelde zich voor, de historie te schetsen van een koningin, vervuld van een sterk maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel, die door een hofintrige tegenover haar lichtzinnige echtgenoot in een kwaad daglicht kwam te staan, doch tenslotte met haar oprechtheid en moed zegevierde en haar echtgenoot tot een nieuw plichtsbesef inspireerde. Terwijl hij vorderde, beviel hem het stuk steeds minder. In het begin konden hem een bladzij of twee, drie nog wel bekoren. Maar veertien dagen later achtte hij nog slechts 20 à 30 regels zeer schoon. De rest noemde hij van nul en geen waarde. De intrige zou gevormd moeten worden door de avondbezoeken - soms tot diep in de nacht - die de koningin haar minister, de graaf van Weert, geregeld toestond. Maar het gelukte hem niet deze te knoop leggen, zó dat hij hem weer taktvol los zou kunnen maken. Hij meende dat daardoor zijn hele werk was ontspoord.Ga naar eind5 Het construeren, het eigenlijke dramatiseren lag niet in zijn aard. Veel beter daarentegen kon hij zich geven in de min of meer polemische monologen, waar hij iets kon zéggen. Hij voelde zich hevig gehinderd en hij hield er zich van overtuigd dat de dwang tot publiceren hem belemmerde in zijn werk. Als hij vrij was, meende hij, zou hij het zelfs beter doen dan Shakespeare, Goethe of Schiller. Niettemin inspireerden deze drie hem. Het ging hem niet goed af zijn uitbarstende intenties, zijn tendentieuze betoog in een glad-gebouwd drama onder te brengen. Hij tobde en probeerde | |
[pagina 115]
| |
't keer op keer. Inderdaad waren de omstandigheden waaronder hij werkte niet aangenaam. De kou joeg hem vaak de straat op om enige beweging tenemen. Doch buiten ervoer hij weer allerlei dingen die zijn zin voor jamben bedierven. Hij verzekerde Huet balorig dat, als hij nogmaals in het leven zou terugkeren, een eenvoudig ambacht hem verkieslijk zou wezen. Steeds duidelijker werd het hem dat het buiten zijn aard en talent lag te construeren naar de geijkte schema's in roman of drama. ‘Een onbekwaamheid om boeken te maken’, noemde hij het. 't Drama zat niet in hem. In dit opzicht achtte hij zich impotent en hij repte van ‘walgelijke onanie’. Maar hij moest voort. ‘Mooi’ moest hij schrijven, om te kunnen rondreizen met zijn toneelstuk als een ‘kermisman’. Eigenlijk zinde het hem wel er een proloog bij te schrijven: ‘Mensen, mijn drama is slecht, maar bedenkt dat ik 't schreef uit armoed.’ Jammer vond hij het van die enkele heerlijke passages. Die verzonken echter in het geheel van vervelende makerij. Hij was erg ontevreden. Want hij moest er ook op bedacht zijn dat de Hollandse kritiek op de loer lag. Hij kon zich de weelde van een zwak werk niet permitteren. Zij die nooit of slechts schuchter iets tegen hem hadden durven schrijven, zouden onmiddellijk op hem springen, zodra hij iets van kennelijk middelmatige aard publiceerde. En hij formuleerde zijn bezwaren op de hem eigen, paradoxale wijze: ‘Niet schrijven en roem bewaren maar honger lijden, of wél schrijven en roem verliezen - hetgeen evenmin brood zou verschaffen.’Ga naar eind6 Hij werd prikkelbaar. Stéphanie, die toch al geen vriendin van hem was, raadde hem aan eens iets te publiceren. Giftig reageerde hij. Men moest het toch maar liever aan hem zélf overlaten om te bepalen, wanneer de tijd was gekomen iets te schrijven. De kinderloze Stéphanie had zich daar niet mee te bemoeien. Voelde zij niet iets voor een bevalling? Ze zou eens een tweeling ter wereld moeten brengen. Ja! Dát zou nog eens goed zijn! Dat ‘zou’ hij stellig ook ‘doen’ in haar geval.
In deze geïrriteerde stemming vloeiden de enkele felle tirades in Vorstenschool tegen de geest der eeuw hem vliegensvlug uit de pen. Vooral tegen de liberalen, tegen de hoge politiek vond hij scherpe formules. In het algemeen maakte hij de verzen gemakkelijk als hij vaart had in zijn schrijven, in zijn opbouw van een scène. Maar steeds stokte zijn lust in de verwarrende bezigheid met de intrige. Het ergerde en verveelde hem meer en meer. Na drie bedrijven was zijn knoop gelegd en ontward. Hij voorspelde dat de bezoekers zich verheugen zouden zo vroeg weer thuis te zijn. De ‘vorstenscholing’ was dan echter nog niet voltooid. Maar hij kón er ook niet in sla- | |
[pagina 116]
| |
gen de moraliserende tendens te verweven met de handeling. De fabel en de strekking kreeg hij niet in elkáár. Het parlando stond gek te kijk in het spel. Het irriteerde hem. Dit dramaturgische talent was hem wezensvreemd. Het verhaaltje zelf zou hij wel smakelijk kunnen vertellen. En ook een artikel over zijn staatkundige opinie kon wel zeer leesbaar worden. Maar de objectivering van zijn ideeën bracht hij niet boven een gekunsteld spel van pratende artikelenschrijvers uit. Tenslotte was volgens hem een drama een onnatuurlijk gewrongen ding. De dialoog achtte hij in het algemeen leeg of sententieus. Goed beschouwd, behoefde hij zich in het geheel niet beschaamd te gevoelen voor de mislukking van zijn drama. Op 19 november 1867 zond hij een paar honderd verzen van dit verongelukte werk aan Huet. En Dekker beaamde terstond de kritiek: gebrek aan handeling. Het was een praatcollege, waar wijsheid in woorden werd verkocht. In gedachten riep hij zijn creaturen al toe: gut mens, schei uit, we weten 't al. Alleen de dictie beviel hem nog wel. Maar met dit werk kon hij niet naar Holland. Dát was geen mogelijkheid om zich te herstellen. Er moest een andere weg gevonden worden. (Zie illustratie 9.)
In augustus van het jaar 1867 had de Revue Brittannique en ook de North British Review een artikel gepubliceerd van een zekere mr. Th. L. over ‘de Hollanders op Java’. Multatuli en de Max Havelaar werden huldigend besproken - hoewel de geijkte, overal vindbare kritiek niet ontbrak. Al aanstonds was evenwel deze publikatie uitermate belangrijk, daar de Nederlandse kranten - anders zo zwijgzaam nopens Dekker - nu wél reageerden. ‘Komiek’, vond Dekker dit. Hij nam kennis van de kwestie door een artikeltje in de Opregte Haerlemsche Courant van 4 oktober 1867. En het bracht hem terstond tot de kern wederom van zijn hoofdzakelijke probleem: de Indische kwestie. Het gepeuter aan zijn toneelstuk Vorstenschool was tenslotte een indirecte poging tot herstel. Hier, met de artikelen in de twee periodieken, was de hoofdzaak weer ter sprake gebracht. Onder andere schreven ook het Leidsche en het Utrechtsche Dagblad een en ander over het opstel in de Revue. Maar niet zonder de laatdunkende passages ten opzichte van Dekker er in het geheel uit te lichten en door te geven. Zij signaleerden het verschijnsel dat ook de gebréken van Multatuli werden besproken. Zoals zijn overdrijving in de Max Havelaar, zijn idealisering van de Javaan, de beledigende toon tegen de overheidspersonen. En vooral het gebrek aan praktische zin, waardoor zijn droevige toestand van heden werd verklaard. Tenslotte, meenden de bladen, bewezen de eenzijdig liberale conclusies van de Franse auteur hoe | |
[pagina 117]
| |
funest de generaliserende schrijfwijze van Multatuli moest worden geacht. Ogenblikkelijk verzocht Dekker aan Huet hem de Revue te zenden. Hij wist uit de kranteberichten nu ten naastenbij wel wat er in stond. Het oude laffe deuntje over mooi-schrijverij, mishandelde Javanen en dus... vrije-arbeid, liberalisme ‘et tout sera pour le mieux’. Ga naar eind7 Het was weer zijn element. Nog voordat hij het stuk in handen had, barstte hij los in een scherp, principieel betoog, gericht aan zijn vriend Huet aangaande zijn koloniale opinie, uiteraard de zaak van Lebak. Vooral de oude vereenzelviging van zijn kritische houding inzake het Indische beleid met het liberalisme wekte zijn woede. Als ambtenaar, als goed ambtenaar, meende hij juist te hebben gehandeld. Met het gangbare liberalisme had dit echter niets te maken. Wel gevoelde hij zich liberaal, waarachtig liberaal, ultra-liberaal zelfs - maar precies dáárom verklaarde hij zich een tegenstander van het liberalisme zijner dagen. De vrijhandelsprofeten hadden hem als partijgenoot willen inhalen. Dit was een onmogelijke gedachte. Hun principes kwamen hem voor als de voorwaarden ener definitieve ondergang van de relatie tussen Indië en Nederland - zowel als de vernietiging van Indië zelf. Hij gevoelde zich nóg ambtenaar, tenminste als een martelaar van het oprechte ambtenaarschap. Want eigenlijk beschouwde hij het denkbeeld van de vrije-arbeid als een grootscheepse inbreuk op het regeringsreglement. Op de dertigste november 1867 ontving hij het nummer van het tijdschrift, waarin het bedoelde artikel was geplaatst. Een dertigtal bladzijden. Bij vluchtige lezing stelde hij al vast dat er voor hem geen aanknopingspunten waren. Wel kon hij enkele grove misvattingen recht zetten. Maar welke zin zou dat hebben? Zoals gewoonlijk had men hem verkeerd gelezen. In het algemeen verweet het artikel hem de idealisering van de Javaan. Ja, 't was niet voor het eerst dat hij die aanmerking vernam. Maar de vraag was toch niet of de Javaan zulke mooie liedjes al dan niet kon zingen of gezongen had! De enige vraag was of de Javaan mishandeld werd. Misschien werd deze vraag te eenvoudig geacht door de artikelenschrijvers. Per slot van rekening had hij - met het aanbod: de stukken en de bewijzen uit portefeuille te produceren - niet meer dan een verhaal willen geven van wat er om kón gaan in de harten van arme lieden, die men van hun bestaansmiddelen had beroofd. Dat men hem om de verhalende wijze zijn betoog als schrijver vierde, terwijl men niet begreep dat de gloed van zijn woorden en de vaart van zijn relaas alleen onstaan waren door het besef van waarheid, bleef hem de grootste grief tegen het publiek. Vooral nu, in de dagen dat de schrijverij | |
[pagina 118]
| |
hem als enig middel overbleef, gevoelde hij sterker dan ooit dat het onrecht de kérn, en alle geschrijf maar bijzaak was. En dit wekte een eigenaardige angst in hem. Een angst voor de armoede, die hem zou dwingen of verleiden tot verwerpelijk gedrag - volgens de zeer strenge normen die hij zichzelf stelde. In deze stemming schreef hij een brief aan Busken Huet. Vitterig kritiseerde hij een preek van Ter Haar. Maar plotseling brak hij zijn vernietigend betoog af, toen hij bedacht dat Ter Haar tenslotte op die manier het brood voor zijn gezin verdiende. Hij huiverde bij de idee wat hij zou moeten doen als men hem voorstelde zulke leuterpraatjes te verkopen ten einde zijn gezin te redden.Ga naar eind8 De in deze periode voor Dekker zeer aandachtige, kameraadschappelijke Huet drong er op aan dat hij iets schreef tegen het artikel van de Revue. Aanvankelijk voelde Dekker hier wel iets voor. Maar geleidelijk verloor hij de lust daartoe, bedenkende dat hij met een polemiek nog meer lieden zou inspireren het ongunstige artikel te lezen. De Hollanders zouden zeggen: ziedaar, een buitenlander zegt het óók. Hij zag er van af. Men zou zijn verontwaardiging weer ‘mooi’ vinden, en er toch stipt nota van nemen dat een vreemdeling het ongepast achtte dat Multatuli de Nederlandse regering zwart maakte in koloniale zaken. Hij zag het steeds scherper. Men zou waarlijk de Revue niet eens gaan lezen. Die moeite nam men in Holland niet. Men zou slechts datgene goed verstaan wat hij ‘mooi’ trachtte te weerleggen. Het wond hem geweldig op. Hij kon zich indenken dat men in zulke situaties zelfmoord pleegde. Hij gevoelde zich alsof hij inliep tegen een hoge muur. Soms had het wanbegrip van het publiek de gedaante van een collectief sadisme. Als men hem al niet beledigend negeerde of miskenning deed ondergaan, stelde men het voor alsof hij niet geleden en gestreden had voor de menselijkheid en het recht. In Nederland werd de liberaal Fransen van de Putte gevierd, alsof deze de eerste lans had gebroken voor het volk overzee. Terwijl hij van wanhoop en ellende niet wist, waar hij voor zich en de zijnen een eenvoudig bestaan moest zoeken. Dekker erkende zich onbekwaam te gevoelen, zulk een publiek te overtuigen. Maar wat moest hij doen? Met zijn drama kon hij niet naar Holland. Op een sollicitatie naar een betrekking als redakteur van een Friese courant kreeg hij geen antwoord.Ga naar eind9 Tot schrijven per vel kwam hij in het geheel niet. Daarenboven verontrustte hem de nadrukkelijk geruststellende toon van Tine's brieven. Zijn eigen horloge en dat van Mimi, haar halsdoek en vele andere lijf- en gebruiksgoederen had hij al moeten verpanden. Nu be- | |
[pagina 119]
| |
zat hij niets meer. In deze stemming van machteloosheid wist hij als gewoonlijk slechts in een parabel zijn situatie als balling te schetsen. ‘Ik zal mij verbeelden dat mijn hospita ('t slechtste schepsel dat ik mij kan voorstellen)... Frau Frisch, zou kunnen hebben een meid, die haar hindert, die haar in de weg is, die ze haat. Maar... er zijn redenen om 't gehate schepsel te ontzien. Die meid heeft haar verweten, dat ze... Frau Frisch is. Een zware beschuldiging inderdaad, voor ieder die weet wat het zeggen wil Frau Frisch te zijn! Wèg moet ze, die aanklaagster, dat wandelend verwijt - maar hoe? Wou ze nu maar eens onvoorzichtig stelen - zo'n betrapping was wat waard! De meid steelt niet, of doet het heel voorzichtig en geeft geen voorwendsel om haar aan te vallen. Ze wéét dat men zoekt en is op haar hoede. Maar zie, daar verneemt ze dat de kruienier op de hoek (klakkeloos en zonder te weten welk wapen hij aan Frau Frisch levert), haar beschuldigt, in zijn winkel democratische vrije-arbeid te hebben bedreven. De meid is in staat hem door onwraakbare getuigen te bewijzen: dat ze nooit anders gewerkt heeft dan gedwongen; dat ze überhaupt zelden werkt, gedwongen of niet; dat ze zeer aristocratisch is; dat ze nooit in z'n winkel geweest is; dat ze - kortom, al wat ge wilt... meent ge dat die meid haar pleidooi zou brengen voor 't tribunaal van Frau Frisch? - De natie neemt de malle vergelijkingen met Chateaubriand en Stowe voor zich, en laat mij de aanmerking op de snit van mijn rok, al bewijs ik dan ook dat ik in m'n hemdsmouwen was. Ik ben bang voor Hollandse rechtvaardigheid, voor Hollandse eer -.’Ga naar voetnoot10
Doch kort hierna gebeurde er een en ander, waardoor zijn grote kans kwam. En het is uiterst merkwaardig dat de Hollandse Stáát hem deze gelegenheid scheen te zullen bieden. Midden november 1867 was hij in correspondentie gekomen met de jonge baron van Nahuys, die bezig was met een Engelse vertaling van de Max Havelaar. Op 30 november werd een uitgever bereid gevonden.Ga naar eind11 Doch nu deed zich de noodzakelijkheid voor, een inleidend woord bij die uitgave te schrijven. En daarmee wilde Dekker liefst nog even wachten. Want vrij plotseling was hij betrokken geraakt in een uiterst delicate aangelegenheid. Wat was er gebeurd? In de Opregte Haerlemsche Courant had hij in de laatste dagen van november 1867 de verslagen gelezen van de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter vaststelling van de staatsbegroting | |
[pagina 120]
| |
voor 1868. Het bestaan van het consevatieve ministerie Van Zuylen-Heemskerk - dat al sinds 1 juni 1866 het hoofd moest bieden aan de felle liberale oppositie - stond op het spel. De debatten waren voor Dekker dáárom zo belangwekkend, omdat het hoogtepunt der tegenstelling gevormd werd door de koloniale kwestie. Het ministerie stond niet sterk. De onverkwikkelijke historie van de benoeming tot Gouverneur-Generaal van Oost-Indië van de voormalige minister van koloniën mr. P. Mijer in 1866 had al kwaad bloed gezet. De Kamerontbinding in september van datzelfde jaar versterkte het parlementaire conflict. In februari 1867 had Thorbecke al eens kort en fel geïnterpelleerd. Principieel stond het constitutionele beginsel strijdvaardig tegenover de resten van het oude kroon-absolutisme. Herhaalde malen liepen de golven zeer hoog tegen het kabinet van Van Zuylen-Heemskerk. De benoeming van de uiterst conservatieve Hasselman tot minister van koloniën en vooral ook het eigenmachtige optreden van Van Zuylen in de Luxemburgse en de Limburgse Kwestie gaven de liberale oppositie alle grond voor een onverzoenlijk verzet. In die begrotingsdebatten ging het dan ook hard tegen hard, alsof men van weerskanten begreep dat hier inderdaad een definitieve beslissing over het staatsbeleid aan de orde was. Voor Dekker stond 't vast dat de nederlaag der conservatieven een buitengewoon belangrijke en beslissende gebeurtenis voor het gehele Nederlandse sociale, politieke en economische leven zou betekenen. Vooral in de koloniale zaken moest er dan rekening mee worden gehouden, dat de vrije-arbeid en daardoor een grondige omwenteling in de verhoudingen zou worden doorgevoerd. Inderdaad werd bij de stemming op 26 november 1867 de begroting van buitenlandse zaken van mr. J.P.J.A. graaf van Zuylen van Nijevelt met 38 tegen 36 stemmen verworpen. Heemskerk deelde terstond mede dat het kabinet ontslag zou aanvragen en slechts de lopende zaken nog wilde afhandelen. Hier zag Dekker een mogelijkheid om in te grijpen - of in elk geval, om iets te doen. Hij kende de oud-minister Rochussen en hij wist dat deze de schoonvader was van de neef van Van Zuylen. Langs die weg wilde hij zich met het demissionaire kabinet in verbinding stellen. Want Heemskerk moest volgens de vaste overtuiging van Dekker met alle kracht worden gesteund. Waren de liberalen eenmaal aan het bewind, dan zou het voorgoed zijn gedaan met elke mogelijkheid om in Indië orde op zaken te stellen. Hij wilde zijn diensten aanbieden; nú, meende hij, had men hém nodig. Op 27 november schreef hij een brief aan J.J. Rochussen. Na te hebben her- | |
[pagina 121]
| |
innerd aan een zekere wederzijdse bekendheid, ging hij over tot een uiteenzetting van de consequenties van een mogelijke val van het kabinet Van Zuylen-Heemskerk. Allerlei doldrieste liberalisaties speelden hem door het hoofd. Daar wilde hij met al zijn kracht stelling tegen nemen. Hij bood zich aan. Hij varieerde het thema van zijn brochure over Pruisen en Nederland. De koning moest weer koning worden en krachtdadig ingrijpen. Er moest geregéérd worden. (Zie illustratie 10a.) Hij, Douwes Dekker, stelde zich garant om na de zijns inziens noodzakelijke Kamerontbinding voor bruikbare mannen te zorgen. Conservatief mocht men hem in de gangbare zin van het woord niet noemen. Maar juist omdat hij zich verzette tegen de geest van het huidige liberalisme op grond van principieel liberale overwegingen, stond hij aan de kant van de conservatieven. Als men hem vlot steunde, zou hij voor de rest zorgen.Ga naar eind12 ‘Moet Nederland op nieuw worden overgeleverd aan de dorre schoolmeesterij van den heer Thorbecke?’, riep hij uit, ‘Indië aan de heer Fransen van de Putte?’ Moeten ‘de liberaliserende praatjesmakers eerlang weder vrij spel hebben?’ ‘Is er dan op den duur te 's-Hage zooveel talent over, dat men het mijne niet gebruiken kan?’
Terstond antwoordde Rochussen. Hij erkende de rechtschapenheid van Dekker nooit betwijfeld te hebben. Maar de ‘te grote opgewondenheid’ en de tegenovergestelde koloniale denkbeelden hadden hem in Dekker tegengestaan. Doch hij moest toegeven dat in de huidige situatie de pen van Dekker veel goeds zou kunnen stichten. Of het kabinet Van Zuylen stand kon houden was de vraag. Op hetzelfde ogenblik vond een conferentie bij de Koning plaats. Als het mogelijk zou blijken het ministerie te handhaven, wilde Rochussen Dekker dringend aanbevelen. Maar dan moest wel vaststaan dat Dekker het koloniale Cultuurstelsel niet zou gaan bestrijden. Hij behoefde het wel niet te verdedigen, maar zijn optreden mocht in geen geval het vigerende stelsel in opspraak brengen. Rochussen wilde eigenlijk wel eens weten, hoe Dekker het zich voorstelde het wankelende kabinet te helpen.
De gretige toon van deze diplomatieke zinnen is onmiskenbaar. De conservatieven hadden dan ook inderdaad alle reden om hulp te zoeken, want ze stonden zwak. Reeds toen zij in 1866 het ministerie Thorbecke aflosten, was het duidelijk dat de beslissing nog geenszins was gevallen. Zij dankten hun macht voornamelijk aan de tweedracht in liberale kringen. Vooral de zeer aktieve Fransen van de Putte, die afschaffing van het Cultuurstelsel bepleit- | |
[pagina 122]
| |
te, was als liberaal opposant nog meer te vrezen dan de erkende leider Thorbecke. De conservatieven kenden hun zwakheid, maar tevens begrepen zij waar hun kracht lag. Thorbecke vreesden zij niet - maar voor de liberale oppositie in de Kamers waren ze beducht. Het antwoord van Rochussen, zo gretig en zo spoedig, verraste Dekker toch min of meer. Nu voelde hij er eigenlijk niet op te hebben gerekend dat Rochussen zijn voorstel zou aannemen. Hij stond op het punt een inleiding bij de Engelse uitgave van de Max Havelaarschrijven, geheel in de trant van dat onafhankelijke boek en met de tendens van zijn brochure over vrije-arbeid in Nederlands-Indië. Daar kwam bij dat hij de idee van zijn drama Vorstenschool nog niet geheel had opgegeven - en daarin speelde immers een ‘bespottelijke koning’... Dat vloekte ál te erg met de Haagse onderhandelingen. Uiteraard bracht de voorwaarde van Rochussen, om het Cultuurstelsel te sparen, hem geenszins in verlegenheid. Want voor hem was de énige kwestie: dat de Javaan mishandeld werd. Cultuurstelsel of vrije-arbeid, dat was hem als het deuntje: pomp voor Nederland of pomp voor Dorrepaal & Co. Maar eenvoudig was het voor hem toch niet om de koloniale kwestie geheel van Nederlands standpunt uit te bezien. Het verwarde hem ietwat. En erger werd het doordat de tijd drong. Niet alleen uit politieke overwegingen. Hij had groot geldgebrek. Tine spuwde bloed. Hoe moest hij het aanpakken?
Op 30 november antwoordde hij Rochussen met de belofte hem de volgende dag uitvoerig te schrijven. Hij gevoelde éven grondig te moeten nadenken. Voorop stond voor hem dat de eerste voorwaarde moest zijn: de hereniging van zijn gezin. En dan zou hij schrijven. Dat kón hij wel. Want eigenlijk was hij nooit tegen het Cultuurstelsel geweest; wél had hij zich met volle overtuiging tegen het stelsel van de vrije-arbeid gekeerd. Toch voelde hij zich nerveus gespannen en besluiteloos. Tegenover Huet bekende hij zijn moeilijkheden.Ga naar eind13Zeer vertrouwelijk. Indien hij geslaagd zou zijn, moest Huet er maar op rekenen dat het eerste bezoek in Holland hem zou gelden, om nog meer van de interne bijzonderheden te openbaren. Hij fantaseerde al. Hij hoopte voor de toekomst - ‘al werd ik milionnair of zoiets’ - de berichtjes van de Rijn toch aan te houden. Desnoods uit piëteit voor de steun die zij hem in moeilijke tijden waren geweest. Maar ondertussen knaagde toch de gedachte dat hij op het punt stond zich te laten gebruiken. Soezend bij zijn kacheltje in de Breitestraße, waarheen | |
[pagina 123]
| |
hij verhuisd was, bedacht hij hoe hij al zovéle malen gehoopt had dat het einde van zijn ellende in het zicht was. En stééds tevergeefs. ‘Zou 't wéér zo wezen’, vroeg hij zich af? Hij besefte dat men hem nodig had, maar hij wist ook stellig dat men zou trachten hem zo goedkoop mogelijk te krijgen. Misschien zelfs koesterde men het plan hem terzijde te schuiven, zodra de staatsmachine weer op de rails stond. Dat was in elk geval niet ondenkbaar. Maar hij wilde zich daar niet nú reeds om bekommeren. Binden moest hij zich echter niet te zeer. Ook wilde hij liefst niet om een officieel voorschot vragen. Hoewel hij wat dat betrof wel erg in 't nauw zat. Hij moest zich evenwel trachten te schikken en zich geheel richten op de onderhandelingen met Den Haag. Iets anders kon hij bezwaarlijk ondernemen. Want geen enkele hindernis mocht hem in de weg komen. Dus geen inleidingen of openbare uitingen, die mogelijkerwijze in ongustige zin tendentieus zouden kunnen fungeren. Alle aandacht behoorde hij op het politieke ‘schaakspel’ te richten. Daarom wees hij midden december het aanbod van de Semarangse Locomotief, om medewerker van dit blad te worden, voorlopig van de hand, vragend echter om een maand uitstel. Een hard gelag, waar men het aan hem had overgelaten om de condities te stellen.Ga naar eind14 Bovendien berichtte hij Rochussen dat hij zijn ‘preface’ voor de Engelse Havelaar voorlopig nog opschortte in afwachting van de houding der Regering. Hij was gespannen. Eigenlijk verwachtte hij terstond naar Den Haag te worden geroepen. Maar ze waren daar wat te langzaam naar zijn zin. ‘Ze hebben geen vrouw die bloed spuwt en rust behoeft’, verzuchtte hij. Onderwijl sprak hij Tine toch moed in, want hij geloofde thans te zullen slagen. Hij weerde zich (naar hij zelf zei) ‘als een oud konijn’.Ga naar eind15 Er was inderdaad roering. Hij verwachtte een grote carrière. Van zijn kamertje in de Breitestraße uit nam hij deel aan de debatten en gesprekken, die hij wist dat plaatsvonden bij Rochussen, bij Van Zuylen, bij Van Heemskerk, ja wellicht bij de Koning. Hij wist dat men sprak over zijn dringend voorstel de Kamers te ontbinden. Want daar moest de aktie mee beginnen. Hij gevoelde zich weer superieur, aktief, bezet. Van zijn lans moest men een vlaggestok maken. O, 't zou wel moeite kosten zijn naam te doen doordringen tot de regeringskringen, waar die zo 'n ongunstige, verontrustende klank had. Rochussen deed veel moeite. Dekker vroeg zich echter af in hoeverre de oude staatsman enige invloed van betekenis had op Van Zuylen en de andere ministers. Er was nóg een hindernis, maar een geringe. De ‘Amsterdamse historie’ van het vonnis, de gevangenisstraf en de boete. Dekker meende dat dit al heel | |
[pagina 124]
| |
eenvouding was. - ‘Annuleren natuurlijk!’ Maar Rochussen kende te goed de ambtelijke weg en hij zond Dekker een gezegeld papier om in de juiste vorm aan de Koning te rekwestreren voor kwijtschelding van de straf. Op 13 december 1867 zond Dekker dit stuk ‘kort en eenvoudig’ in zee. Hij vertrouwde dat Rochussen er de rest wel bij zou zetten. Rochussen deed inderdaad zijn best. Dekker had tenminste de indruk dat de oude staatsman hemel en aarde bewoog om de gemoederen in beweging te brengen. Dekker vond hem ‘om een zoen te geven’, en hij drong er op aan dat de ex-minister zélf de teugels van de staat weer in handen zou nemen. ‘Een beetje zoals Bismarck in Pruisen.’ Maar nog daargelaten dat Rochussen zich oud en moe gevoelde, enigszins ook aan geheugenzwakte leed, hij was er de rechte man niet voor. Nooit was Rochussen een sterk staatsman geweest, hij ontging bij voorkeur grote beslissingen. Voor Dekker spande hij zich wel in. Maar het is de vraag wat het voornaamste motief was. Wilde de oude man nog eenmaal meedoen? Of dreef hem meer de aanstekelijke aktiviteit van Douwes Dekker? Begin december zond hij hem tweemaal ƒ 25. - om schappelijk te kunnen leven. Maar hij voegde er het dringende verzoek bij om de correspondentie te vernietigen. Intussen was Dekker begonnen met het schrijven van een program, een stuk over zijn koloniale denkbeelden - waarom Rochussen had gevraagd. De eerste vellen had hij reeds naar de oud-minister ter inzage gezonden en deze antwoordde terstond de 14e december dat hij hem, zo de telegraafkabel niet was gestoord, direct na lezing van die eerste bladzijden had willen berichten: ‘Continuez et achevez - getekend: philo-multatuli.’
Dekker was nu geheel aktief. Enige dagen later ontving hij bovendien een brief van Huet waarin deze hem mededeelde dat hij waarschijnlijk binnen korte tijd naar Indië zou vertrekken met een aanstelling bij de Java-bode te Batavia per 1 juli 1868.Ga naar eind16 Potgieter had Huet namelijk voorgesteld aan mr. Tollens van dat blad, die hier met verlof was. Door deze kwam hij in aanraking met de Amsterdamse correspondent, de heer Noordendorp, met wie hij had onderhandeld. Daarna had Huet op de 18e december telegrafisch gesolliciteerd. Huet was enthousiast, had grote plannen voor zijn wekzaamheden in Indië, sprak over een program, dat ze gezamenlijk moesten vaststellen.Ga naar eind17 Voor Dekker was dit een typische samenloop van omstandigheden. Nu was hij er eens te meer van overtuigd dat er grote dingen te gebeuren stonden. Direct zond hij Huet een stuk of wat verkladde blaadjes van zijn me- | |
[pagina 125]
| |
morandum, waaruit de hoofdgedachte wel duidelijk op te maken viel. Kort daarna, op zaterdag 21 december 1867, gaf de Staatscourant het bericht dat de Koning het ontslag van de minister niet had aanvaard. Van Zuylen zou blijven. Zes dagen later werden de Kamers door Heemskerk ontbonden. Ieder gevoelde dat de grote strijd tussen parlement en monarchie, tussen staatkundig liberalisme en conservatisme, in de beslissende fase was gekomen. Dekker lééfde. Het is merkwaardig deze man die, naar men gezegd heeft, de ‘Lassalle van Nederland’ geweest zou kunnen zijn, hier te zien optreden met de overtuiging dat hij de promotor was van deze laatste grote daad van reaktie in het politieke leven van het Nederland der 19e eeuw. Vol vuur zette hij zich tot zijn schrijverij: het memorandum over de koloniale politiek van Nederland.
Het werd een fel gelegenheidsprogram.Ga naar eind18 Want hij had op zich genomen de liberaal-koloniale partij dood te schrijven. We kennen het geschrift min of meer door de bredere bewerking, die hij er in 1870 onder de titel Nog eens: Vrije-arbeid in Nederlandsch-Indië van publiceerde. En vooral als we die tekst vergelijken met zijn brochure van 1862 over hetzelfde onderwerp, dan springt in het oog hoezeer bepaalde omstandigheden zijn houding bij de tweede publikatie hebben beïnvloed. Het is er echter een bijzonder voorbeeld van, in hoeverre enkele intelligenties hun idealen kunnen verloochenen, zonder hun waarheden nochtans prijs te geven. Want een groot verschil is er wél tussen de brochure van 1862 over de koloniale denkbeelden en het geshrift van 1868-1870. Stond hij oorspronkelijk zeer kritisch tússen het Cultuurstelsel en het systeem van vrije-arbeid - tegenover Rochussen en zijn vrienden was hij bereid van Nederlands standpunt uit het Cultuurstelsel te verdedigen en aan te bevelen als onontbeerlijk voor de handhaving van het gezag, dat uiteraard geheel berustte op het ‘religieus ontzag voor de Hoofden’. Hij ging zelfs zover het Cultuurstelsel te kenschetsen als ‘niets anders dan de Javaanse zeden overgezet in staatsbladtermen’.Ga naar eind19 Werd in de vroegere brochure de geest van het Regeringsreglement weergegeven als een aanmaning om de Javaan ‘niet te erg ’ te mishandelen, nu beweerde hij dat er in de Staatsbladen ‘een treffende geest van welbegrepen menslievendheid’ heerste.Ga naar eind20 Daartussendoor maakte hij beminnelijke gestes naar Rochussen en Heemskerk.Ga naar eind21 Toch zijn eventuele conclusies ten opzichte van Douwes Dekker veelal | |
[pagina 126]
| |
voorbarig. Enkele jaren voor zijn dood merkte hij al eens op dat een biograaf slechts onzin te berde kon brengen, indien hij alleen zijn gedrukte werken tot uitgangspunt zou nemen.Ga naar eind22 Ook hier, in het geval van dit geschrift over de koloniale politiek, dient men te bedenken dat hij anti-liberaal was - anti-liberaal in sociaal-politieke zin - omdat hij eigenlijk te liberaal was in de wijdere betekenis van dit woord. Daarmede stond hij echter politiek vrijwel allen. Een derde partij van enige maatschappelijke betekenis kon in Nederland pas ontstaan na 1870.Ga naar eind23 Zonder verbindingen met anti-kapitalistische sociale groeperingen van betekenis kwam Douwes Dekker door zijn bezwaren tegen de praktijken van het liberale kapitalisme, vooral in de koloniale kwesties, noodzakelijk in het kamp der conservatieven terecht. Deze terugval-door-vooruitstrevendheid demonstreert zich het duidelijkst in zijn absolutistische staatsideaal. Zijn verdediging van de absolute vorst, zijn diktatoriale uitingen in het algemeen, heeft men vaak ironisch gebagatelliseerd als een interessant gebrek van het genie. Doch dit is een dwaling. Hij was in feite, zoals hij het later eens nauwkeurig formuleerde: ‘despoot uit overleg.’Ga naar eind24 Hij vond tegenover zijn zuivere intenties een menigte van lieden die belang hadden bij wat hij als onrecht kwalificeerde. En zonder enige ervaring van een macht, of slechts een beduidende krácht, tegenover het onrecht van de heersende klasse, groeide in hem de opinie dat men beter tienduizend man onder de wapenen kon hebben dan 't recht aan z'n zijde.Ga naar eind25 Tenslotte was de herinnering aan de opkomst van het liberale kapitalisme ten kóste van het koningschap voldoende om in het herstel van de monarchie de beteugeling van de moderne ondernemersklasse te zoeken. Praktisch stond Dekker dus niet ver van de conservatieven af. Tegenover het kapitalisme in zijn scherpste uitingen wordt men conservatief zo een nieuw perspectief ontbreekt. Het merkwaardige van deze reaktie heeft Dekker scherp beseft. Maar het kostte hem niet veel moeite om, toen hij eenmaal het Nederlandse belang als uitgangspunt had gekozen, de zaak van het liberalisme te bestrijden. Hij hield zijn landgenoten de noodzaak van het Cultuurstelsel voor, om het gezag van Nederland te handhaven. En niemand kan bestrijden dat gezag verzwakt als... men gezag verzwakt - hetgeen met de invoering van de vrije-arbeid moest gebeuren. ‘Sit ut est, aut non sit’ - ‘laat het blijven wat het is of niet zijn’, schreef hij Busken Huet.Ga naar eind26 Hij voelde zich (als vrijdenker) alsof hij het katholicisme tegen de modernen verdedigde. En dat gaf hem wel geleidelijk een sterk onlustgevoel. Daar redeneerde hij dan tegen in dat hij wél verplicht was waarheid te spreken, doch geenszins de gehéle | |
[pagina 127]
| |
waarheid moest openbaren. Niemand had voorlopig nog iets te maken met zijn wáre levensdoel dat hij sinds 1843 koesterde: Indië bevrijd van het Hollandse regime.Ga naar eind27 Maar toch bleef hem die schrijverij ietwat drukken. Hij verlangde er naar eens openhartig te kunnen spreken - met Huet bijvoorbeeld. De nood van zijn gezin ervoer hij te zeer als een dwingende stimulans tot daden, die hem niet geheel en ál zinden. Die gedruktheid is ook in het geschrift wel hier en daar merkbaar. Zijn neiging zich geheel te geven, als hij zich logisch verantwoord achtte, werd toch ernstig gestoord door gevoelens van morele twijfel. Indien hij ook maar in het minst gehinderd werd door een gevoel van onzekerheid inzake de volstrekte rechtmatigheid van zijn betoog, dan verloor hij zijn belangrijkste wapen: de polemische scherpte en de macht tot de afgeronde uiteenzetting. De geringste weifeling inzake de zuiverheid van zijn intenties verlamde als het ware zijn rechterhand. Eigenlijk is de gehele brochure een opgewarmd betoog. Zijn welsprekende spitsvondigheid bij het verdedigen van het Cultuurstelsel is vermoeiend. De lichtpunten worden gevormd door de enkele scherpe aanvallen op het liberalisme. Bij instinct trachtte hij terecht dáárin het zwaartepunt van zijn opstel te leggen. De bittere toon van waardige zekerheid die het eerste boekje over de koloniale kwestie zo deed tintelen van krachtige verontwaardiging, was in het tweede geschrift geheel vervallen. De derde partij, zijn van 1862, werd al niet meer aangeroerd. De verrotting in de staat - motto en motief van het eerste geschrift - werd nu bijna niet besproken of slechts inzover de liberalen er deel aan hadden. Wij bezitten van het oorspronkelijke opstel niets meer dan een paar verkladde blaadjes en de voltooide brochure van 1870.Ga naar eind28 Maar die blaadjes bevatten de hoofdzakelijke tendens. De gepubliceerde tekst gaf deze kern tenslotte uitvoeriger - maar met een merkwaardige wending na bladzijde 60. Toen - nadat de actualiteit door de jaren verdwenen was - verliet hij het Nederlandse standpunt geleidelijk. De strijd der stelsels noemde hij ‘groeikoortsen der mensheid’.Ga naar eind29 Aan het slot van het stuk voor Rochussen schreef hij nog dat ‘Z.M. de Koning’ recht had op een beslissing tussen de beide stelsel: ‘Mag men Z.M. zo aanhoudend in tweestrijd laten tussen behouden en... verliezen?’ Het einde van de brochure echter repte niet meer over de Koning, maar citeerde de slotwoorden van het betoog uit 1862: dat de kwestie van vrije-arbeid of Cultuurstelsel geen kwestie was. Want, merkte hij op, los van enig nationaal standpunt: ‘boven Vaderland staat Mensheid.’Ga naar eind30 | |
[pagina 128]
| |
Tenslotte vond hij zijn opstel voor Rochussen een ‘lam stuk’.Ga naar eind31 Het was alleen goed met het oog op zijn nogal gecompliceerde doel.
Douwes Dekker en Buksen Huet kwamen door deze gebeurtenissen gedurende korte tijd zeer dicht bij elkaar. Misschien echter vooral in het gevoel van Dekker. Deze beschouwde Huet als een bondgenoot in zijn politieke aktie. Hij meende waar te nemen dat Busken Huet zich gedurende hun epistolaire gedachtenwisseling ontwikkeld had tot zijn medestander inzake koloniale politiek. Dit mag dan een evidente overschatting van Huets politieke bevattelijkheid zijn geweest, de schijn was toch te aanlokkelijk om niet het enthousiasme van Dekker geweldig te voeden. Hij stelde het zich al voor. Een bondgenoot van dit formaat - Dekker was de eerste die beter ook dan Potgieter het bijzondere formaat van Huet wist te onderscheiden - een bondgenoot van dit formaat had hij nooit gehad. Als hij bedacht hoe het misschien zou kunnen worden: Huet op een journalistieke voorpost in Batavia en hijzelf op het departement van koloniën - dan stroomde er een golf van aktiviteit door hem heen. Er is dan ook op het eerste gezicht wel reden om te menen dat Dekker zich in deze maanden tegen Huet aandrukte. Doch dit is alleen te verklaren door het grote verschil in temperament tussen beide mannen. Dekker gaf zich geheel - hetgeen Huet nooit mocht gelukken. Herhaaldelijk betreurde Dekker de koele, gereserveerde houding van Huet, want hijzelf was één en al openhartigheid en vertrouwen - met het air van de conspirator. Hij beklaagde zich regelmatig over te weinig weerklank. De omzichtige, stijf-geformuleerde briefjes van Huet irriteerden hem, hij meende beter verdiend te hebben. Zijn verlangen om met Huet in zee te gaan ging zó ver dat hij tenslotte reden vond die droogheid te kunnen waarderen als een blijk van betrouwbaarheid. Misschien kwamen ze wel te dicht bij elkaar, want daardoor bleek hoezeer het uitgangspunt van beide mannen verschilde.Ga naar eind32
Sinds de datum waarop zijn contract met de firma Enschedé was afgelopen - januari 1866 - had Huet namelijk geprobeerd een ander emplooi te vinden. Hij verlangde zich breder te ontplooien. Men kan zeggen dat bij Dekker de persoonlijke, materiële motieven ook belangrijk waren, maar bij hem was dit dagelijkse van oudsher een ondergeschikt aspect van de principiële kwestie die nu weer in een acuut stadium verkeerde. Huet was politiek heel weinig origineel. ‘Konservatief-radicaal’ achtte hij zichzelf, doch dit radicalisme was weinig anders dan de ietwat losse, onvaste houding van de politiek eigenlijk ongeïnteresseerde literator, die uit in- | |
[pagina 129]
| |
stinct van recht, billijkheid of goede smaak een ‘sociale politiek’ wenste te stellen tegenover het stuitende, maar in historisch opzicht kwalijk begrepen liberale kapitalisme. Conservatief was Huet slechts, doordat hij maatschappelijk geen sterk besef, economisch geen eigenlijk belang en politiek, niet het minste inzicht bezat. De noties die hij had inzake koloniale politiek, waren uiterst vaag. Zijn meningen dienaangaande konden zich nooit bevrijden van de toon van een buitenstaander, doordat hij zich op dit gebied geheel liet leiden door denkbeelden die zich ontwikkeld hadden van een weerzin tot een min of meer geargumenteerd bezwaar tegen de sfeer van het liberalisme als maatschappelijk stelsel, dat met zijn winzuchtige geest de gehele samenleving doordrong. Dekker moest hem herhaaldelijk terechtwijzen als hij zijn opvattingen in hun briefwisseling voordroeg. Een herziening van het Cultuurstelsel - door Huet aarzelend voorgestaan - werd door Dekker bestreden, vooral om taktische redenen. Slechts in toepassing en uitvoering wilde Dekker hervormingen aanbrengen - als vermoedde hij instictief hoe concessies van een stélsel in elk opzicht het tegengestelde systeem onweerhoudbaar oproepen. ‘Reformatie in de kerk’, schreef hij Huet, ‘of geen kerk, maar geen tegenkerk zonder fundament.’Ga naar eind33 Door deze geconstateerde onvastheid in de denkbeelden van Huet groeide de wens ook van Dekker om zijn bondgenoot persoonlijk te spreken. Om overleg te plegen en één lijn te trekken. Want dat achtte hij gewichtig. Er broeide iets. Hij raadde Huet aan een maand uitstel van beslissing aan de directie van de Java Bode te vragen. Zelf hield hij elke decisie of principiële uitspraak, die het ‘schaakspel’ zou kunnen bemoeilijken, in petto. Hij verwachtte plotseling naar Den Haag te worden geroepen. Nadat hij zijn opstel aan Rochussen had gezonden, kon men in Den Haag nauwkeurig weten hoe hij dacht over koloniale zaken. Hij meende dat het oponthoud te wijten was aan de formaliteiten van het gratieverzoek.
Hij was een en al bereddering, construeerde voor zichzelf een toekomst van volkomen ontplooiïng. Opgetogen schreef hij aan Tine: ‘Geef mij een prijs over mijn manoeuvreren.’Ga naar eind34 Hij gevoelde zich geheel aktief en achtte zich volkomen gerechtvaardigd na de langdurige impasse. Zo delgde hij een tamelijk sterk schuldgevoel tegenover zijn gezin. Eigenlijk, zo meende hij, had hij nooit stil gezeten - steeds lette hij op. Als hij een poosje niet aktief was, dan lag er ook werkelijk niets te doen. Als een kat had hij urenlang in zijn hoek gezeten. | |
[pagina 130]
| |
Nu fantaseerde hij ook weer. Bouwde luchtkastelen. En als men goed beschouwt welke de simpele stukken waren, de twijfelachtige verwachtingen, waarmee hij reeds een toekomst zag, dan wordt het wat duidelijker dat deze zogenaamde virtuoos van 't sarcasme in wezen 'n kind van de vreugde was. Hij las al met zorg de advertenties waarin huurhuizen werden aangeboden. In gedachten verdeelde hij de kamers. De kinderen moesten ieder een klein kamertje hebben, ‘goed ingerigt’. En Tine zou hij dan eerst recht vertroetelen. Warme kleden op de vloer en een prettige kachel die gemakkelijk aanblijft. Een open haard. Een warme kamermantel en een ‘heel makkelijke stoel’. Vooral verheugde hij er zich op de kinderen smakelijk te zien eten. Ieder zou een dag krijgen waarop het menu mocht worden gekozen. En elke vrijdag vis op tafel. Voor Tine zou hij ‘al zijn werken, netjes ingebonden’ kopen. Met Edu en Nonnie zag hij zich al wandelen naar Scheveningen. Ze zouden een goed ‘vadertje’ aan hem hebben.Ga naar eind35 Maar met het eerste verdiende geld moest hij eerst nog verschillende dingen in Keulen inlossen. Bijna al zijn bezittingen had hij verpand. En ook de schulden waren groot en talrijk. Het was een lijst om van te schrikken. Van herstel mocht Tine dan ook tegen anderen volstrekt niet spreken. In Holland zou men toch al over hem heen vallen. De schuldeisers mochten vooral niet door overdreven berichten voortijdig worden gewekt. Het was vroeg genoeg als hij zelf een regeling kon treffen. Alles rolde nu en hij voelde zich het stille middelpunt van grote gebeurtenissen, niet alleen in Holland, maar in geheel Europa. Hij voorzag ‘grote stormen’. De drukte deed hem goed. Hij zong, redeneerde, las en knutselde.Ga naar eind36 Direct nadat hij van Huet omtrent diens aanstaande vertrek naar Indië een en ander had vernomen, schreef hij naar Rochussen. Want Huet als bondgenoot was van gewicht. Wat een kracht zou dat zijn tegenover de liberaliserende ‘baren’ op de hoofdplaatsen! Hij meende te weten dat Huet zijn program volstrekt onderschreef: herstel van gezag, verbetering van de begane fouten binnen de grenzen van het stelsel enz. enz.Ga naar eind37 Tegelijkertijd gaf hij in een andere brief Huet allerhand aanwijzingen voor het geval dat Rochussen hem uitnodigde tot een onderhoud, hetgeen hij stellig verwachtte. Huet moest er zich op voorbereiden geen genoegen te nemen met diplomatieke uitwijkpogingen van Rochussen, die zich wel te oud zou achten of een tekort aan invloed wilde voorwenden. ‘Dan jokt hij een beetje’, lichtte hij Huet in. De oud-minister heeft Huet inderdaad terstond bij zich laten roepen.Ga naar eind38 Huet berichtte zijn vriend dat hij op donderdag, de tweede Kerstdag, 26 december 1867 een onderhoud zou hebben met de oude heer. Huet was ver- | |
[pagina 131]
| |
heugd en dankbaar, noemde Dekker een ‘tovenaar’ en hij hoopte zijn positie tegenover de Java Bode versterkt te hebben door deze officiële relatie.Ga naar eind39 Hier had Dekker al iets kunnen begrijpen van de eenvoudige drijfveren van Busken Huet. Er was geen veinzerij in die brief. Huet wilde van positie veranderen, de vleugels breder uitslaan, tot groter aktie overgaan, maar hij gevoelde het risico van de nieuwe schoenen die nog niet zoveel zekerheid boden als de oude die hij bezat. Zijn verhouding tot de uitgever van de Java Bode stond vaster te worden en hij wenste dat de invloed die Dekker nu ten voordele van hem had uitgeoefend ook hemzelf eens ten goede mocht komen. Geen woord over dit goede begin der mogelijkheid van politieke samenwerking! Dekker heeft dit zo vanzelfsprekend geacht dat hij er ook met geen woord op wees. Hij gaf Huet alvast aanwijzingen voor de overtocht naar Indië. Hij opperde het denkbeeld om met zijn ‘hele troep’ in Batavia bij Huet te komen logeren. De mogelijkheid was helemaal niet uitgesloten, want geld zou hem vermoedelijk binnenkort niet meer ontbreken. Rochussen had hem vertrouwelijk uitzicht gegeven op de uitbetaling van een wachtgeld over de afgelopen 12 jaren.Ga naar eind40 Hoe echter de bespreking tussen Rochussen en Huet verlopen was, kwam Dekker nog niet te weten.
Ondertussen verbeidde hij ongeduldig de verdere ontwikkeling van zijn eigen zaak. Het ging hem véél te langzaam. Rochussen was wel ‘allerliefst’, zoals Dekker het noemde, maar zelfs het gratiebesluit was er nog niet door. Hij vond het erg ‘komiek’: een redder van het land die, vóór hij als zodanig in functie kon treden, eerst even een paar weken achter de tralies moest worden gezet!Ga naar eind41 Van Zuylen had inmiddels kennis genomen van Dekkers memorie over de koloniale politiek. Rochussen wilde nu proberen hen beiden in kontakt te brengen. Dekker drong op spoed aan en gaf, uit een door lang stilzitten en nadenken overvol gemoed, series van wenken voor buitenlands beleid. Hij was radicaal. België, meende hij, moest maar verdeeld worden tussen Frankrijk en Nederland - dan was de Vlaamse Kwestie meteen opgelost en Nederland kon een muur vormen tegen Pruisen.Ga naar eind42 Rochussen stemde hiermede wel in en beloofde Dekker hem te zijner tijd een memorie aangaande deze denkbeelden te laten lezen. Maar onderwijl begon Dekker zijn geduld te verliezen. En ook zijn goede humeur. Want het was wel aardig om met de oud-minister over alles en nog wat te corresponderen - maar de tijd drong, in élk opzicht. Hij zat geheel zonder geld. Van Rochussen wachtte hij een brief met geld tegen het | |
[pagina 132]
| |
einde van maand december 1867. Het zou de lening zijn waarmede hij zich gedurende die maand in het leven hield.Ga naar eind43 Zijn kamers bij Frau Frisch in de Breitestraße had hij tegen 1 januari al opgezegd - maar nu zijn hoop om snel naar Holland te kunnen vertrekken geleidelijk wel zwakker werd, koesterde hij het plan om een kamer te huren in het hotel St. Paul. Zijn vrienden berichtte hij deze adreswijziging alreeds. Het was ook niet houdbaar bij Frau Frisch. Het mocht geméén volk worden genoemd, vaak dronken, lawaaierig en onbetrouwbaar. Eigenlijk ontbrak hem het eenvoudigste. Als kolenschop gebruikte hij een halve schotel. Eenmaal had ze hem in negen weken geen schoon beddegoed gegeven.Ga naar eind44 Het geld van Rochussen liet echter op zich wachten en 't leek er op dat hij de re januari 1868 zonder zijn schamele spullen wegens huurschuld, in alle stilte het huis nog zou moeten verlaten om elders een onderkomen te zoeken. Ten einde raad ging hij een overeenkomst aan met zijn weerzinwekkende hospita. Hij verwachtte immers geld! Hij zou mogen blijven tot hij geld ontving - maar voor elke dag na 31 december moest hij anderhalf maal de gewone prijs betalen. Hij schreef Huet en vroeg hem de 25 gulden over de komende maand vooruit te zenden.
Toen ontving hij - laat op de avond van de 31e december 1867 - bericht van Rochussen dat hij op 27 december een brief met 200 gulden aan hem had verzonden. Dát was verschrikkelijk, de brief moest gestolen zijn! Dezelfde nacht ging hij nog op informatie uit bij de politie en bij de post. Hij was radeloos. Geen geld - en het enige geld dat hem redden moest, nog gestolen! Nu kon hij eigenlijk niet meer naar Frau Frisch terug. Doch in een logement zou men hem zonder bagage of vooruitbetaling ook niet toelaten. Het was ijzig koud die oudejaarsnacht. Met kapotte schoenen en dun gekleed sjokte hij door de sneeuw, nerveus, woedend, zinnend op een oplossing. Met spoed verzocht hij zijn vriend Chateleux in Maastricht hem 50 gulden te sturen. Frau Frisch stond hem wel toe nog enkele dagen tegen de afgesproken prijs in haar huis te blijven, aangezien hij toch stellig enig geld verwachtte. Omdat hij echter verscheidene vrienden reeds als zijn adres na 1 januari 1868 het hotel St. Paul had opgegeven, moest hij steeds bij iedere postbestelling naar het hotel draven. Van Chateleux ontving hij de 2e januari reeds een bedrag van honderd francs. Dit gaf hem even een adempauze. Maar driekwart van de dag zwierf | |
[pagina 133]
| |
hij op straat om te onderzoeken wáár de geldbrief van Rochussen was verdwenen. De opwinding, waarin hij verkeerde, was duidelijk merkbaar aan het handschrift van zijn brieven, kort na de jaarwisseling. Grote, grove letters schreef hij. Op een bladzijde waar hij doorgaans regelmatig 45 regels plaatste, kraste hij in die enerverende dagen hoogstens 25. De regels die gewoonlijk 40 letters bevatten, telden er nu ten hoogste 20. Hij vermoedde dat de 25 gulden van Huet over de komende maand ook waren gestolen. Eigenaardig vond hij het dat het geld van Chateleux uit Maastricht goed was door gekomen. De dief moest dus op de route van Holland uit zitten. Een andere brief uit Den Haag - maar zonder geld - was wel opengekrabd. Hij had Rochussen terstond bericht gezonden. Deze antwoordde echter op een wijze die Dekker ‘infaam’ achtte.Ga naar eind45 Rochussen was verwonderd en schreef: ‘Informeer en doe mij bericht’, terwijl hij hem vijfentwintig gulden ter vergoeding aanbood. Het was voor het gevoel van Dekker de toon van een verdenkende reserve. Hij was er kapot van. Een Duitse kennis had hem gezegd: ‘Wenn es so ist wie Sie sagen, dann muß Ihr Correspondent es wieder schicken.’ Dát was het! In hevige opwinding luchtte hij zijn gemoed in een brief aan Huet op 3 januari. Huet moest zich niet vriendelijk inlaten met Rochussen vóór dat deze dat infame briefje introk en inzag dat knorrigheid hem wellicht die verkeerde toon had doen aanslaan. De kwestie was van té groot belang. Hij vroeg Huet ook hem te helpen met het opsporen van de dief. Want er moest vastgesteld worden hoe en waar de diefstal was gepleegd. Het zou Dekker duizenden waard zijn geweest de zaak op te helderen. Dan pas achtte hij zich in staat Rochussen te schrijven en terecht te wijzen. Maar als hij even bedacht hoe zo'n kleinigheid zijn plannen in de war stuurde, kon hij wel huilen van wanhoop. Alles had hij op deze kaart gezet. De Engelse vertaling, het drama, de journalistiek - alles had hij laten varen voor deze kans. Hij had de moed niet Tine in te lichten over het verloop van zijn aktie. Allerlei verdenkingen kwamen in hem op. Hij dacht aan Frau Frisch, aan de kelner van het hotel St. Paul. Hij ontwierp een plan om de dader te betrappen. Met zijn vriend Nahuys te De Haag sprak hij af dat die van 5 januari af hem elke dag een brief met gefingeerd geld zou zenden naar zijn kosthuis in de Breitestraße en tegelijk een briefje, gericht aan het adres van zijn sigarenhandelaar Bergrath in de Hochstraße 2, met de mededeling dat er een lokbrief was verzonden.
Op de 6e januari ontving hij bij zijn sigarenhandelaar het controlebriefje, doch in zijn kosthuis werd geen geldbrief ontvangen. Hij had een spoor. | |
[pagina 134]
| |
Nerveus scheurde hij van het controlebriefje een stuk af, dat hij achterliet bij Bergrath en spoedde zich naar het Postkantoor. Die dag liepen echter juist de Kerstvacanties af en hij moest de volgende dag terugkomen. Hij kwam terug en kreeg de directeur te spreken. Voor deze ambtenaar was de nerveuze Dekker waarschijnlijk een uitermate hinderlijke persoon. Zonder twijfel zal hij met zijn bewegelijke felheid de sceptische houding van de Postdirecteur opgewekt hebben. Het dispuut moet wel hevig geweest zijn. Maar terwijl ze bezig waren te twisten over de vraag of er nu wel een duidelijke aanwijzing was gevonden, kwam er een besteller binnen met het bericht dat er een aangetekende brief voor de heer Ed. Douwes Dekker was gearriveerd. Het bleek de lokbrief te zijn. Dekker was verbluft. Nahuys zou niet aantekenen. Dat had Rochussen ook niet gedaan. Woest om de flater, die hij hier door de stommiteit van zijn vriend had geslagen, droop Dekker af. Maar Nahuys verzekerde hem de geldbrief niet te hebben aangetekend. Dat moest op een Haags postkantoor zijn gebeurd. Dekker zond alle bewijzen nu aan Rochussen. Deze had hem immers verwonderd gevraagd hoe er geld kon wegraken? Welnu, hij had het onderzocht en het stond vast dat er in Den Haag op het Postkantoor een dief zat, die zijn correspondentie in het oog hield. Dekker stuurde Rochussen ook zijn visitekaartje. Dat moest een knecht dan maar naar het Haagse postkantoor brengen met de boodschap: ‘Compliment en laat bedanken voor de welwillendheid. Hierbij de voorgeschoten 10 cts voor 't aantekenen.’Ga naar eind46 Er diende dan goed op de reaktie gelet te worden. Als het geld aangenomen werd, was het zonderling dat iemand ongevraagd zo attent was brieven aan te tekenen op het vermoeden dat er geld in zat. Dat zou dan eens onderzocht moeten worden. Indien het dubbeltje echter geweigerd werd, dán was het zeker dat de dief daar zat, want dan bleek dat degene die stellig in Den Haag ongevraagd de brief van Nahuys had aangetekend, dit met onzuivere bedoelingen had gedaan en het niet bekend wilde maken! Het is echter wel begrijpelijk dat de oude Rochussen de detectie op grond van die ietwat hachelijke aanwijzingen liever aan een ander zag opgedragen. Dit verzocht hij Dekker dan ook. Het werd nog erger toen hij op 8 januari 1868 een brief van Huet ontving en het bleek dat de daarin geadviseerde vijfentwintig gulden ook waren gestolen. Dit was ‘om te vertwijfelen’. Bovendien kreeg hij die dag bericht dat wegens zijn schuld aan de stadsbelasting, binnen enkele dagen zijn bezittingen - zijn lijfgoed, twee koffers, papieren en boeken, schrijftafeltje, lampje etc. - in het openbaar zouden worden verkocht. Ook zijn kamer moest hij ten spoedigste verlaten. Het abonnement op de | |
[pagina 135]
| |
Kölnishe Zeitung liet hij beëindigen, zodat hij in een koffiehuis een krant moest lenen om berichtjes voor de Opregte Haerlemsche samen te stellen. Van zijn sigarenhandelaar leende hij dan een thaler om de vertering te kunnen betalen. Hij werd ziek van de zorgen en moeilijkheden. Het ene ogenblik was hij volkomen buiten staat om te werken, zich te bemoeien met zijn verdere levensstaat, even later geraakte hij door een serie van wanhopige gedachten tot dolheid toe in heftige verontwaardiging. Tot overmaat van ellende verstuikte hij op uiterst pijnlijke wijze zijn duim toen hij, door uitputting minder attent, op straat viel en ongelukkig terecht kwam.Ga naar eind47 Tine durfde hij dit alles niet te berichten, want hij meende dat de teleurstelling haar zou doden. En dat om een beetje geld. Wanhopig werd hij bij die gedachte. Hij hield er werkelijk voor zijn hele leven een angst voor de post, voor brievenbussen, aan over. 't Meest ergerde hem wat hij de kleinheid van Rochussen noemde. Hij schreef naar Den Haag dat het maar beter was hem voortaan terstond geheel en al te vertrouwen. De tijd was hem zo kostbaar. Armoede verwarde al zijn zaken. Een brief met stukken uit Edinburg - betreffende de Engelse vertaling van de Havelaar - moest hij ongezien terug laten gaan, omdat hij de strafport niet kon betalen.Ga naar eind48 In uiterste wanhoop schreef hij tenslotte aan een vage kennis, Fop Smit, een rijke reder aan de Kinderdijk, waar hij een jaar tevoren, van Antwerpen terugkerende, een nacht had gelogeerd. Hij zette deze mensen uiteen hoe ellendig zijn toestand was, en vroeg om een paar honderd gulden. Hij geloofde stellig dat geld te krijgen. Het waren hevige bewonderaars. De vrouw van de oudste zoon des huizes kende de Ideeën uit het hoofd. Inderdaad ontving hij enkele dagen later - 15 januari 1868 - een telegram met het bericht dat een bedrag van driehonderd gulden was verzonden. Het werd hoog tijd. Dekker bezat letterlijk niets van geldelijke waarde meer. Zelfs niet de paar centen om met lak zijn brieven te verzegelen.
De ergste zorg en benauwdheid waren even geweken en hij kon zich weer enigszins roeren. Het memorandum over het Cultuurstelsel moest hij nu voltooien. Verder bereidde hij zich voor op de terugkeer naar Holland, naar Den Haag. Hij dacht er over een zwart jasje en een pantalon te kopen. Want Rochussen zette de onderhandelingen weer voort. Op 16 januari 1868 ontving hij het officiële stuk, waarbij hem de kwijtschelding van gevangenisstraf werd medegedeeld.Ga naar eind49 Dat was nog ongemerkt een hevige interne strijd geweest. Reeds op 7 december 1867 had de Officier van | |
[pagina 136]
| |
Justitie te Amsterdam een geheim schrijven van de Procureur-Generaal te Den Haag ontvangen, waarin hem verzocht werd uitsluitsel te geven aangaande een vonnis van Eduard Douwes Dekker. Het bestaan van een desbetreffend, onuitgevoerd vonnis wegens mishandeling werd met een geheim schrijven van het Parket dezelfde dag nog bevestigd. Op 24 december ontving de Officier vanwege de President van het Hof te Den Haag een rekwest om gratie. Dit verzoek werd op 30 december geretourneerd met een bericht waarin geadvisserd werd het verzoekschrift vooralsnog buiten wij niet, maar op 13 januari 1868 ontving de Amsterdamse Officier van Justitie bericht van de Procureur-Generaal, dat de Koning bij besluit van de 11e januari 1868 nr 49 de straffen, aan Dekker opgelegd, had kwijtgescholden.Ga naar eind50 (Zie illustratie 10b.) Hiervan werd Dekker mededeling gedaan. Toch achtte hij het ogenblik nog niet gekomen om naar Den Haag te vertrekken, al was hij dan nu vrij om te gaan en te staan waar hij wilde. Maar hij meende dat het beter was zich door Rochussen te laten oproepen. Hij wenste hem het voorwendsel niet te geven dat hij te vroeg kwam. Door de vrijheid en het vergezicht der mogelijkheden leefde hij weer geheel op. De toon van zijn brieven veranderde. De taal werd fors, overmoedig soms, geestig, superieur en intelligent. De 18e januari 1868 had hij bovendien het geld van Fop Smit ontvangen. Hij stuurde Tine een bedrag van 10 thaler en voor de kinderen ieder één thaler. Meer kon hij niet missen, want hij moest zich geheel herstellen om op het eerste teken gereed te zijn voor een overhaast vertrek naar Den Haag. Dezelfde dag nog kocht hij een nieuw costuum en loste hij zijn horloge en een japon van Mimi uit de lommerd in. De 20e ging hij even naar Maastricht, voor het eerst sinds precies twee jaar weer op Hollandse bodem, om zijn vriend Chateleux de geleende 100 francs te betalen. Thuisgekomen vond hij een wissel van de Schotse uitgever, waardoor hij in staat was Tine weer tien thaler te zenden. Hij deed er een kort, geagiteerd briefje bij. Er was beweging en hij puurde er de zekerheid van zijn vermogens uit. In deze dagen beleefde hij weer een klein ‘komiek’ avontuur. Op de 23e of 24e januari ontmoette hij in Keulen op straat een meisje van omstreeks 22 jaar, dat in armelijke omstandigheden verkeerde. Het bleek dat ze door een heer geëngageerd was om zingen te leren en in een theater op te treden. Ze had dit aanbod aangenomen en een betrekking als winkelmeisje opgegeven. Spoedig bemerkte ze echter dat het een geheel ander debuut zou worden. Ze vluchtte en in de woedende stemming van haar verlatenheid ontmoette Dekker haar. Ze was dakloos. Ogenblikkelijk bood Dekker haar | |
[pagina 137]
| |
onderdak aan en getroost nam ze haar intrek bij hem en Mimi. Hij raadde haar aan op advertenties voor betrekkingen te schrijven. Maar ze wilde niet meer weg. Dekker amuseerde het geval; hij vond haar een ‘curieus studie-exemplaar’. Op zeker moment vroeg zij bij Dekker en Mimi in de kamer te mogen slapen: ‘Want’, zei ze, ‘U bent toch al zo oud.’ Sedert lange tijd had hij niet zoveel gelachen. Toch drongen zij er op aan dat ze haast maakte met het zoeken van een betrekking, want het kamertje waar ze haar hadden ondergebracht was per 1 februari verhuurd. Ze antwoordde echter dat Dekker en Mimi dan maar eerder naar Holland moesten vertrekken, dan kon zij hun kamer nemen. Dekker lachte om deze redenering; dat was geen brutaliteit, het was niet anders dan een bijzondere vertrouwelijkheid, die men zelden bij mensen waarneemt. Het kind zong en schertste de hele dag. Om de zorgen en de bezorgdheid van Dekker lachte ze. Alles zou terecht komen. Terecht was de zaak van Dekker evenwel nog lang niet. Rochussen beklaagde er zich over dat de minister van koloniën zo prozaïsch, zo ambtelijk was. Hij doelde vermoedelijk daarmede op de pogingen om Dekker te rehabiliteren als ambtenaar, met alle consequenties van dien. In dat opzicht zal de minister van koloniën erg ambtelijk zijn geweest, omdat herstel van Dekker tegelijk het desavoueren van velen, eigenlijk van de regering betekende. Meer aannemelijk lijkt echter dat dit kabinet, als andere kabinetten voordien, verre van bevreesd voor inconsequenties, eerder zich niet wilde binden indien losse relaties konden volstaan. De Kamers waren uiteengegaan en het wachten was op het resultaat van de verkiezingen. De departmenten van eredienst werden weer hersteld, waardoor de kerkelijke groeperingen mogelijkerwijs zouden worden aangetrokken. Dekker werd aangeraden met zijn vertrek te wachten tot de verkiezingen en de herstemmingen voorbij waren. Hij begreep dit niet. Eind januari waren de verkiezingen immers reeds voltooid! Hij werd ongeduldig. Nadrukkelijk verzocht hij hem als ambtenaar re rehabiliteren, desnoods zonder consequenties. Dat was ereplicht. Maar het kabinet wilde daar de verantwoordelijkheid niet van dragen, zolang het onzeker was of het blijven kon. Nog doorzag Dekker niet dat er een eigenaardig spel met hem werd gespeeld. Want onderhand voerde het kabinet wel beslissende besprekingen met Busken Huet. Dekker bleef echter onkundig van die onderhandelingen. Rochussen had hem weliets geschreven over een officiële aanstelling, maar van Huet hoor- | |
[pagina 138]
| |
de hij niets. Dekker verontschuldige hem voor zichzelf met de gedachte dat Huet het wellicht ietwat pijnlijk zou vinden succes te melden, terwijl hijzelf nog niet verder was gekomen. Dekker vertrouwde Huet, hij achtte hem ‘goed en solide’. Bovendien was een aanstelling van ondergeschikt belang. Maar voor Huet was de kwestie hóógst belangrijk. Zijn onderhandelingen waren gevorderd. Doch in ongeveer een maand tijds, sinds 12 januari, berichtte hij Dekker dienaangaande niets. Dit bracht Dekker op de angstige idee dat er weer brieven gestolen waren.
Huet was werkelijk intussen in volle aktie. Op de tweede Kerstdag, 26 december 1867, had het onderhoud met Rochussen plaatsgevonden en daar was door Huet medegedeeld dat hij volkomen instemde met de politiek der conservatieven inzake Indië en dat hij hoopte in die geest te Batavia de liberale oppositie op krachtige wijze te kunnen bestrijden. Indien de Java Bode zich niet op het laatste moment terugtrok, zou hij zijn taak over een half jaar al opnemen. Maar nu meende hij dat er voor de regering toch ook wel iets aan gelegen was hem op die voorpost niet geheel à la merci van een particuliere uitgever te laten.Ga naar eind51 Rochussen voelde wel iets voor deze suggestie. Hij sprak er over met Van Zuylen en met de minister van koloniën J.J. Hasselman. Huet had er op aangedrongen een onderhoud met deze heren te hebben, want hij vermoedde, wellicht niet ten onrechte, dat men vooringenomen zou zijn tegen de onkerkelijke, onduidelijk-religieuze denkbeelden, die hij doorgaans had uiteengezet. Hij wilde eventueel misverstand graag uit de weg ruimen. En met spoed.Ga naar eind52 Reeds op 3 januari wendde hij zich tot Groen van Prinsterer in de verwachting dat deze hem een voorspraak in hogere kringen zou willen zijn. Hij legde zijn plannen open. In enkele woorden kwam het neer op de wens ter beschikking gesteld te worden van de Gouverneur-Generaal, met een wachtgeld. Rochussen had hem er al van overtuigd dat de Indische ambtenarij zo'n instituut niet kende. Doch Huet had een nieuw idee. Uit de begrotingspost voor onvoorziene uitgaven zou ‘Koloniën’ hem een subsidie kunnen verschaffen. Een vertegenwoordiger van de regering tussen de liberale journalisten in Indië moest toch wat waard worden geacht! Hij wilde echter een duidelijke toezegging hebben. In die zin verzocht hij Groen voor hem bij Van Zuylen zijn voorspraak te zijn. Graag zag hij zich voorgesteld als de aangewezen man voor de ‘regeneratie der journalistiek op Java in gouvernementele richting’.Ga naar eind53 Vier dagen | |
[pagina 139]
| |
later antwoordde Groen hem laconiek : te moeten volstaan met de mededeling dat hij sedert medio 1866 met Van Zuylen geen woord had gewisseld. Daarmee was deze weg versperd.
Doch hij ging door en geleidelijk kristalliseerde zijn minimumverlangen, dus zijn wezenlijke bedoeling. Over zijn aktie sprak hij met zijn vrienden niet. Hoewel geheimhouding hem niet was opgelegd. Alleen zijn vrouw en zijn broer Charles hield hij op de hoogte. Tot hij op 3 februari 1868 het beslissende telegram uit Batavia kreeg, waarbij hem zijn aanstelling bij de Java Bode werd bevestigd. Nu wist hij dat hij in de eerste dagen van mei vertrekken moest. Het begon te spannen. De volgende dag schreef hij Potgieter. Met verzwijging van alle andere pogingen om zich van geld voor de overtocht of duidelijke garanties voor de toekomst te verzekeren, vertelde hij zijn oudere vriend van zijn financiële moeilijkheden. Hij had een bedrag van ƒ 3000. - nodig. Hij vroeg Potgieter hem dat bedrag te verstrekken of bij het verkrijgen zijn voorspraak te zijn.Ga naar eind54 Een schriftelijk antwoord van Potgieter is niet bekend. Ook in latere brieven vinden we geen enkele toespeling. 't Is dus wel zeker datin een persoonlijk gesprek Potgieter zijn onwil of onvermogen heeft te kennen gegeven. De weg om regeringshulp te verkrijgen, lag dus alleen nog open - maar hij had geen enkele voorspraak, behalve de medewerking van Rochussen. Maar Douwes Dekker was intussen ongeduldig geworden. Hij had Huet in januari al eens geschreven, maar die brief was blijkbaar zoekgeraakt.Ga naar eind55 Op 8 februari vroeg hij echter dringend om uitsluitsel. Van Rochussen had hij vernomen dat Huet tevreden was met de bereikte resultaten. Dekker vroeg zich af wélke resultaten er werden bedoeld. Het was toch ook min of meer zijn zaak. Dekker had voor Huet bij Rochussen de weg geëffend, de inleiding gegeven tot de grote samenwerking voor beider doel. Dekker meende wel enig ‘zedelyk regt’ te hebben op nadere berichten omtrent de besprekingen, die Huet daarna had gevoerd. Het verdroot hem door Huet zo volslagen ‘genegligeerd’ te worden. De kwestie was toch ál te belangrijk: aanstellingen of zoiets waren maar bijzaak. Vier dagen later drong hij nog scherper en uitvoeriger op antwoord aan. Hij had een angstig vermoeden. Hij gaf er de voorkeur aan van Huet nu precies te vernemen, wat er gebeurd was of te gebeuren stond. Pleiten behoefde Huet niet, dat kon Dekker voor hem minstens zo goed als voor zichzelf. Hij wenste te weten zonder omwegen of Huet hem had verwaarloosd, nadat hij door Dekker in aanraking was gekomen met de mensen in Den Haag. Dekker was daarvan overtuigd. De berichten die hij kreeg wezen | |
[pagina 140]
| |
alle in de richting van een eigen koers van Huet. Maar als Huet hem openlijk bekende in die zin een fout ten opzichte van hun veel belangrijker doelstelling begaan te hebben, dan zou hij hem des te meer waarderen om zijn oprechtheid. Een dergelijke fout achtte Dekker bijzaak, de kwestie kon nog wel worden gered. Hij zelf had wel eens grotere misstappen begaan. Nu antwoordde Huet terstond. Hij was in hoge mate verwonderd over de aantijging van Dekker. De argwaan van Dekker dat hij hem ‘resultaten’ zou hebben verzwegen, noemde hij ‘'n fantasiebeeld’. Er was nog niets bereikt in Den Haag. Hij zou weliswaar eerstdaags een onderhoud hebben met Hasselman, doch dat was alles. Iets nieuws was er nog niet te melden. De eigenlijke kern van de kwestie werd echter door Huet in het geheel niet aangeroerd. Het lijkt mij wel zeker dat Huet zich volkomen zuiver voelde. Er was op zijn ‘zaak’ niets aan te merken. De kwestie of Huet zijn politieke beginselen verraden zou hebben of bezig was te verkwanselen, kan men eenvoudig oplossen met het inzicht dat Huet er geen welomschreven politieke beginselen, van de politiek der regering afwijkend, ooit op na heeft gehouden. Of hij de vriendschap van Dekker verraden heeft, is een ándere vraag. Maar ook die is gemakkelijk te beantwoorden door de zekerheid dat Huet de wezenlijke, zeer breedgrijpende bedoelingen van Dekker nooit begrepen of ernstig overwogen heeft. Het begrip vriendschap had voor beiden een andere inhoud. Huet ging zijn eigen weg en misschien wordt het verschil tussen het talent van Huet en het genie van Dekker wel het best geïllustreerd door het feit dát die weg de weg van Huet was. Hij ging naar Rochussen om een aanstelling met toekomst. Hij gevoelde niets van de grotere bedoelingen die Dekker dreven. Wat hem dreef leek hem groots genoeg.Ga naar eind56 En hij slaagde. In de tweede helft van februari 1868 ontmoette hij Hasselman.Ga naar eind57 Het gevolg was een voordracht van deze op 10 maart 1868 aan de Koning om Conrad Busken Huet vrije overtocht naar Java te verstrekken ten einde van hem in Indië te verkrijgen ‘consideratiën en advies omtrent de vraag welke maatregelen daar te lande van Bestuurwege werden vereist tot breideling van de uitspattingen der (liberale) drukpers.’Ga naar eind58 Op 12 maart 1868 tekende de Koning een Besluit dienaangaande. Er werd Huet een bedrag toegekend van ƒ 2967,50 ten laste van het eerste hoofdstuk der begroting van uitgaven van Nederlands-Indië. Later, in september, protesteerde de Algemene Rekenkamer tegen deze toekenning, zijnde in strijd met de wet. Hoe dit zij, Huet was geslaagd. De 3000 gulden, die Potgieter hem niet gaf, verstrekte hem de regering! | |
[pagina 141]
| |
Aan zijn vrienden deelde hij daarvan niets mee. Men heeft hem dit verweten, maar ten onrechte. Het is duidelijk dat zijn opdracht een vertrouwelijke was. Men moet hem geen onvervulbare eisen stellen. Er is ook geen afwijking van de lijn, die hem oorspronkelijk met Dekker verbond. Huet werd een waarnemer en rapporteur voor de anti-liberale regering op een post die uiterst belangrijk zou kunnen zijn voor het koloniale beleid. Toen later de juiste toedracht openbaar werd, heeft men hem echter overladen met verwijten van verraad en spionage.Ga naar eind59 Onder deze beschuldigers bevond zich Dekker echter niet. Zolang hij niet precies wist wat er was gebeurd, nam hij genoegen met Huets verzekeringen van goede trouw. Hij achtte Huet solide. De briefwisseling werd voortgezet, en Dekker bezocht hem nog later in Bloemendaal. Bekend geworden met de feiten heeft hij hem niet beschuldigd, maar hij heeft eenvoudig iedere relatie resoluut met hem verbroken. Voor Dekker lag de zaak heel anders dan voor de verontwaardigde liberale vrienden. Huet had zich naar de mening van Dekker niet verkocht, maar aangeboden voor een taak die ver beneden zijn waardigheid en vermogen lag. Huet had het moment verzuimd om samen met Dekker iets van groter belang tot stand te brengen. Huet was voor Dekker te kort geschoten! Hij had een aanstelling voor een baan bedongen, waar Dekker een zending beoogde. Dat was geen vergrijp, eer een degradatie. Rustig maar wat bitter sprak Dekker er over met Mimi. Hij had zich van Huet veel voorgesteld. Een bondgenoot had hij in hem gezien voor de geweldige zaak, die hem al twintig jaar bezighield. Maar zonder enig gevoel daarvoor - ‘als een lakei’ - had Huet een nietige fooi geëmpocheerd, ‘... fidonc!’ Daarmee had de persoon van Huet voor hem echter geen belang meer. Op een brief van 18 december 1868, waarin Huet met geen woord kommentaar leverde op de in die dagen juist geopenbaarde toedracht, bleef Dekker wrevelig het antwoord schuldig.
Doch we lopen op de gebeurtenissen vooruit. In februari 1868, met de brief van Huet: dat zijn zaak nog hangende was, tobde Dekker met zijn Haagse onderhandelingen traag voort. Soms was er even hoop op voortgang, dan weer vervloog iedere verwachting. Eigenlijk bekroop hem de lust om elke bespreking met Rochussen af te breken.Ga naar eind60 Het was zo'n martelende treiterij! Het sloopte hem. In Den Haag had men geen haast. Er werd dagen lang | |
[pagina 142]
| |
gepraat over futiliteiten, naar Dekkers smaak. Rochussen zeurde in zijn brieven over de onenigheid die tussen de ministers gerezen was. Zo verliep alle grootse spanning. De ministers twijfelden. Zij zouden wellicht liever onderhandeld hebben met Dekker als hij bepaalde condities had gesteld. Zakelijk! Dit veronderstelde Rochussen. Maar dat was ook wat Huet succes en Dekker fiasco opleverde. Bepáálde condities had Dekker niet. Herstel van zijn gezin was geen conditie. Doch in deze sfeer van Dekker gevoelden de ministers zich vanzelfsprekend ietwat onvast en op hun hoede. Zij deden liever zaken. Zij vreesden dat Dekker - als zij zich gebonden hadden - op een ongelegen moment met onvervulbare verlangens zou komen. Het verwaarlozen van ‘bepaalde conditiën’, waar Rochussen op aandrong, konden de ministers niet anders dan als ‘politiek’ beschouwen. Rochussen, wie het toch wel zeer aan 't hart ging dat Dekker in zulke moeilijke omstandigheden bleef verkeren, raadde hem aan ‘eens een niet overdreven brochure te schrijven om het gezag te steunen’. Een andermaal stelde hij voor iets te ondernemen om plaatsvervanger van Huet aan de Opregte te worden. Als Dekker daartoe naar Amsterdam wilde reizen, zou hij wel een wisseltje sturen. Deze voorstellen deden de bom barsten. Woest was Dekker. Reeds sinds december hield men hem op sleeptouw. Wat hij verlangde, waren geen bepaalde condities, maar eenvoudig steun voor de hulp die hij bereid was de Nederlandse regering te bieden. Het was waarlijk niet om welstand te verkrijgen dat hij zich voor deze zaak zoveel ellende op de hals haalde. Hoe kwam Rochussen op de idee hem te laten dingen naar een post van knecht bij de heren Enschedé? Dit ging te ver. Indien hij rechtstreeks met de regering onderhandeld had, zou het zo lang niet geduurd hebben voor er een beslissing was gevallen. Nu moest hij weer een brochure schrijven. Om de regering te steunen! Maar op welke wijze had de regering zich die hulp waardig getoond? Havelaar moest nu toch eindelijk eens gerehabiliteerd worden - eerder kon Havelaar zijn gaven niet ter beschikking stellen. Zolang men in Den Haag niet van plan was recht te doen geschieden, bewees men ondanks alle frasen over menselijkheid en wettig gezag dat men zich aan misdaad en onrecht in het geheel niet stootte. Doch dan kon men op hem niet rekenen. Als men hem nodig had moest men hem roepen en herstellen. Het zag er echter in Den Haag niet naar uit dat men hem nog nodig zou hebben. De verkiezingen hadden de gewenste conservatieve meerderheid niet gebracht. Wel hield Heemskerk op 25 februari een geruststellende rede | |
[pagina 143]
| |
bij de opening der nieuwe Kamers, maar de atmosfeer was geladen. De tegenstelling was er een van principieel karakter. De constitutionele monarchie verkeerde in een krisis. Op het spel stond het accent op de constitutie of op de monarchie. Zo begon de maand maart. Dekker besloot op eigen gelegenheid naar Den Haag te gaan. Hij gevoelde dat hij er buiten geraakte. Zelf aanwezig te zijn was de laatste kans.Ga naar eind61 Verdrietig en zonder enige ‘verwaandheid’ maakte hij zich gereed voor de reis. Hij wilde Tine nog niets berichten om vooral geen triomfantelijk karakter aan zijn reis te geven. Mimi bleef achter, wachtend op bericht. Op dinsdag 3 maart 1868 's middags om half twee vertrok hij uit Keulen naar Nederland. Op de avond van dezelfde dag arriveerde hij in Den Haag en nam zijn intrek in Hotel de Toelast. De ballingschap van Mutatuli was hiermede in feite geëindigd. Maar achter een relaas behoort een punt. | |
Het fiascoHij was zonder verwachting van in enigerlei opzicht te zullen slagen naar Holland gegaan. Meer om niets na te laten, vóór het fiasco definitief kon worden genoemd. Zijn verlangens waren gereduceerd tot een minimum eis: Tine en de kinderen te verlossen. Maar hij gevoelde zich niet strijdvaardig, hij had geen elan; bovendien hinderde hem een zware verkoudheid.Ga naar eind1 Reeds de volgende dag - 4 maart-legde hij een bezoek af bij Rochussen. Aan diens vriendelijkheid mankeerde niets, maar iets beslissends kon deze hem ook niet mededelen. De toestand van het kabinet Van Zuylen-Heemskerk was kritiek. Dekker zette zich onmiddellijk in postuur. De val der ministers was nog wel te voorkomen. Waarom de Kamers niet ten derde male naar huis gestuurd? En dan met een krachtig program voor het volk verschenen! Rochussen beaamde dit alles, maar hij had niets te beslissen. Twee dagen later bevestigde Dekker zijn aanwijzingen schriftelijk en stelde tegelijk voor het eerst duidelijk zijn voorwaarden: intrekking van het ontslag, rappel van wachtgeld, herstel in dienst en ter beschikking stelling van het ministerie van binnenlandse zaken. Hij kwam in tijdnood te verkeren.Ga naar eind2 Want eigenlijk wilde hij al zijn eisen niet zo tezamen stellen. Hij gevoelde wel dat de ministers niet gemakkelijk zo'n besluit namen. Maar geld ontbrak hem om rustig één voor één zijn zetten te overwegen en elke stap vooruit pas dán te doen als alle stellingen geconsolideerd waren. Het was | |
[pagina 144]
| |
een moeilijke partij. Voor het geval echter dat hij een officieel onderhoud met de leden van het kabinet zou krijgen, kocht hij alvast een hoed. Met Rochussen was hij wel op zeer goede voet. Hij kwam weer onder de invloed van de charmes van deze oude politicus van de tweede rang. Hij doorzag hem niet geheel of misschien wel geheel niet. Ze schaakten samen. Dekker moest vrijuit spreken. Rochussen zal gedacht hebben: praat jij maar! Dekker zei dan ook wat hem voor de mond kwam; in dergelijke omstandigheden was hij verbluffend open en vlot, gedreven als hij dan werd door zijn goede vertrouwen. De oude heer was wel eens onthutst en riep: ‘Och, och, Multatuli en Rochussen!’ Op zondag 8 maart was Dekker weer bij Rochussen. Van Zuylen, die aanwezig had zullen zijn, bleek verhinderd te wezen, maar Rochussen bracht de voorstellen van het kabinet oven. Alle artikelen in de pers die een aanval op Van Zuylen bevatten, moest Dekker colligeren en ‘flink weerleggen’ Dan zou Van Zuylen - indien het ministerie zich staande kon houden - de verlangens van Dekker bij de minister van Koloniën, Hasselman, doordrijven.Ga naar eind3 Dekker vloog op. Woedend wees hij dergelijke minderwaardige koehandel van de hand. Zó hevig repousseerde hij dat Rochussen verschrikt weigerde de afwijzing in die vorm over te brengen. Hij was niet gewend dat onderhandelingen op zo'n ‘eigenaardige manier’ werden doorbroken. Tenslotte stemde Dekker er in toe de volgende dag een antwoord kalm en rustig op papier te zetten. Dit gebeurde. Hij wilde een fris thema geven voor een nieuwe, degelijke politiek, voorlopig alleen nog in koloniale zaken: ‘Wij willen dat er regt geschiede. Wij eischen (in opvolging van art. 55 des regeeringsreglements, en in volslagen tegenstelling alzoo van den wil der liberalen, ten deze gerepresenteerd door den gewezen G.G. van Twist), dat de Javaan beschermd worde tegen willekeur. Hierin ligt ons regeeringsstelsel wel te onderscheiden van de mening, òf: dat het Cultuurstelsel moet blijven bestaan op het papier allen, dagelijks verkracht als het wordt door trage en laaghartige dienaars; òf: dat Java moet worden overgeleverd aan particuliere uitzuigers. Onze staatkunde zegt ons, dat geene betoogen of oratorische finesses iets zullen vermogen, zoodra de Javaan - al te lang mishandeld! - in woest amok naar de wapens grijpen zal. Tevens is deze, onze politiek - gelijk trouwens altoos - de eenige die overeenstemt met menschenliefde en regtvaardigheid.’Ga naar eind4 Voor hem was het inderdaad de enige manier om met gunstig resultaat een rechvaardige politiek te voeren. Maar men zou hem eerst moeten rehabi- | |
[pagina 145]
| |
literen. Lieden als Van Twist hadden een smet op Nederland geworpen. Het herstel van Havelaar moest het zegel zijn van een nieuw program. Pas dan kon hij zich geheel wijden aan de steun voor het kabinet Van Zuylen-Heemskerk. Anders kwam zijn welsprekendheid, zijn kracht van betoog ook niet tot ontplooiïng. Hijzelf moest zich ongehinderd overtuigd gevoelen om te kunnen overtuigen. Hij begreep wel dat men hem gebruiken wilde, dat men het liever zónder hem wilde doen. Uit deze beknelde positie wrong hij toch nog een trotse strijdvaardigheid omhoog. En overcompenserend bood hij de regering aan eervol deel te nemen aan zijn rechtsstrijd. Hij beweerde dat men in Insulinde op een wenk van hem wachtte. Nóg wilde hij de officiële weg bewandelen. Maar dan moest de regering spoed betrachten. Tegen zijn gewoonte maakte hij een afschrift van de brief, waarin hij deze denkbeelden schetste. Eigenlijk was dit schrijven een voorzichtige verwoording van zijn mondelinge opvliegerijen bij Rochussen. Want hij voelde dat hij nog maar korte tijd had. Op dinsdag 10 maart 1868 liepen er in Den Haag geruchten dat de ministers van plan waren af te treden. Terstond, zonder het antwoord op zijn ultimatieve brief af te wachten, zond hij een boodschap, kort en pertinent, aan Rochussen, die zich in de Kamers bevond. Hij verzocht hem met zijn program op tafel te komen. Hij deed er een exemplaar van zijn eerste brochure over vrije-arbeid bij, terwijl hij er met klem op wees vooral de laatste acht pagina's te lezen. Wat hij dáár geschreven had, moest geschieden. Het was volgens hem het ‘eureka’ van Archimedes, het ‘Toulon est là’ van de jonge Bonaparte. Het waren de passages waar hij sprak over de leugen, de verrotting in de staat. ‘De Javaan moet recht gedaan worden.’ En de slotregels over de Derde Partij tegen de leugen. Als men met hem wilde meegaan, dan zou hij helpen met al zijn vermogens. ‘Sinon, non!’ (Zoniet, dan niet).
Hij kreeg niet direct antwoord en daardoor vermoedde hij dat de acht slotbladzijden van zijn brochure onder de ministers circuleerden. Hij was wel benieuwd naar hun reaktie op zijn hartige taal. Hasselman, meende hij, zou wel tegenwerken. Maar hij hoopte dat de anderen hem dan ecarteerden. Het gaf weer spanning voor hem. Rochussen betreurde de stagnatie, maar was er van overtuigd dat Dekker allang geslaagd zou zijn, indien Hasselman al niet zoveel voor Huet had gedaan. Dekker begreep dit niet, wilde ook niet aandringen bij Rochussen. En Huet hielp hem niet uit de droom. | |
[pagina 146]
| |
Dekker gevoelde zich uitermate gespannen. Het duurde hem allemaal te lang. Hij zat op heel hoge kosten en iets nieuws kon hij niet ondernemen, zolang er nog maar een kleine kans was dat hij in de regeringspolitiek werd betrokken. Bruusk schreef hij Rochussen dat het water hem tot de mond gestegen was. Maar het verlangde, spoedige antwoord kreeg hij niet. Toch moest er snel een beslissing komen. Hij zat op de wip. In dure logementen kon hij zich eigenlijk niet ophouden. Maar minder kon hij niet gaan wonen. En om geld te verdienen, zou hij al gauw tegenóver de huidige regering komen te staan. In gemoede vroeg hij zich af, of dit ministerie hem ooit wel zou kunnen volgen. Nóg wilde hij die twijfel niet doordenken. Het was tenslotte een belangrijke kans. Met doortastendheid kon men de grootste tegenstand breken. En al heeft men, zo bedacht hij, op de honderd mensen er één voor zich en twintig tegen - de grote hoop ‘lammelingen’ waren altijd bruikbaar en bereid een succes te bejubelen. Dat was droevig, zeker. Maar hij achtte de realiteit niet van gunstiger aard. Toch was hij zonder grote verwachtingen. De inertie had hij van te nabij waargenomen. Rochussen en zijn vrienden waren niet uiteráárd oprecht. Alleen als ze hem nodig meenden te hebben, zouden ze eerlijk en rechtvaardig zijn. Zo waren er dagen dat hij neerslachtig was en iedere kans op slagen verloren achtte. Maar daar tussen door liet hij zich weer zó inpakken door de jovialiteit van Rochussen dat zijn vertrouwen terugkeerde. Rochussen was ‘fideel en lief’ op zulke dagen. Hij schonk Dekker een portret van zichzelf. Urenlang praatten zij over allerlei. Het was gezellig voor de oude politicus. Dekker bemerkte echter wel dat er op de achtergrond een heimelijke, hevig rancuneuze tegenstand werd ontwikkeld. Hij voelde ook enige tegenzin bij Rochussen - onder alle hartelijkheid - tegenover de rebel van eigen stand. Ook bij Van Zuylen ging hij nu ‘in en uit’. Doch ze waren hem allen te glad. Als hij hen trachtte aan te sporen tot doortastendheid, verontschuldigden zij hun apathie door alle schuld te schuiven op de onhandelbaarheid van de Koning. Eenmaal stelde Dekker voor dat Rochussen eerste minister moest worden en hij Dekker, minister van koloniën. Doch Rochussen, de ‘schriele Rochussen’ zoals Dekker hem wel noemde, achtte zich te oud. Bovendien was hij gebrouilleerd met de Koning. Blijkbaar ietwat gehinderd door de drang tot aktiviteit die van Dekker uitging, raadden Van Zuylen en Rochussen hem aan eens met Hasselman zelf | |
[pagina 147]
| |
te gaan praten. Dekker had dit weloverwogen nagelaten, omdat hij in die oud-resident een tegenstander vermoedde, wiens aktiviteit in averechtse richting hij niet voortijdig wilde wekken. Hoewel hij weten kon dat Hasselman in het openbaar koloniale denkbeelden had uitgesproken die niet vreemd waren aan de Multatuliaanse opmerkingen. Op 18 maart kreeg hij van Rochussen een briefje waarin hem verzocht werd zich door Van Zuylen aan Hasselman te doen voorstellen. Dekker begaf zich naar Van Zuylen zonder enige verwachting van deze ontwikkeling der dingen. Er was nu toch eigenlijk niets meer te bederven. Hij voelde zich verdrinken in een ‘moeras van gewoonheid’. Van Zuylen was heel vriendelijk en drong er bij Dekker op aan naar Hasselman te gaan. Dekker uitte zijn vrees voor de conservatieve denkbeelden van de oud-resident. Van Zuylen praatte hem dit vooroordeel echter geheel uit het hoofd met de opmerking dat hij wist hoezeer Hasselman, Dekker genegen was en niet onder stoelen of banken stak dat Van Twist hem onrechtvaardig had behandeld. Het is zeer waarschijnlijk dat Van Zuylen op dit moment vertelde wat Hasselman hem had gezegd over de Lebakzaak en de rol van Brest van Kempen. Namelijk dat deze in zijn functie van Resident van Bantam, Dekker indertijd in zijn aanval op de regent niet steunen kón, wijl hij afhankelijk was van de regent. Deze leverde hem ‘meiden’. Dekker ging met veel meer vertrouwen naar Hasselman. Deze wás ook zeer vriendelijk. Maar over vriendelijkheid had Dekker in deze periode bepaald niet te klagen. Openhartig besprak Hasselman het onrecht dat de regering Dekker had aangedaan. Zelf was hij assistent-resident van Pandeglang geweest. En hij wist ook ergerlijke staaltjes van misbruikt gezag te vertellen. Hij had er zelfs een memorie over de toestand in Lebak aan gewijd. Het verwonderde hem dat Dekker daar niet van wist en er nooit mee naar voren was gekomen.Ga naar eind5 Zo praatten ze lange tijd door. Tenslotte ook over de onzekere positie van het kabinet. Enig werkelijk resultaat had deze conferentie echter net zo min als alle vorige joviale visites. Dekker werd wel weer een beetje ingepakt door de ‘fidele’ Hasselman, maar voor hem was het toch gedaan. Dit onderhoud gaf de doorslag. Verzet te gevoelen was gunstiger voor hem dan de bedwelmende atmosfeer van voortdurende jovialiteit, confidenties, beloften en diplomatieke voorzichtigheden. Hasselman was ‘gewis geen slecht mens’. De anderen ook niet. Maar ze waren zo lauw en zo laf! En eigenlijk verveelden zij hem met hun praatjes. Zoals die over de horigheid van Brest van Kempen. Wezenlijk had dat toch niets te maken met zijn zaak van Lebak. | |
[pagina 148]
| |
Het was nooit de manier van Douwes Dekker geweest om te wroeten in het misschien wel inferieure privéleven van zijn tegenstanders, of om te kuipen voor zijn recht. Wat hem betrof mocht er omtrent zijn tegenstanders inzake Lebak niets slechters bekend gemaakt worden dan ‘algemene plichtsverkrachting’. De sfeer van chantage was toch waarlijk de zijne niet. Erger - het dempte zijn strijdlust. Als Dekker naar zijn gemoed te werk ging, zou hij nu willen verdwijnen. In de Kamers rommelde het. De liberaal Blussé diende op 23 maart een motie in, waarbij het ministeriële beleid inzake de herhaalde Kamerontbinding scherp werd gelaakt. Het kabinet weifelde, wankelde. Wat had hij hier nog te doen? Praktisch kon hij 't bijna niet volhouden. Hij moest spoedig beslissen. De directie van de Locomotief wachtte, maar niet te lang. Ook kreeg hij uitnodigingen om lezingen te houden. En op zo'n podium zou hij iets moeten zeggen. Een lichte aarzeling was er nog. Het zou ook zo goed hebben kunnen wezen! Dagelijks sprak hij de ministers. Allerhartelijkst waren ze in de omgang. De tweestrijd martelde hem. Het zou zijn stijl zijn geweest de zaak af te breken. Heen te gaan, om niet langer deze hopeloze, ietwat vernederende affaire te rekken. De nerveuze onzekerheid was hem aan te zien. De verkoudheid hinderde hem. 's Nachts lag hij urenlang wakker, hoestend tot hij uitgeput voor een paar uur insliep. Ook zijn ogen ondervonden de last van de gespannenheid.Ga naar eind6 Nu er niets meer te bederven leek, accepteerde hij een uitnodiging voor een lezing in het studetengezelschap Panta Noèta te Utrecht. Hij las er de drie bedrijven van zijn Vorstenschool voor. De nood drong hem en het kon hem niet meer hinderen als men averechtse conclusies trok uit zijn drama. Teruggekeerd op zijn hotelkamer gevoelde hij zich leeg, alleen gelaten, zonder vooruitzichten, zonder middelen. Men was wel weer vriendelijk voor hem geweest, maar onontroerd, niet enthousiast. Er kwam een verdrietige afkeer van alles om hem heen in hem op. Het was vermoeiend aldoor gelijk te krijgen, zonder dat er iets gebeurde. Hij had er zich ál te veel van voorgesteld. De schulden van het korte verblijf in Den Haag waren gestegen tot vele honderden guldens.Ga naar eind7 Daarbij had hij juist bericht ontvangen van Tine dat de schoolaffaire te Milaan bankroet was. Ze kon nog wel even blijven waar ze was; dat moést, want ze had geen geld en was ziek. De artsen hadden haar versterkende middelen voorgeschreven. ‘Hoe moet ze daar aan komen?’ mompelde Dekker in zijn wanhoop. Wat hielp hem de meest prij- | |
[pagina 149]
| |
zende recensie van de Engelse Max Havelaar? Typisch: op de schrijftafel van de welwillende Van Zuylen had hij een exemplaar van de énige Londense krant zien liggen die zijn boek gehavend had. Er brak iets in Dekker. Zijn spankracht was verbruikt. Wég wilde hij nu, zeer beslist. Hij hield het hier niet langer vol. Hij wilde die Hollandse regeerders en rijkworders niet meer ontmoeten. Dan was er in elk geval dít gewonnen. Langzamerhand was hij bang geworden voor welwillendheid. De lezers van de Ideeën, d'Ablaing, de ondertekenaars van de befaamde circulaire, de Vlamingen, zijn vrienden als Huet, en die vriendelijke ministers - ze waren allen zo welwillend geweest. Maar de nederlaag die er steeds weer op was gevolgd, wilde hij ditmaal niet bijwonen. Op 5 april 1868 verliet hij Holland en ging vrijwíllig in ballingschap. Hij keerde terug naar Keulen, waar Mimi hem wachtte, zoals altijd. Ruim drie weken later werd de begroting van Van Zuylen wederom verworpen en op 4 juni aanvaardde de Koning tenslotte het ontslag van de ministers. | |
VerantwoordingDit boek is niet met de gebruikelijke moedwil ontstaan. De oorsprong was een anecdote en in het midden van de schets heeft die episode dan ook een plaats gekregen. Maar zij groeide tot het verhaal van deze omvang door dezelfde kracht die het gehele leven van Douwes Dekker tot een aaneenschakeling van avonturen heeft gevormd. Het was dan bekend dat Multatuli op zekere avond in een Amsterdamse schouwburg iemand een klap had toegediend, dat hij daardoor voor de rechtbank gedaagd en veroordeeld werd. Voordat evenwel het vonnis ten uitvoer kon worden gelegd, bleek hij naar Duitsland te zijn vertrokken. Het was de zogenaamde klaphistorie. Hierover zijn allerlei lezingen in omloop. Er is er echter één die bijzonder prikkelend is, namelijk van prof. mr. P.A. Diepenhorst. Zij is een schoolvoorbeeld van de historiebeschrijving waar Dekker het slachtoffer van is geworden, en om die reden wil ik hier na mijn biografische studie drie citaten geven die precies betrekking hebben op de door mij bestudeerde periode. Over het belangrijkste voorval uit de voorgeschiedenis van de uitwijking naar Duitsland: ‘Als hij zich diep in de schulden gestoken heeft, denkt hij in allen ernst | |
[pagina 150]
| |
door de verkoop van zijn portret met handtekening tegen de prijs van 10 en 50 gulden het gat te kunnen stoppen.’ Over de klaphistorie zelf: ‘Mishandeling van een paar lieden, die hem ergerden, komt hem op een gevangenisstraf van twee maanden te staan, waaraan hij zich door de vlucht naar het buitenland zoekt te onttrekken.’ Tenslotte over de Duitse tijd: ‘Over bordelen en speelholen handelt hij met een schaamteloosheid die aan het ongelooflijke grenst. Tijdens zijn huwelijk onderhield hij met andere vrouwen op de meest brutale wijze liefdesbetrekkingen.’ (Stemmen des Tijds 1926)
Ondanks de stelligheid van dat soort biografische beschouwingen waren feitelijke gegevens, de dokumenten aangaande de feiten, echter uiterst schaars. Ik bestudeerde alle stukken nauwkeurig met aanvankelijk geen ander oogmerk dan het avontuur van de klap in bijzonderheden te leren kennen. Geleidelijk raakte ik bekend met de toedracht, maar met dezelfde geleidelijkheid verdween iedere zekerheid omtrent het nauwkeurige verloop. De gehele overlevering - datum, plaats, personen en gevolgen - bleek in de voor authentiek gegeven stukken beslist dubieus te zijn, indien al niet bewust of onopzettelijk vervalst. Geloven is zien. Tot het verkrijgen van zekerheid, met een min of meer sportieve opzet vooralsnog, zocht ik naar de echte bronnen. Ik vond voldoende en in mijn verhaal heb ik die gegevens verwerkt. Maar het was mij inmiddels duidelijk geworden dat verscheidene momenten uit het leven can Multatuli - in het bijzonder de door mij bestudeerde episode - een volstrekt andere betekenis hebben dan tot nu toe in de bestaande levensbeschrijvingen aan het licht komt. Ik koesterde op grond van deze overtuiging het voornemen om als proeve van historische reconstructie, inzake het leven van Douwes Dekker, de klaphistorie aan de hand van de dokumenten opnieuw te schrijven en te publiceren. Maar om deze anecdote voldoende te staven en de tendens der gebeurtenissen duidelijk te belichten - niet voor mijn overtuiging doch voor de openbare bewijsvoering - kwam ik in de noodzaak te verkeren het aan dit kleine drama voorafgaande rampzalige jaar 1865, precies en overzichtelijk te beschrijven. Ik moest zijn gehele lijdensweg voor ogen halen, sinds hij midden 1864 in Amsterdam was komen wonen. Toen hij eenmaal naar Duitsland vertrokken wás, kon hij niet meer terug of hij zou gegrepen worden on zijn gevangenisstraf te ondergaan. Maar hij | |
[pagina 151]
| |
was wél teruggekeerd en toch heeft hij nooit in de cel gezeten. Dit noodzaakte mij volledigheidshalve, na die ene stap terug in de tijd, een grote stap vooruit te doen, op zoek naar de omstandigheden waaronder hij in het jaar 1868 weer binnen onze grenzen verscheen. Ik moest hem volgen op zijn tocht door Duitsland, hem gadeslaan aan de speeltafels in Homburg; zijn ellende meebeleven onder de zorg voor Tine, die in uiterste nood van Brussel naar Amsterdam vluchtte; zijn armoede, zijn vriendschap met Busken Huet. Maar ik nam ook zijn krampachtig pogen waar om zich te herstellen. Zijn journalistieke medewerking van het Rijnland uit aan de Opregte Haerlemmer Courant, zijn brochure over Pruisen en Nederland, zijn bemoeienis met de Vlaamse Beweging, zijn drama Vorstenschool. Tenslotte zijn contact met oud-minister Rochussen, zijn steeds heftiger briefwisseling met Den Haag, zijn ontwerp van een verdediging van het conservatieve koloniale beleid - maar ook de definitieve breuk tussen de twee grootste schrijvers van de 19e eeuw in Nederland: Multatuli en Busken Huet. Het einde was een geheime missieve van Den Haag naar Amsterdam: zijn gratie, doch ook: de val van het kabinet Van Zuylen-Heemskerk en de eigenlijk overbodige en daardoor stille terugkeer van Douwes Dekker in ons land. Nu was de historie rond.
Het lijkt wel of vrijwel iedere gebeurtenis in het leven van Multatuli een avontuur werd. Hij heeft het eens aan zijn verloofde geschreven: als kind beleefde hij al geen week zonder dat er iets merkwaardigs plaatsvond. Doch in het verdere deel van zijn herinneringen wierp hij iedere geheimzinnigheid over boord door niet in zijn lotgevallen, maar in zijn eigen beleven het verschil met vele anderen te zoeken. Daardoor is het rangschikken van de blote feiten alléén beslist onvoldoende voor een beschrijving van Multatuli's leven. De eigenaardige wijze waarop hij de omstandigheden onderging, was zélf een omstandigheid van belang. Zonder begrip voor zijn levensstijl schijnen zijn handelingen vreemd, abrupt, excentriek en soms laakbaar. Het twistpunt der biografen - in hoeverre men gerechtigd is door te dringen in het persoonlijke leven van een schrijver - is in dit opzicht dan ook volkomen zinloos. Het staat voor ingewijden vast dat een beeld van het werk van Douwes Dekker zonder nauwkeurige kennis van de feiten en vooral van de feitjes van zijn dagelijkse leven, stellig ver beneden de wezenlijke waarde en betekenis zal blijven, terwijl voor de filoloog het schriftuur hier en daar duister zal schijnen. Men bedenke dat het literaire werk van Multatuli niet meer, maar ook niet minder is dan een levensteken van Douwes Dekker. Er zijn schrijvers wier | |
[pagina 152]
| |
leven door 't werk verduidelijkt wordt. Maar er zijn anderen wier leven het werk verklaart. Het leven van Dekker bevat meer literatuur dan hij ooit schreef en hij maakte minder literatuur dan men gewoonlijk aanneemt. Eén conclusie wil ik geven, waartoe ik kwam tijdens het werk aan deze studie: de juiste lezing van een twijfelachtig feit uit zijn leven vond ik meestal prompt en uitsluitend bij hem zelf. Eerder verschenen onder de gelijknamige titel bij A.G. Schoonderbeek, Laren 1954. |
|