Keurig in de kontramine
(1975)–P. Spigt– Auteursrechtelijk beschermdOver Multatuli
[pagina 28]
| |
Multatuli, 'n bevrijderof - ‘misschien is niets geheel waar, en zelfs dát niet’ De literatuur, gewijd aan de notoire vrijdenker Multatuli, vormt een onoverzienbare stapel. Zeker met enige toepassing op het vraagstuk van zijn standpunt aangaande het godsgeloof zijn er ongeveer duizend publikaties over hem bekend. En toch - hoe pretentieus dit ook mag klinken - alles bijeen ontsnappen slechts enkele geschriften aan het grote misverstand omtrent zijn persoonlijkheid. Men mag niet nalaten daarbij in de gedachten te houden dat - ofschoon zonder feitelijke schuld - hij het er wel naar heeft gemaakt. De aard juist van zijn reaktiewijze is verwarrend voor wie niet wil lezen, verdacht op het risico zich te vergissen in de uitleg op het eerste gezicht. Een schrijver van ideeën, van aforismen, van invallen-langer of korter van adem-levert weinig passages die te verwaarlozen zijn. Wie geen verbindend relaas tussen zijn denkbeelden vlecht, geeft zich, gelijk we dit gemakshalve noemen: zoals hij is. Wisselvallig van stemming en belangstelling springt de uiting daarvan dan ook schijnbaar van de hak op de tak. Het ligt voor de hand dat men daarin geen reden mag vinden hem niet volledig te lezen. Hij zei het zelf voortreffelijk: ‘ - Ik begrijp Idee N niet. / - Hebt ge ze allen gelezen! / - Neen. / - Dan kúnt ge N niet begrijpen.’Ga naar eind1 Doch dit niet alleen. Meermalen heeft Multatuli gezinspeeld op de noodzaak dat voor het begrip van zijn werk de ogenschijnlijke onsamenhangendheid van zijn ideeën moet worden doorzien. Eens heeft hij dit uiterst puntig gezegd, op een wijze overigens die weer alle kwaliteiten voor het misverstand in zich borg: ‘Hebt ge 't Idee wel gelezen, / niet dat ik neerschreef op enne... / Maar dat ik niet schreef op 't wit / tussen enne... en enne plus één?’Ga naar eind2 Een merkwaardig staaltje van verwarring - daarenboven een inleiding tot mijn relaas over zijn groei tot het vrije denken - vond ik wel in een berucht debat over Multatuli's wereldbeschouwing tussen A.H. de Hartog en A.H Gerhard (1914). Op zeker moment riep de geoefende orator De Hartog uit: ‘Maar werkelijk, zoals Multatuli spreekt van God, van Schepper, van Wetgever, van Liefde: “Ik wandelde, ik dacht aan mijn dame en ik dacht aan | |
[pagina 29]
| |
God. Ik liep een restaurant binnen en ik at erwtensoep”, zo kan De Hartog het niet verdragen.’ Vanzelfsprekend reageerde het publiek prompt met een lachsalvo op deze ietwat zotte tegenstelling. Ze gaf De Hartog echter de gelegenheid om, ditmaal in de éérste persoon, een hartstochtelijke belijdenis af te leggen. Hij kon namelijk helemaal niet lachen om de profane verbinding van God en Schepper met een dame en zelfs met erwtensoep: ‘Als Gij daar vreugd aan hebt, weet het dan, dan is er tussen ons geen gemeenschap. Want wie mijn Vriend aantast, den Eeuwigen, Heiligen God, die heeft met Zijn profeet te doen in deze wereld.’Ga naar eind3 Hoe luidt evenwel de bron zelf? ‘Ik ben boos op mijzelf. Ik had nagedacht over God en m'n dame. Ik begreep iets van 't een, en beminde het ander. Ik droomde, en meende veel te weten, veel lief te hebben. Al liefhebbend en dromend liep ik 'n restaurant in, en daar hebik groen-erwten met spek gegeten. Daarom ben ik boos op mijzelf.’Ga naar eind4 De verbolgenheid van de profeet was derhalve - zoals goed zichtbaar is - volkomen misplaatst, doordat hij niet kon lezen. En het godsgeloof heeft tussen Multatuli en zijn lezers niet zelden een sfeer geschapen, waardoor ogenschijnlijkheden voor wáár en de juiste bedoelingen voor vuige schijn werden gehouden. Met deze anecdote zijn wij meteen midden in ons thema aangeland. Want dát is, naar ik meen, de onvergankelijke, ondanks alle verval van actuele toepasselijkheid, toch steeds weer aanstekelijke betekenis van zijn werking: te zijn geweest de sublieme vernietiger van de nonsens, de strijder tegen de hoofdletters. Duidelijk blijkt dit zelfs uit de noot bij het zojuist geciteerde Idee 91, merkwaardigerwijze door de verontruste apologeet niet bestreden. Die boosheid over het eten van erwtensoep terwijl hij dacht aan god en zijn dame, was: ‘een blijk van zwakte. Ik zou waarlijk thans dit Idee niet meer schrijven. Er is niets laags in stoffelijke behoeften. Laag is 't pronken met gelogen ónstof. Toch was er geen onwaarheid in dit Idee. Ik was oprecht in m'n kinderachtig betreuren van iets dat wezen moet gelijk het is, en dus meer eerbied verdient dan voorgewende verhevenheid.’Ga naar eind5 Vooral in déze wending komt nauwkeurig zijn typische betekenis al tot uiting, doordat zij de illustratie vormt van zijn levenslange, toenemende neiging om dóór de schijn heen te breken ten einde te geraken tot een gezuiverd begrip, bevrijd van waan en bedrog - 't meest van zelfbedrog; een betekenis die hij heeft verkregen in de geschiedenis van zijn eigen bevrijding uit het godsgeloof. De relatie van Eduard Douwes Dekker tot het godsgeloof is onlangs gede- | |
[pagina 30]
| |
finieerd als de geschiedenis van een teleurgestelde liefde, en zonder aanmerkingen moet erkend worden dat hij in zijn uitingen aangaande god en godsdienst een opvallende dosis emotie heeft geloosd.Ga naar eind6 Doch de kenschets zou onjuist begrepen zijn als niet een verfijnende toelichting werd aanvaard. De beeldspraak zelf - de godsdienst als geliefde - geeft alle aanleiding tot misduiding. Het is niet zozeer de godsdienst, de kerk, het instituut geweest waardoor hij werd teleurgesteld, hoewel de religieuze ontwikkeling van Dekker langs het falen van deze instellingen liep. Het accent moet anders liggen. 't Zijn de godsvoorstellingen geweest, die hij koesterde, waardoor hij maatstaven aanlegde en zodoende een levenshouding aannam, die hem op voet van oorlog bracht met de godsdienst van zijn dagen. Die voorstellingen, aan de dag tredend in een reeks van opvattingen over wat waar en rechtvaardig was, waren van uitzonderlijk gehalte en in de ontmoeting van deze zijn persoonlijkheid met een wereld, waarin de dingen van de dag op enigerlei wijze altijd godsdienstig-moralistisch werden beoordeeld, heeft men naar ik meen de oorzaak te zoeken van de scherpte, van de hartstocht waarmee hij enn pionier van de ongodsdienstige moraal is geworden.
Hij groeide op in een doopsgezind milieu en het is niet zo gewaagd te veronderstellen dat de jonge Eduard door zijn ouders was bestemd voor het predikambt.Ga naar eind7 Er is in de volgorde der opleidingen van de jongens in het gezin Douwes Dekker wel een soort van gesplitste voorkeur te onderkennen. Pieter, de oudste zoon, werd predikant, Jan werd zeeman, Eduard ging weer naar de Latijnse School en de jongste, Willem, werd zeeman. Hierin mag men wellicht eensdeels de verwezenlijking zien van de levendige vroomheid der ouders, alsook in gelijke mate een toegeven aan de verleiding om een deel van de kinderen de kans te geven op een even fortuinlijke loopbaan als de vader, die als kapitein ter koopvaardij geleidelijk een welvaart had bereikt, waardoor hij zich het goed-Hollandse behagen van een eigen huis kon verschaffen. Om de religieuze sfeer van zijn jeugd te benaderen, zijn er een aantal gegevens. In de eerste plaats - maar moeilijk te hanteren - ligt er in Woutertje Pieterse een overweldigende hoeveelheid materiaal voor de reconstructie van zijn ontwikkeling in godsdienstig opzicht. Maar die symptomen zouden met bijzondere zorg ‘vertaald’ moeten worden uit de veertigjarige Douwes Dekker. Beter, in elk geval beknopter, heeft hij in later werk een enkele maal direct zijn aanvankelijke inzichten beschreven: ‘Daar zat gij op een hogen troon van wolken, en zaagt er grimmig en vervelend uit (...) Om 't even, er was handling in uw zijn. Gij waart vertoornd, jaloers, van tijd tot | |
[pagina 31]
| |
tijd (...) soms grillig en geneigd tot bozen luim - zoals te wachten is van oude goden die, zo lang alleen en dus in slecht gezelschap, zich vervelen. Maar toch, al zaagt ge 'r niet beminnelijk uit, toch voelde ik eerbied, vrees, of wat het zij (...) iets voelde ik, toen de baker mij berispte, omdat ik vroeg of ze u gekend had zonder baard, en of gij jong geweest waart als een ander? Maar tóen begreep ik u. Ik leefde met u, in u, en geloofde toen te goeder trouw dat gij ook leefde in mij.’Ga naar eind8 Een derde bron voor het inzicht in de godsgelovige mentaliteit van de jonge Douwes Dekker - en eigenlijk van objectiever aard - kan men vinden in alle gegevens die verband houden met zijn omgang met Abraham des Amorie van der Hoeven, de latere remonstrantse predikant, die té jeugdig stierf om volkomen te realiseren wat zijn gaven deden verwachten. Die vriendschap moet wel heel innig zijn geweest, gezien de enkele uitingen van laatstbedoelde - al moet van die warme toon dát deel worden afgetrokken hetwelk de jonge, zwakke, toegewijde altijd-prediker-geweest-zijnde Bram van der Hoeven ál zijn medeschepselen zich genoopt voelde te wijden. Wel moet Eduard, voordat hij in september 1838 met het schip van zijn vader naar Indië vertrok, geweigerd hebben zich in de ouderlijke, meniste godsdienst te laten dopen.Ga naar eind9 Deze weigering zal echter niet de betekenis verleend mogen worden van een verwijdering van het godsgeloof in het algemeen, - eerder het tegendeel, want tezelfdertijd heeft zijn vriend Bram een gedicht geschreven in een album van Eduard, waaruit de overtuiging van gelijkgerichte religieuze toewijding onmiskenbaar spreekt.Ga naar eind10 Later nog - op 19 augustus 1846 - heeft de jonge predikant zijn vriend Eduard, die hij in acht jaar niet had gesproken, een brief geschreven, waaruit men nóg duidelijker de sfeer van hun jeugdgeloof kan afleiden.Ga naar eind11 Intussen was er evenwel in de godsdienstige ontwikkeling van Douwes Dekker een merkwaardige wending gekomen. Hij had zich in Batavia rooms laten dopen. Een menigte van geschriften is er over deze kwestie verschenen, want het is ook wel een gewichtig moment in zijn leven geweest.Ga naar eind12 Hij was verliefd op een katholiek meisje, Carolina Versteegh, en zijn aanstaande schoonvader had als eis gesteld dat hij zich tot haar geloof zou bekeren. Hij deed dit, doch niettemin werd hij om andere redenen niet de juiste huwelijkskandidaat geacht. Hoe dit zij, Eduard Douwes Dekker werd op 28 augustus 1841 rooms gedoopt. Er zijn echter meer factoren die betrokken moeten worden in de beoordeling van deze gebeurtenis. De vrij heftige neiging tot godsgeloof blijkt uit een gedichtje van zijn hand uit die tijd: | |
[pagina 32]
| |
‘Wat zoekt ge, liefde en min...? Mistrouw haar zoet genot: / Geen liefde is als van God, bestendig, rein, verheven, / Het stoflijke is te zeer met ons bestaan doorweven, / Gij vindt beneden niet, wat slechts bestaat bij God.’Ga naar eind13 Daar komt zijn sterke verliefdheid op het meisje bij: ‘Ik vond alles mooi wat zij dacht, zeide of deed’, schrijft hij Tine vier jaar later, ‘waarlijk ik huichelde niet toen ik roomsch werd, ik meende op dat oogenblik werkelijk dat hare godsdienst de schoonste was.’Ga naar eind14 Daarbij moet nog gevoegd worden de persoonlijke, vaderlijke invloed van de pastoor Scholten, die volgens de berichten van Mimi wel heel sterk is geweest.Ga naar eind15 Er zijn allerlei overwegingen gelanceerd ten opzichte van zijn bekering. Zeer recent is de gedachtengang, die hogere innerlijke motieven bij Dekker in deze aangelegenheid onderkent, gevoel voor de schoonheid van het kinderlijk aanvaarden, en voor de normatieve noodzaak van de hiërarchie.Ga naar eind16 Deze tendensen hebben zonder twijfel bij Douwes Dekker terdege gewerkt en de schroom die hij zijn hele leven heeft behouden tegenover het rooms-katholicisme - in onderscheid van zijn laatdunkende spot over het protestantisme - vindt in de bekering zeker een allesbehalve toevallige realisatie. Men heeft echter in zijn bekering nog een ander element gedetermineerd, in verband met het feit dat zij tevergeefs geschiedde.Ga naar eind17 En ook weer: zonder twijfel is de feitelijke overbodigheid van zijn overgang tot een godsdienst, dat is de vergissing ten opzichte van het meisje, de teleurstelling, de nederlaag, een versnellend moment geweest in zijn ontwikkeling uit het geloof. En niet alleen ten aanzien van kerk en godsdienst rijpte hij in die jaren van 1841 tot 1843 tot een volwassen man. De zogenoemde verlovingsbrieven, geschreven aan zijn aanstaande vrouw Everdina Huberta van Wijnbergen (Tine) in het jaar 1845/46, vormen een onvergelijkelijke bron voor de kennis van zijn levensopvattingen in die gewichtige periode van zijn leven. Blijkbaar ging hij nog voor goed-rooms door in die tijd, want in een brief van 28 oktober 1845 moet hij Tine antwoorden op haar vraag hoe de kinderen zullen worden opgevoed. Hij geeft zijn woord dat het niet-rooms zal zijn en schetst dan tegelijk zijn typische ideaal van een opvoeding: ‘Al de kinderen, meisjes en jongens, gevoelig, goedhartig, vergevingsgezind, vatbaar voor zachtheid. De jongens moeten naar iets groots, de meisjes naar iets schoons trachten. De laatsten moeten glimlachend een traan terughouden als het haar tegenloopt, de jongens moeten op de lip bijten en met een uitdagend gezicht zeggen: ik wil wel eens zien of ik er niet tegen kan!’Ga naar eind18 De tegen-melodie van de religieuze hymne begint hier al zwak te klinken. Geleidelijk begint zich het karakter te vormen van een in het geheel niet dogmatische, artistiek lichtbewogen, welis- | |
[pagina 33]
| |
waar religieuze maar eerder nog sterk moralistische man, die in volle ontwikkeling is.Ga naar eind19 Hij zoekt naar een duidelijke vorm voor zijn levensgevoel. Zijn kritische zin - die hem later tot de grootmeester van de polemiek zal stempelen - wordt in deze periode nog ervaren zowel tegenover de zekerheden van zijn jeugd als tegenover de nieuwe vermoedens van de eigen neiging tot rationalisme: ‘Met een weinigje verstand maakt men van de Openbaring van Johannes een kluchtspel, met een weinigje gevoel omvat men het denkbeeld God, Christendom, Eeuwigheid. Wat is hooger, schooner? Zoude niet een mensch met gevoel, doch beperkt in verstandelijke vermogens, den schepper naderbij komen dan omgekeerd? Geloof niet lieve beste, dat ik de waarde van datgene wat wij verstand noemen wil wegredeneren, maar ik kan niet verdragen dat wij menschen daarop zoo grootsch zijn.’Ga naar eind20 Toch is hij de vroegere vastberadenheid in geloofszaken kwijtgeraakt. Hij twijfelt, waar anderen menen te wéten. Als kind op de catechisatie bij Ds. Doyer bezat hij vaste begrippen: het doel der schepping, de val der eerste mensen, de verzoening door het bloed van Christus, de zekerheid der opstanding, de voorbeschikking - nu heeft hij slechts een ‘ik weet niet’ voor menige vraag die toen helder en duidelijk was.Ga naar eind21 Eén rustpunt heeft hij nog: de innerlijke overtuiging. Ter illustratie van zijn instelling in geloofszaken vertelt hij Tine een anecdote over een dispuut tussen Bellamy en Ockerse.Ga naar eind22 Eerstgenoemde wilde het bestaan van God onomstotelijk bewijzen en Ockerse zou zich als een onbarmhartig criticus daartegenover gedragen. Bellamy liet er zich door verleiden driftig te worden in zijn machteloosheid om een redenering te vinden voor wat hij in zijn gemoed als een zekerheid gevoelde. De regenbui, die begonnen was tijdens hun dispuut, was onderwijl ontaard in een hevig onweer. In zijn wanhoop wierp Bellamy, als laatste poging tot bewijs, het venster open en riep uit: ik zweer dat er een God is, zo gÿ meent gelijk te hebben, sta op en zweer het tegendeel. Dekker achtte dit ‘een schoon voorbeeld van de voortreffelijkheid van ons ingeschapen gevoel, tegenover de onvolledigheid onzer verstandelijke vermogens’. In de eerste jaren van zijn huwelijk verloor hij echter ook dit geloof en wel in opvallend snel tempo tussen 1845 en 1850. Er zijn enkele omstandigheden die een verklaring kunnen vormen, al beschikken we niet over onbetwijfelbare dokumenten inzake zijn wending in dit opzicht. Allerlei tekenen wijzen er op dat hij in de situatie van een zekere rust en bevrediging, die zijn huwelijk hem op zijn nieuwe standplaats bood, orde op vele zaken stelde.Ga naar eind23 Hij moet veel gelezen, ook intens geredeneerd hebben met Tine tijdens de lange tropische avonden. De latere Tine geeft aan- | |
[pagina 34]
| |
leiding te denken dat zij een groei naar steeds ruimer vrijzinnigheid in het geheel niet in de weg heeft gestaan. Hij had één doel bereikt: een vrouw die tegen hem op zag. Zijn besef van eigen zelfstandigheid groeide. Tezelfdertijd verloor hij in Holland kort na elkaar een goed deel van zijn verbindingen met zijn jeugd: zijn jongste broer Willem, zijn oudste zuster Catherina, zijn jeugdvriend Bram van der Hoeven, zijn vader en zijn moeder. In dezelfde mate als hij zijn jeugd om hem heen zag wegvallen, groeide er een eigen onafhankelijkheid in hem. Hij werd ook reëel een man met macht bekleed. Bovendien begon er een tendens van maatschappelijke kritiek in zijn reakties ten opzichte van het godsgeloof te werken. Hij moet in zijn ervaringen met de zgn. heidenen een voorkeur hebben verworven voor deze bóven de christenen of de door christendom besmette inlanders. De eerste, maar dan ook wel heel duidelijke uiting van zijn veranderde inzichten vinden we in de omvangrijke brief aan zijn Haarlemse vriend A.C. Kruseman van 8 maart 1851: ‘Ik ben geen Christen’,Ga naar eind24 en verder: ‘... geloof dat ik het Christendom hoog stel. Juist zóó hoog, dat ik weiger dien naam te geven aan iets wat ik nog op de wereld gezien heb. En dáárom ook - behalve vele andere gronden - ontken ik de waarheid van het Nieuwe Testament. Christus zou voor niet op aarde geweest zijn - als hij er geweest was. Ik verëer hem meer door Zijn aanwezen te ontkennen, dan door te gelooven dat hij vergeefs - en dus verkeerd gewerkt heeft.’Ga naar eind25 Vertaald uit de taal van zijn gelijkenis betekent dit in feite dat het geloof in de overgeleverde vorm de beproeving van zijn maatstaven niet heeft kunnen doorstaan. Deze gedachte echter verdiept, komt men tot de scherpere conclusie dat hij zijn normen heeft weten te redden in het leven van alledag, sterker nog: dat hij aan persoonlijk zelfbewustzijn aanmerkelijk heeft gewonnen, hetgeen blijkt uit het feit dat hij zijn individuele normbesef durfde te handhaven. In enkele jaren is de ambtenaar Eduard Douwes Dekker met een geweldige ruk op het niveau gekomen van zijn tijd, zéker voor zover het zijn taal-, beter: zijn kultuurgebied betrof. Bij de voorbereiding op zijn verlof komt dit duidelijk aan het licht. Hij beschouwde zijn reis naar Europa vooral ook als een confrontatie met het geestesleven van zijn tijd. Hij noteerde de namen van boeken en schrijvers, en had ook het voornemen om in Frankrijk, in Parijs in 't bijzonder, zich op de hoogte te stellen van de kultuur en de politiek van zijn tijd. 't Blijkt dat hij kennis droeg van het werk van Victor Hugo en De Balzac. Er is een reeks van denkbeelden in hem gegroeid - en een opmerkelijk dokument openbaart ons zijn gedachtengang aan de vooravond van zijn vertrek naar Nederland: ‘En nu, fier begonnen wat toch geschieden moet. (Java vrij - kolonisatie aldaar - oproeping aan de | |
[pagina 35]
| |
Polen - iedere boer Doctor in de letteren - Belasting gelijk door ongelijkheid - Armoede is misdaad óf van de arme óf van zijne buren - Luiheid is diefstal - Afschaffing van erfrecht - De straf op kindermoord zal zijn tot de moeder te zeggen: vrouw, gij hebt uw kind vermoord! anders niet - Duellen toegestaan, mits á mort - Laster straffeloos - Verbranding der dooden - De mensch heeft regt op voedsel & onderwijs - De maatschappij heeft regt op werk, - maar voedsel gaat vóór. Grondeigendom gedeeltelijk onvervreemdbaar. - Revisie van alle vonnissen voor een Oppergeregtsh of van billijkheid en gezond verstand - Nieuwe godsdienst. God is Heer. Men dient hem door de natuur die hem vertegenwoordigt lieftehebben. Een medemensch is het voornaamste voorwerp dier Natuur - Landbouw is het schoonste bedrijf. - Ieder onderwijst zijne eigene kinderen. - Weduwen en weezen zijn kinderen van den staat. Het huwelijk nagenoeg afgeschaft. - Vrouwen zijn personen, enz. enz. enz.’Ga naar eind26 Dit is in 1851 al de teneur van zijn latere Ideeën. Dit fundament van zijn zienswijze zal hij dan eigenlijk alleen nog maar uitwerken, variëren en toepassen. Het valt op hoezeer deze man - vanuit het Indië van die dagen komende - bij zijn aankomst omstreeks 1860 in ons land zich zo spoedig geheel in zijn tijd bevindt. Tussen 1850 en 1870 voltrok zich hier te lande, onder de intellectuelen vooral, een belangrijke beweging van secularisatie - en Douwes Dekker stond er midden in, zo hij niet al terstond vóórging. Roessingh heeft de situatie spits getekend door te stellen ‘dat de twee leuzen van die jaren elkaar steunden en versterkten: geen gezag van buitenaf meer over ons geloof, ook niet het gezag van den Bijbel, en daarnaast: geen wonder meer, geen supranaturalisme. Anders gezegd: Bijbelkritiek en natuurwetenschap’.Ga naar eind27 In dit verband moeten we de ex-bestuursambtenaar Eduard Douwes Dekker zien verschijnen, met de opvattingen die ik hiervoor uitvoerig in hun ontwikkeling heb geschetst. Dan staat hij op een opvallende plaats tussen figuren van formaat in ons geestelijk leven van die dagen, als Busken Huet - die in 1862 de kerk verliet, als Hendrik de Veer - die dezelfde stap twee jaar later deed, en Pierson - weer een jaar later. Hij hád iets te zeggen op het stuk van het geloof. Ik denk hierbij aan de fragmenten in de Max Havelaar (1858), waar hij Ds. Wawelaar tekent, en voorál aan de door Jacob van Lennep geschrapte en pas bij de recente editie herstelde pagina met de lange reeks van uiterst pijnlijke vragen van Frits aan de predikant aangaande bijbeltekstenGa naar eind28, alsook aan de befaamde Geloofsbelijdenis van Lijstermannetje (1859), gepubliceerd in het vrijdenkersorgaan De Dageraad. Multatuli voegde echter terstond een nieuw element toe aan de gangbare | |
[pagina 36]
| |
themata van het natuurwetenschappelijke rationalisme en het moderne zelfbewustzijn, namelijk het element dat verder zijn gehele activiteit heeft gekleurd: het maatschappelijke besef van recht en menselijkheid. Zijn eerste publikatie al, de Geloofsbelijdenis van Lijstermannetje, bezit de onverhulde gevolgtrekking van praktisch-morele voorkeur en plaatsbepaling. Het beruchte Gebed van den Onwetende (1861) sluit daar onmiddellijk, scherper, feitelijker, bij aan - pathetisch, emotioneel weliswaar, maar beslist een getuigenis van een bewogen besef voor de situatie van het moment: de godsdienst die maatschappelijk reaktionair functioneerde!Ga naar eind29 Dit begrip heeft hem voortgestuwd in de ontwikkeling uit zijn wel dogmatisch verzwakt, maar ethisch en esthetisch geladen godsgeloof naar een twijfelloos en uiterst agressief, want verontwaardigd atheïsme. In deze geest heeft hij zijn unieke gestalte gekregen van de wekker en de leraar van een onoverzienbaar deel van het Nederlandse volk. Lag in zijn Geloofsbelijdenis en ook in zijn Gebed van den Onwetende nog een duidelijk spoor van het god-de-vader-geloof, heel kort daarna evolueerde hij via een ogenblik van agnosticisme naar het stellige ongeloof.Ga naar eind30 Er is één moment dat Multatuli het geloof in levende lijve ontmoette op sociaal gebied; ik bedoel zijn polemiek met Ds. W. Francken Az. in de Tijdspiegel van augustus en september 1860. De predikant bekende zich tot dezelfde zedelijke verontwaardiging aangaande het lot van de Javaan, maar verweet Multatuli eenzijdige vertekening van de evangelisatie in de persoon van Ds. Wawelaar. Dekker kwam de predikant ten dele tegemoet, maar stelde dan de afdoende vraag: waarom protesteert het christendom als geheel dan niet óf tegen de wantoestanden die Multatuli schilderde, als zij er zijn, óf tegen de schildering zélf als ze er niet zijn?Ga naar eind31 Er is onlangs opgemerkt dat dit een historisch moment was. De kerk van 1860 heeft het ongebruikt laten voorbijgaan en niets kon de opstandigheid van het menselijk gevoel in het algemeen en van deszelfs woordvoerder Multatuli in het bijzonder meer weerhouden om in de kerk de bestendiger en in het geloof de voedingsbodem van de aardse verdoemenis te onderkennen.Ga naar eind32 Inderdaad is het wel een dramatisch moment geweest, zo men wil, maar in het historische verloop der dingen komt minder in mij op de vraag hoe de kerk van die dagen haar sociale verantwoordelijkheid kon verzaken, dan wel het grote genoegen dat Multatuli op een blijkbaar noodzakelijke ontwikkeling van de kerk zó bijzonder verfrissend, paraat en weerbaar heeft gereageerd!Ga naar eind33 Hij is in de letterlijke zin van het woord, zich zelf bevrijdende, de bevrijder van onze negentiende eeuw geworden: ‘Ik geloof niet dat er een god is’, | |
[pagina 37]
| |
schrijft hij in juli 1863 aan Mimi, ‘maar wel droom ik mij een goed wijs almagtig wezen, en altijd was 't me of hij mij vragen zou: hoe heb je 't zoo'n beroerde boel kunnen laten? Ik: Hoe heb je 't zoo'n beroerde boel gemaakt? Hij: Ei, 't was juist om te zien of je 't veranderen kon, 't was een proef.’ In het begin van de zestiger jaren is hij lid geworden van de vrijdenkersvereniging De Dageraad. Dit was wéér een stap verder, - in de verloftijd had hij zich al bij de vrijmetselaars aangesloten en in zóverre was er al verwantschap, dat ook de stichters van de vrijdenkersvereniging uit de kringen van de vrijmetselaars voortkwamen. De vraag is eens gesteld, in welke mate De Dageraad invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de denkbeelden van Multatuli en omgekeerd, of Multatuli een stuwende kracht is geweest onder de georganiseerde vrijdenkers voor hun evolutie van het vage deïsme naar het uitgesproken ongeloof van later tijd.Ga naar eind34 Wij beschikken over weinig feitelijke gegevens, maar er moet bedacht worden dat er van de aanvang af (1856) in de vrijdenkersbeweging een scherprationalistische stroming stond naast en tegenover de deïsten. De belangrijkste exponent van de atheïstische richting was zonder twijfel Rudolf Charles d' Ablaing van Giessenburg, en als men daarbij weet dat deze onder de firmanaam R.C. Meyer van 1862 tot 1865 de uitgeverGa naar eind35 en de laatste jaren zelfs de huisgenoot van Multatuli was, dan is de relatie tot de atheïstische voorzitter van de vrijdenkersvereniging al gelegd.Ga naar eind36 In die beginjaren heeft Multatuli zich ook intensief met De Dageraad beziggehouden; het was, en dat mag heel belangrijk geacht worden, een vrije tribune voor hem. Bekend is dat hij in 1864 enige malen refereerde over het onderwerp ‘Godsdienst en wetenschap’, waarbij duidelijk tot uiting kwam dat het al niet meer het ‘weten’ van het hart was dat hem bezighield in geloofszaken.Ga naar eind37 Hij vond in De Dageraad medestanders, solidaire vrienden. Toen hij in huisvestingsnood verkeerde - in de zomer van 1864 - vond hij een paar zolderkamertjes bij d'Ablaing, en enkele handwerkslieden maakten er een bewoonbare ruimte van.Ga naar eind38 Er was een band tussen deze mensen, die allen buiten de officiële welwillendheid stonden. Een bewijs van de verknochtheid ontving Multatuli toen hij in het voorjaar van 1865, na gesproken te hebben op een vergadering van de organisatie, vereerd werd met een gouden vulpotlood, met de inscriptie: ‘Aan Multatuli, de Vereeniging De Dageraad, 29 maart 1865.’ Doch dit zijn slechts futiele feitelijkheden, - uit zijn werk spreekt veel duidelijker de overweldigende invloed die Multatuli moet hebben gehad op hen die in het overgeleverde, heersende godsgeloof de volle vrede niet meer | |
[pagina 38]
| |
konden vinden. Voor die ongetelde onbekenden is hij een ongeëvenaarde bevrijder geweest. Zie ik het wel, dat zijn er drie elementen van zijn werkzaamheid die in niet te verwaarlozen mate hebben dóórgewerkt en die nóg-gedragen door het daarmede wezenlijk verbonden, zeer ongewone taalvermogen - van grote invloed zijn, vooral steeds weer op jonge mensen. Daar is dan in de eerste plaats de systematische twijfel, die zowel aan het begin als aan het einde van zijn werk staat. Het was geen gril of loze luim dat hij zijn Ideeën liet beginnen met dat beruchte, meestal verkeerd geciteerde denkbeeld: ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dát niet.’ Het is, anders dan een Cartesiaans thema, meer de introducerende bekentenis van een mentaliteit, van een houding, die ál het overgeleverde wantrouwt, niet om een nieuw, eigen, maar ook weer sluitend-gemaakt systeem te construeren, doch om juist de visie op het snel veranderende leven open te houden. Hij heeft op niet te schatten wijze aangezet tot zelfstandig onderzoek. ‘Ik geef slechts wenken, geen regels’, zei hij dan ook in Idee 46. En dan volgen die ruim honderd eerste, prachtige aforismen, scherp, kritisch, helder, bevrijdend vooral, voerend of vérvoerend-zo men wil-tot eigen wijsheid. Al wierp hij het zijn lezers toe: ‘Wie me wat nadoet is dikwijls m'n vijand, meestal vervelend, en altijd een dwaas’ (54), hij bracht toch met zijn loswoelen van vaststaande pijlers der heersende moraal wel een ‘school’ teweeg. Want al wat men hem te verwijten heeft, één ding niet: vervelend was hij allerminst. ‘'t Is geen gering kwaad’, zei hij, ‘de waarheid vervelend te maken. Dit is een mijner grieven tegen christenen en tegen de meeste moralisten.’ (82) Dit brengt mij tegelijk op het tweede bestanddeel van zijn veroverend optreden. Hij is een ontmaskeraar geweest, een eminente, weergaloze bestrijder van de schijnheiligheid, van de grootspraak, van de onzin. In een reeks van ideeén, parabelen, parafrases heeft hij allerlei predikanten en politici ontheiligd, hun preken en spreken ontleed, hun begrippen ontrafeld. Zaalberg, Muurling, Van der Palm, Bilderdijk, Bosscha - met als hoogtepunten de bakerpreek en zijn brochure over Pruisen en Nederland.Ga naar eind39 Zo kwam hij tenslotte ook terug op zijn ingenomenheid met de gereleveerde anecdote over Bellamy. In 1871 beschreef hij voor de lezers van zijn Ideeën nogmaals het verhaal van het dispuut met Ockerse. Maar de toon was gewijzigd. Thans is hij meer ironisch dan in zijn brief aan Tine van 1846. Hij vindt het een verdrietige misstap dat Bellamy het nuttige beroep in de bakkerij verwisseld heeft voor het ‘theologizeren’. Maar hij erkent wel met sympathie dat Bellamy ernstig is, waaruit hij afleidt dat hij minder karakter | |
[pagina 39]
| |
dan verstand heeft achtergelaten in de bakkerij. Het debat tussen de twee jonge lieden over het bestaan van god, noemt hij het behandelen van een ‘afgezaagde thesis’. Boeiend acht hij alleen de geloofsijver van Bellamy. Het gelijk of ongelijk zelf begatelliseert hij sarcastisch. Ergerlijk is voor hem evenwel de gedachte dat deze soort van anecdotes aan de jeugd worden voorgelegd als dwingende suggesties voor de evidentie van een godsbestaan, met alle consequenties van dien. Dit nu noemt hij ‘verstandsmoord’. Hoe amusant het verhaal hem ook voorkomt, als hij bedenkt hoe het hem werd verteld in zijn jeugd (en wellicht: als hij zich herinnert hoe hij er zichzelf van heeft bediend in het betoog over de zaken des geloofs), dan vloeit hem de idee uit de pen: ‘Het is niet waar, dat we geboren worden om 'n God te amuseren met onze marteling (...) goede, domme Bellamy, dat zweer ik bij open venster.’Ga naar eind40 Zo verkreeg hij een derde motorisch moment in zijn gehele betekenis: de sociale bewustwording, de zedelijke verontwaardiging over het lot van een groot deel van zijn medemensen, in het bijzonder de arbeidende klasse. Daarbij heeft hij, als logische ontwikkeling van zijn doordringende geloofskritiek, op geweldige wijze bij grote groepen van de bevolking ingang doen vinden: het besef van het autonome zedelijke oordeel, het bewustzijn der individuele verantwoordelijkheid en het gevoel voor de overeenstemming van woord en daad.Ga naar eind41 In die zin is Multatuli, veertig jaar na zijn dood, door die ándere grote bevrijder, Sigmund Freud, aangehaald als geestverwant - bij gelegenheid van een zeldzame uiteenzetting van het moderne vrije denken, in Die Zukunft einer Illusion.Ga naar eind42 Beiden bestreden namelijk het loze argument inzake de zwakte van het atheïsme als ontkenning, negatie per definitie. En zij weerden zich beiden ook tegen dat verwijt met de stelling dat het vrije denken, in zijn voortdurende verwerping, en verwerking eventueel, van waan en illusie, in deze van god verlaten wereld door elke bevrijdingsdaad vorm geeft aan een zelfstandige mens met een ongehinderd besef van menselijke verantwoordelijkheid. De menselijke rede, Logos, zal binnen de mogelijkheden der noodzakelijkheid, Anangkè, alle wensen vervullen, die hun doelloze uitdrukking hebben gevonden in de heilsbeloften van de bestaande godsdiensten. Verlost van zijn luimen en angsten bereikt in de conceptie van Multatuli de mens zijn menselijke roeping: ‘'t Staat aan ons’, schrijft hij voor de vrijdenkers van alle tijden, ‘'t staat aan ons waar te nemen, na te denken, toe te passen... 't Staat aan ons te willen en te werken, 't staat aan ons te streven naar ontwikkeling. 't Staat aan ons, genot te vinden in dat alles... dat is in één woord: 't staat aan ons deugdzaam te zijn, want genot is - zó begrepen - deugd.’Ga naar eind43 | |
[pagina 40]
| |
In dit verband is het alleszins begrijpelijk dat de vrijdenkersvereniging De Dageraad hem in haar vergadering van 9 juli 1882 benoemde tot haar erelid.Ga naar eind44 Zo heeft Multatuli er in aanzienlijke mate toe bijgedragen dat gods-dienst is gekeerd tot dienst aan de mensheid. In het bijzonder werkte daarbij aanstekelijk zijn levensstijl, die in het voeren van de daad, waarvoor men de naam wenst te bezitten, haar uiting vond. Hij heeft met een goed deel van zijn leven, zoniet met zijn dood, betaald voor de getuigenis van zijn gedachtengang dat het niet genoeg is het kwade na te laten, maar dat men het ideaal moet trachten te verwezenlijken. Het goede bedoelen kan evenmin zedelijk zijn als het getroffen worden door een kogel heldenmoed bewijst. Hij predikte en verwekte óntevredenheid, wijl hij het zijn plicht achtte geen genoegen te nemen met een stand van zaken, die zelfs de allerkwaadaardigste god onteren zou. Hij wenste dat ieder doordrongen werd van de lust tot het genieten van het leven. Want, verlost van de neiging om naar boven te zien - eigenlijk een bewijs van ongemotiveerd optimisme - , en niet geaard het hoofd te laten hangen - 'n ongewettigd pessimisme - , wekte hij op tot het vooruitzien in dit leven, dat hem zó bovenmatig lief was, dat hij er aan stierf. Daarbij heeft hij zich wel vergist, hier of daar, en soms nadruk gelegd waar het bij nader inzien niet behoefde; maar wij mogen daardoor niet afdwalen van die wezenlijkste karakteristiek: zijn onzelfzuchtigheid, zijn morele moed, zijn onvoorwaardelijkheid - elementen van gedrag inderdaad, die hem het risico niet bespaarden te verschijnen voor menigeen als een verwaarlozer van het belang van zichzelf en de zijnen, als een schenner van heilige gevoelens of als een dwingeland met irritante na-apers. Maar: ‘Ziet ge, toekomstig Publiek, als ge daar zo zit in uw lateren tijd, achter den hogen lessenaar uwer twintig eeuwen meer (...) zult ge niet begrijpen, hoeveel mòed er nodig was in 1862, om in te lopen tegen de batterij, die u zo laag en platgeschoten voorkomt, in drieduizend zóveel! Maar willems- of andere orden wil 'k er niet voor hebben.’Ga naar eind45
Uit: Bevrijdend Denken, gedenkbundel ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de vrijdenkersvereniging De Dageraad, Amsterdam z.j. (1956). |
|