Keurig in de kontramine
(1975)–P. Spigt– Auteursrechtelijk beschermdOver Multatuli
[pagina 9]
| |||||||||
Lothario zal toch hangenGa naar voetnoot*
| |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
verrukkelijke dwangneurose van E. du Perron bezitten om bijvoorbeeld een katastrofaal boek als dat van de schoondochter werkelijk bevredigend in de kern te treffen. Er kan ook te veel overhoop gehaald zijn en dan moet er een geweldige tegenzin overwonnen worden. Maar er is nóg een vervelende kwestie. De teneur van het essay van Nieuwenhuys luidt: wie Indië kent, weet wel beter. En ook dat is ontmoedigend voor wie nu eenmaal in Holland is geboren en getogen. Wat mijzelf betreft, 't hindert mij niet bijzonder, omdat de Nieuwenhuys, die in de twintigste eeuw in Indië werd geboren en een aantal jaren daar heeft geleefd, toch vermoedelijk wat minder weet van het Indië anno 1856 dan Multatuli, die er toen ongeveer 15 jaar had geleefd en gewerkt. Bovendien is het me menigmaal gebleken dat de Indische specialiteiten elkaar vrolijk tegenspreken, dat de één zwart noemt wat de ander wit acht. Hoe het ook zij, in dit jaar van de Max Havelaar is er een goede reden en dan is het ook de moeite waard om de nodige kommentaar te wijden aan het essay over de affaire, waarin tenslotte de schrijver Multatuli werd geboren. | |||||||||
De bezwaren tegen de daad van LebakAls ik het goed zie, dan is de centrale gedachte deze: ‘Gaan we in de zaak van Lebak nu eens niet van Douwes Dekker uit (...) maar van zijn tegenspelers, zoals de regent of gouverneur-generaal, dan wordt Dekkers gelijk reeds gerelativeerd en dit slaat zelfs in het tegendeel om als we de hele Lebak-affaire tegen de kulturele en sociale achtergrond van die tijd plaatsen. Dan blijkt dat Douwes Dekker niet (...) de dupe geworden is van een bureaucratische mentaliteit, maar dat hijzelf ernstige beleidsfouten heeft gemaakt die met zijn persoonlijkheid in verband zijn te brengen, en die hem in moeilijke omstandigheden als bestuurder hebben doen mislukken.’ (161) In veertig bladzijden wordt deze gedachtengang uitgewerkt met de volgende voornaamste overwegingen:
| |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
In dit arrangement wordt het duidelijk dat Douwes Dekker in de ‘zaak van Lebak’ methodisch heeft gefaald, indien men de affaire minutieus onderzoekt op wat ambtelijk gewettigd, gewenst of zelfs maar mogelijk was geweest. Letterlijk concludeert R. Nieuwenhuys: ‘Douwes Dekker is niet overgeplaatst en later ontslagen, omdat hij tegen de misbruiken in Lebak wilde optreden, en in het bijzonder tegen de regent, maar omdat de wijze waarop hij dit wilde doen - zonder rekening te houden met de bestuursorganisatie en in onwetendheid van wat de gevolgen voor de samenleving hadden kunnen zijn - onmogelijk was.’ (195) De meest oppervlakkige vraag: is dit iets nieuws? Welnee, we zijn daarmee weer ruim honderd jaar teruggekeerd in de historie, want het is eenvoudig de korte samenvatting van de Kabinetsmissive van de gouverneur-generaal Duymaer van Twist d.d. 23 maart 1856. En 't is in zeker opzicht nog waar ook; natuurlijk heeft hij van een bepaalde gezichtshoek uit ambtelijk gefaald; | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
en optreden tegen misbruiken was ook niet verboden. Hoe zou het ánders zijn? Maar - en nu serieus - wie durft vol te houden dat dit de wáárheid omtrent Lebak is? In het verloop van zijn opstel maakt Nieuwenhuys even een wending, niet meer dan een ‘terzijde’: ‘Een latere assistent-resident van Lebak merkte eens op dat Multatuli in plaats van de regent het Nederlands-Indische gouvernement in staat van beschuldiging had moeten stellen.’ (187) Dat was dan een slimme vogel! Maar het is, goed beschouwd, niet een gedachte voor een terloopse opmerking om ééns te meer in het licht te stellen hoezeer Dekker met zijn aanklacht tegen de regent op verkeerd spoor was - nee, het is de kern van de hele affaire, want in wezen hééft hij het gouvernement aangeklaagd toen hij - in de waan dat Duymaer van Twist stónd voor wat hij in privégesprekken van hem te weten was gekomen - met het dóórduwen van zijn aanklacht naar Buitenzorg, in Van Twist de fatsoenlijke mens trachtte te isoleren van de bedrogen gouverneur-generaal! In toenemende mate verwierf Douwes Dekker het besef dat de kwestie een veel wijdere strekking had. Deze geleidelijke bewustwording, leesbaar in de chronologische reeks der dokumenten, is niet zo verwonderlijk - erger is 't voor hen die na honderd jaar de incidentele, formele zijde van de structurele problematiek hardnekkig in het licht blijven stellen. | |||||||||
De zedelijke norm van het gezagMaar met het voorgaande liep ik vooruit. Ik moet terug naar de stellingen van Nieuwenhuys om te onderzoeken - nog niet of dat arrangement correct is, maar of de elementen stuk voor stuk zuiver zijn. Ten eerste: is het wáár dat de zedelijke norm van gezag, die Multatuli onweersprekelijk metterdaad stelde, al gedurende de gehele negentiende eeuw zoniet tot leidraad dan toch wel als sterke overweging heeft gegolden bij elk betoog, bij elk rapport, bij elke nota? Nieuwenhuys beweert dit, maar wie de uiterst behoedzame formulering van zijn volzin zorgvuldig leest, gaat beseffen dat er veel minder positiefs stáát dan er gesuggereerd wordt. Een zedelijke norm die geen leidraad is maar een overweging blijft, betekent werkelijk als zodanig niet erg veel. Zonder twijfel zullen er veel betogen, nota's en rapporten zijn geweest, waarin de overtuiging werd beleden dat ‘het voorregt onzer vestiging in die gewesten ons ten aanzien der volkeren van den Indischen Archipel zedelijke verplichtingen oplegt’. ('t Zijn woorden van Busken Huet.) Maar die papieren overtuigen mij toch niet. Wie geen vreemde is in de ge- | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
schiedenis, die weet dat het rechtsbewustzijn en het zedelijke besef, in betogen, nota's en rapporten beleden, in het gunstigste geval bepaald niet weergeeft wat er werkelijk gebeurt. De negentiende eeuw in de lage landen is ook vervuld geweest van die geest van zedelijk besef ten opzichte van de ‘gewone man’. De oude Vissering zei toen al: ‘De armoede is een rijke materie.’ Maar ondertussen - zie Idee 451 van Multatuli. Nieuwenhuys gaat echter verder, alsof hij zichzelf overtuigt, zeggende dat die zedelijke norm ‘in talrijke beleidskwesties de doorslag heeft gegeven.’ (162) Het heeft natuurlijk geen zin, te vragen: in wélke beleidskwesties, en hoevaak niet? Het is evenwel volstrekt ongepermitteerd te beweren: ‘Dit is in feite vanaf het begin van de negentiende eeuw “de geest van het gouvernement” geweest.’ De voorafgaande omzichtige en bepaald zuinige formule maakt deze vrijmoedige uitspraak ronduit lachwekkend. Ik zal geen gevallen opsommen, waarbij ieder zinnig mens - met voorbijzien van het fraais der nota's - zich afvraagt waar de zedelijke norm gebleven was. Tegenover de blote bewering van Nieuwenhuys - die al niet sterk gesteld is - plaats ik liever een andere, voor mijn gevoel een betere, van Busken Huet, ‘n negentiend’eeuwer in Indië. Deze zet in zijn Nationale Vertoogen een gebed van de Oost-Indische Compagnie (van omstreeks 1640) tegenover de geest van zijn tijd. Inderdaad is in het gebed geen zweem of schaduw voorhanden van enige zedelijke verplichting tegenover de volken van de archipel - maar, zegt Huet in 1872, die zedelijke overtuiging blijkt thans meer uit woorden dan uit daden! ‘Toch’, zegt Huet, ‘is alleen de eigenwaan van den tegenwoordigen tijd in staat, het voorgeslacht deswege gering te schatten. (...) Onze eeuw heeft meer gemoed, en dat is prijzenswaardig; maar het voorgeslacht was opregter. Eerlijk streefde het naar geldelijke winst, en tot in zijne gebeden toe kwam het er rond voor uit, slechts geldelijk voordeel te bejagen. Onze leeftijd daarentegen zoekt het een met het ander te vereenigen, en terwijl het profijt van participanten op allerlei gebied op den voorgrond is blijven staan, wordt bovendien door ons het gemoed geëxploiteerd als een nieuw middel tot carrière maken.’ (29-30) Dit is, geloof ik, duidelijke taal van een getuige uit de negentiende eeuw, ter plaatse. | |||||||||
De tegenspelersDe tweede bewering van Nieuwenhuys luidt: dat de tegenspelers van Douwes Dekker stuk voor stuk respectabele lieden waren, met ‘veel grotere kennis’ en ‘met meer wijsheid’. Eigenlijk valt hierover niet veel te zeggen | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
- omdat ik vermoed dat we over twee verschillende zaken spreken. Er zijn drie reële personen, Duymaer van Twist, Brest van Kempen en de Regent, en er zijn drie op deze lieden geïnspireerde romanfiguren: de gouverneur-generaal, Slijmering en het inlandse Hoofd. Nu bestrijd ik geenszins het leggen van verband tussen het één en het ander, maar identificatie gaat te ver. In dezelfde mate als hij zichzelf in de figuur van Max Havelaar heeft willen idealiseren, evenzeer moest hij dan in de tegenspelers duidelijke tégenspelers schematiseren. 't Valt daarbij op dat alleen de gouverneur-generaal en de regent onverhuld, maar ook steeds achter de coulissen optreden en alle anderen met de naam vermomd over de scène paraderen. Indien men echter niet voorbijziet dat Max Havelaar het ideaal-ego van Eduard Douwes Dekker is, dan mag men evenmin zonder meer de romanconstructie van de tegenspelers strikt persoonlijk opvatten. Wie evenwel de mening - naar ik beweer: ten onrechte - aanhangt dat de zedelijke norm van het gezag, die Multatuli tegen zijn antagonisten uitspeelde, al van het begin van de negentiende eeuw af bij het gouvernement en ergo bij zijn dienaren gemeengoed was, die moet inderdaad wel moeite hebben met tekst en rolverdeling van de Max Havelaar. Dekker heeft weliswaar vaak de volkomen identificatie afgeweerd, maar of hij het nu wilde of niet, tot grote hoogte blijft het een feit dat de genoemde reële functionarissen werden aangezien voor de ongunstige tekening die Multatuli van de geest des gouvernements in zijn meesterwerk had geleverd. Maar waren het nu wel reëel zulke respectabele mensen? Duymaer van Twist komt er tenslotte bij Nieuwenhuys ook niet zo best af. Om ons tot de zaak van Lebak te bepalen: hij heeft werkelijk niet zo fraai gehandeld door Douwes Dekker gehoor te weigeren, na vijfmaal door deze man daarom in wanhoop te zijn gevraagd. Nieuwenhuys zegt: Douwes Dekker moet zich verraden hebben gevoeld. Dit is des te erger, nu we weten dat Duymaer van Twist deze assistent-resident bewust naar Lebak had gezonden in verband met de ongunstige toestand der bevolking aldaar... ‘hij had mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander’. Nieuwenhuys zegt dat Van Twist nooit de volle consequentie van zijn benoeming van Dekker heeft aanvaard - en dát is dan zo'n schitterend voorbeeld van de geest des gouvernements, boordevol ethische praatjes op de voorgalerij - die Nieuwenhuys zonder er één te vergeten uit de dissertatie van Dr. Zwart aandraagt - maar toch tegenover een landgenoot, een soort van geestverwant en een ondergeschikte niet in staat tot een eenvoudig essentieel gebaar van werkelijke zedelijke verantwoordelijkheid. | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
En Brest van Kempen. Zie ik het wel, dan zijn er met betrekking tot de reële figuur van de resident drie dingen in discussie. Eén er van zou misschien bij de beoordeling van de zaak van Lebak niet besproken mogen worden. Nieuwenhuys doet dit wel en zelfs vrij omstandig: het zogenaamde ‘meidenverhaal’. De resident zou de regent gesauveerd hebben, omdat deze hem ‘meiden leverde’. Het verhaal is afkomstig van de latere minister van koloniën, J.J. Hasselman; maar Dekker, die de historie in het voorjaar van 1868 vernam, was er blij om de kwestie ten tijde van Lebak niet te hebben gekend. Nieuwenhuys is buitengewoon pertinent: ‘Wie Indische toestanden kent zoals die vroeger voorkwamen, weet dat de regent nooit “meiden zal hebben geleverd”.’ (186) De cursivering is authentiek. En tegenover deze Indische specialiteit moet ik weer een andere zetten, de befaamde resident G.L. Gonggrijp, met een kort verhaal: ‘Tegen 10 uur kwamen wij aan een pasanggrahan en op mijn opmerking dat het nog wel wat vroeg was om de inspectie te staken, deelde de Regent mij mede dat het gewoonte was in het heete Rembang om niet later in de zon te rijden. Tegen 12 uur schoven een achttal zeer schoone jonge vrouwen het vertrek in; zij maakten hun sierlijke sembahs en bleven zwijgend afwachten. ‘U mag het eerst kiezen’, zei de Regent tot mij. ‘Ik ben getrouwd’, antwoordde ik. Het antwoord deed hem in een schaterlach uitbarsten. ‘De getrouwden zijn het ergst’, beweerde hij. Venus is door alle tijden heen in dienst der ondeugd geweest. Hoeveel ambtenaren heeft zij niet weerhouden ten volle hun plicht te doen? Was mijn vleesch zwak geweest dan zou de Regent niet gedwongen zijn geworden vier maanden later eervol ontslag aan te vragen. Het Gouvernement is zeer goedertieren.’ De cursiveringen zijn van mij. Maar natuurlijk is het een suf spelletje, dat uitspelen van autoriteiten. Ik geef er alleen wel graag akte van, dat het Nieuwenhuys is die de zaak systematisch verlegt naar ‘wie Indische toestanden kent’. Handzamer is de stelling van Nieuwenhuys: dat Brest van Kempen wijzer en kundiger was dan Douwes Dekker. Hierbij spelen locale omstandigheden geen of maar een geringe rol, want er zijn wel algemene maatstaven voor kundigheid en wijsheid. In het essay wordt een ondergeschikte van Brest van Kempen geciteerd, die hem ‘een nobel man’ noemde. (178) Ik weet niet altijd wat ik van deze mooie referentie moet denken - Multatuli (tenslotte ook een ondergeschikte) noemde hem alleen maar ‘niet slecht’ - maar wel weet ik dat er in het drama van Lebak één moment voor mij is, waarop Brest van Kempen niet alleen als chef onherstelbaar te kort schoot - volgens de meest elementaire normen der ambtelijke superioriteit -, | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
maar ook als mens zich verachtelijk gedroeg. Dat moment gaat Nieuwenhuys ongeschokt voorbij, maar het zijn in één gebeurtenis de twee overblijvende aspecten van de drie die ik in deze zaak aanduidde. Twee dagen na de aanklacht had er een onderhoud plaats tussen de resident en Douwes Dekker te Rankasbetung op 26 februari 1856. Daarbij weigerde Dekker de resident opening van zaken te doen, in het bijzonder om getuigen tegen de regent te noemen - op grond van door Dekker duidelijk zowel schriftelijk als mondeling beklemtoonde overwegingen van geheimhouding van een en ander, vóór een openlijk onderzoek in afwezigheid van de regent c.s., of wel, zo een onderzoek niet zou plaatsvinden, om te voorkomen dat de bestuursverhoudingen gevaarlijk zoniet onmogelijk zouden worden. Ná dit onderhoud begaf de resident zich naar de regent en voerde een gesprek, tijdens hetwelk hij deze onder meer twee vragen stelde, waaruit ieder wakend mens duidelijk kon afleiden dat primo: de assistent-resident een zaak tegen de regent uitbroedde, secundo: de resident moreel beslist niet aan de kant van zijn assistent stond. Dit is, om met Du Perron te spreken, ‘ambtenaarlijk gesproken allerzonderlingst’ en menselijk eenvoudig ‘schandelijk’. Hoe erg dit wel was, heeft Brest van Kempen onwrikbaar vastgenageld door later tegenover de gouverneur-generaal glashard te liegen dat het aan hem niet lag als de regent van een tegen hem aangespannen onderzoek iets vermoedde. Hij wist hoe gevaarlijk dit was. Vanzelfsprekend heeft een chef het recht zich met een betrokkene in een kwestie te verstaan, maar een rechtschapen en correct man doet dit niet zonder de andere betrokkene daarvan in kennis te stellen. Brest van Kempen heeft Dekker niet ingelicht, integendeel, hij schrijft de avond van diezelfde dag aan Dekker - die toen vermoedelijk al door de kontroleur was ingelicht - dat er alles vermeden moest worden ‘wat het welligt reeds opgewekte vermoeden als zoude er tegen den Regent van Lebak eenig onderzoek aanhangig zijn, verder voedsel zoude kunnen geven’. Met geen mogelijkheid is dit gewone hypocrisie te noemen, het is eenvoudig vunzig, - en dan wéét ik wel wat ik denken moet van die schitterende wijsheid en kunde, verzameld als diplomaat in Madura. Dekker zal gedacht hebben: had ik gelijk of niet dat ik hem wantrouwde!
Nu de derde honorable man onder de tegenspelers van Douwes Dekker: de regent. Er valt geloof ik niet veel over hem te zeggen. Nieuwenhuys heeft een erg hoge dunk van deze man; hij levert een fraai portret: ‘'t Was | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
een typisch Javaanse aristocraat van hoge adel, in zijn optreden waardig, gereserveerd en beheerst, steeds de gezagsverhoudingen in het oog houdend.’ De laatste karakteristiek is wel merkwaardig als men weet dat deze regent in 1865 werd ontslagen, omdat hij feitelijk álle gezagsverhoudingen vergeten bleek te zijn. Maar ook het overige van de lofzang bevat voor mijn gevoel meer dan ik, met het oog op de uiterst summiere en tweeslachtige gegevens, op mijn eigen verantwoording zou durven nemen. Afgezien van de exacte, bezwarende feiten die het onderzoek van de regering inzake het machtsmisbruik heeft opgeleverd, kan ik in de schaarse en vage bijzonderheden omtrent de regent echt niets zien voor een tamelijk vast oordeel omtrent zijn persoonlijkheid. Een ‘typisch Javaanse aristocraat’ mag wel een juiste aanduiding zijn, maar dit geheel van eigenschappen sloot dan werkelijk plichtsverzuim en grof machtsmisbruik blijkbaar niet uit. Waardigheid, reserve en beheersing kunnen ook heel goed de vormen zijn waarin de laakbare intenties verborgen werden van een aartsknevelaar, die zich door de traditie gewettigd achtte. En een aartsknevelaar was hij, dat wordt bevestigd door het latere onderzoek alsook door getuigenissen van lieden die er destijds over oordelen konden. Wat wil men meer? Nogal uitvoerig bestrijdt Nieuwenhuys in dit verband Garmt Stuiveling, die de regent een ‘schurk’ genoemd zou hebben, daartoe genoopt door een wel zeer ongenuanceerde, met name ‘leerstellige’ opvatting ener universele normstelling. Vooral bij deze polemische passage komt duidelijk aan het licht wat de kennis van Indische toestanden waarin Nieuwenhuys zich verheugt, alsook zijn wijze van bestrijding der ondeskundigheid op dit stuk, eigenlijk te betekenen heeft. Stuiveling komt uit Buitenpost en niet uit Buitenzorg en wat kan hij dan begrijpen van een Javaanse aristocraat uit de vorige eeuw? Nu is weer het bedriegelijke van deze voorstelling dat er voor een onbevooroordeelde lezer van Stuiveling geen aarzeling kan zijn omtrent het feit dat hij de karakteristiek van de regent slechts dóórgeeft, want hij vermeldt minutieus dat zij afkomstig is van een belangwekkende Indische specialiteit in de vorige eeuw: R.A. van Sandick, die letterlijk getuigde dat de regent ‘naar Westersche begrippen bepaaldelijk een schurk’ geacht moest worden. Een subtiel trekje voor fijnproevers is 't dan nog dat Nieuwenhuys in zijn aanhaling van Stuiveling gemakshalve de beperking ‘voor Westersche begrippen’ achterwege laat - waarom zou je 't moeilijker maken - terwijl Stuiveling correct citeerde, maar er overigens geen woord meer aan spendeerde, doordat er voor hem vermoedelijk - terecht - geen aanleiding was | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
te veronderstellen dat de regent zich niet goed bewust was van het feit, door ‘schromelijk misbruik van onderhorigen’ te plegen, de normen te schenden die het bewind ook moreel voor een man in zijn positie en met zijn begrip als geldend mocht stellen. Overigens, ter vermijding van misverstand, voor een bevredigende, goed gefundeerde karakteristiek, in uitgesproken positieve of negatieve zin, ontsnapt mij de regent. Een heel moeilijk te doorgronden figuur, en ik heb echt niet de indruk dat dit onvermogen tot psychologische interpretatie en kenschetsende waardebepaling in beduidende mate veroorzaakt wordt doordat ik niet in Semarang, maar in Amsterdam ben geboren. Multatuli gaf de feiten; hij gaf de regent geen schuilnaam; dit inlandse hoofd waart rond door de Max Havelaar als een reële passant, echt, slechts fragmentarisch kenbaar, ongrijpbaar, niet gekarakteriseerd. Wat Multatuli deed was voldoende: de regent is schuldig bevonden aan de feitelijkheden en de kwalijke ambtsvervulling, waarvan Douwes Dekker hem beschuldigde, en al werd hem eindeloos de hand boven het hoofd gehouden, tenslotte werd hij in 1865 de laan uitgestuurd, eervol net als Dekker, maar zeker niet omdat hij te fijn of omdat hij alléén maar te oud was voor het Binnenlands Bestuur. | |||||||||
Ervaring en kennisDe derde stelling van Nieuwenhuys bevat een beslissende diskwalificatie van Dekkers bekwaamheden als bestuursambtenaar, hetgeen in het bijzonder zou blijken uit de beleidsfouten in Lebak. In het begin van zijn essay - en dat is symptomatisch voor een tendentieuze methode van redeneren - becijfert Nieuwenhuys, dat de zeventien dienstjaren, waar Douwes Dekker zich op beriep, niet meer betekenden dan één-jaar-en-vijf-maanden werkelijke bestuurservaring, en die dan nog bovendien uitsluitend buiten Java opgedaan. Op Java, in casu in Lebak, lagen de verhoudingen geheel anders. Ik waag me niet aan een schatting van de waarde van de verscheidene en verschillende functies die Brest van Kempen én Douwes Dekker hier en daar in Indië hebben vervuld. Mijn kennis van alle factoren is gering en daar komt bij dat mijn bekendheid met de intelligentie en het apperceptievermogen van de één zoveel groter is dan die met betrekking tot de ander. Ik weet ook geen weg met de tegenoverelkaar-stelling van algemeenheden als de loopbaan van de een via Natal, Menado, Ambon, en die van de ander langs Banjumas, Batavia, Madura. Die bezwaren zitten Nieuwenhuys in 't | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
geheel niet in de weg - maar wat is dat eigenlijk voor een zonderlinge wijze van redeneren? Douwes Dekker heeft zich op zeventien dienstjaren beroepen, zoals iedereen dat onder bepaalde omstandigheden doet - niet om te beweren dat zestien jaar net ónvoldoende zou zijn geweest om een grote mond op te zetten, maar om te accentueren dat hij primo: niet pas kwam kijken en secundo: wist wat er op het spel stond. Zeker tien jaar heeft hij, opklimmend van rang tot rang, omgang gehad met de bevolking van Indië en was tenminste zes jaar zeer nauw betrokken bij of belast met het bestuur. 't Lijkt mij voldoende om ‘schromelijk wanbestuur’ te constateren - maar met andere oogmerken kan men het ook met hetzelfde gemak ónvoldoende noemen. Zonder twijfel had Brest van Kempen meer effectieve dienstjaren bij het bestuur; hij was vijf jaar ouder en kwam zeven jaar eerder bij het Binnenlands Bestuur. Maar wat zegt dat? Moest Douwes Dekker daarvoor uit de weg gaan? Misschien wel. Ik denk het niet; maar het is toch een dwaze redenering: aan het begin van een betoog? Bewezen moet worden dat Douwes Dekker gefaald heeft - en dán pas, maar aan het eind van het verhaal, zou zijn geringe ervaring als een verklaring en wellicht als een excuus kunnen worden aangevoerd. Wat betekent het aantal dienstjaren? Voor de één zijn enkele jaren genoeg, de ander leert het nooit. De wijze waarop Nieuwenhuys de dienstjaren van Dekker in het geding brengt, is tendentieus en in een propere verhandeling beslist misplaatst. Veel erger is echter de bewering van Nieuwenhuys dat Douwes Dekker ‘ zich toen van de maatschappij zoals hij die aantrof, nog geen duidelijke voorstelling had gevormd en nog minder wist hoe zij funktioneerde (...) Later, tien tot veertien jaar later, toen hij zich dus beter had kunnen documenteren, heeft Multatuli in verband met het politieke steekspel met hemzelf als inzet, over dit hoofdenstelsel geschreven in zijn meeslepende brochure Nog eens vrije arbeid’. (188) Was het vorige, inzake zijn ervaring, tendentieus - dit is gewoon onwaar. Uiteraard kunnen er geen stukken ter tafel worden gebracht waarin Douwes Dekker in het eerste kwartaal van 1856 - tijdens de perkara-Lebak - zijn kennis, want daar gaat het hier om, aangaande de bestuursstructuur heeft uiteengezet. Let wel dat we nog niet spreken over eventuele fouten die in Lebak zijn gemaakt; dat is een andere kwestie. Kennis vrijwaart niet voor fouten, en al geeft Nieuwenhuys een hoog cijfer voor de kennis van Brest van Kempen, het recht op fouten zal hij hem toch niet ontzeggen. Opvallend is dat de onkunde van Dekker in de reprimandes van de resident, van de Raad van Indië en in die van de landvoogd niet aan de kaak werd gesteld. | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Maar dan: de spanne tijds die hij gebruikt zou hebben om zich de kennis van de bestuursstructuur eigen te maken, is veel korter dan veertien jaar. Om precies te zijn, de tekst van de brochure Nog eens vrije arbeid schrééf hij twaalf jaar na Lebak. Maar zes jaar na Lebak schreef hij zijn brochure Over vrije arbeid, en daarin zijn de inzichten essentieel dezelfde als in de latere brochure. Een jaar eerder schrijft hij nog behartigenswaarde dingen in de Minnebrieven. Maar in de Max Havelaar, drieëneenhalf jaar na Lebak, geeft hij (in het handschrift van blz. 42 tot 52) een uitweiding over het bestuur in Lebak - met de woorden van de Indische specialist Du Perron: ‘Voor de europese lezer van toen onmisbaar, en zo helder en boeiend als het onderwerp maar mogelijk maakte.’ Zo worden die veertien jaar aardig opgevuld. De teksten zijn openbaar, maar waarom besteedt Nieuwenhuys voor déze rekensom geen aandacht aan al die publikaties - of kon hij niet eerder dan in die brochure van 1870 een kanjer van een fout vinden? Want hij meent inderdaad een verpletterende stommiteit in de kennis van Dekker inzake bestuursstructuur gevonden te hebben. Hij zegt: ‘Zelfs deze beschouwing - die van 1870 - doet toch weer twijfel rijzen aan Multatuli's begrip als hij bijvoorbeeld de positie van een Inlands hoofd vergelijkt met die van een sergeant in het leger, terwijl deze juist essentieel anders is. Hier ligt de kern van het misverstand.’ (188) De cursivering is van Nieuwenhuys. Ik geloof ook wel dat hier een misverstand ligt. En het kon wel eens de kern van iets heel anders zijn - want het vreemde is dat Douwes Dekker nog nooit een inlands hoofd met een sergeant heeft vergeleken! Ik zal de blunder maar helemaal laten zien: ‘Dat de Hoofden’, zegt Multatuli in zijn brochure van 1870, ‘onmisbare schakels zijn in de keten die twintig millioen Javanen aan Nederland verbindt, meen ik te hebben aangetoond. Doch deze waarheid aan te voeren als voorwendsel om het wangedrag of de misdaden van een bepaald. Hoofd ongestraft te laten, is ongerijmd. Is een sergeant onschendbaar, omdat men het kader der onderofficieren in een welgeordend leger niet ontberen kan?’ Eigenlijk is dit te erg om over te praten. Hier kan de vooronderstelling van goede trouw toch alleen maar met moeite gehandhaafd worden. Maar dan is het óók akelig, want al zal Nieuwenhuys wel niet zover gaan dat ‘Indiëkennen’ voor hem een voorwaarde is voor het oordelen over de zaak van Lebak, hij zal toch erkennen dat het voor het lezen speciaal van Multatuli onontbeerlijk is tenminste het verschil te kennen tussen een vergelijking en een gelijkstelling! Zo is het 't oude liedje geworden, de eeuwige deun van alle Indische en Ne- | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
derlandse specialiteiten, die geen vrede hebben met de mán Douwes Dekker: verkeerd lezen, rap concluderen. Na veertien jaar tóch een fout, en als het er dan anders blijkt te staan, dan was het een bijzaak, we praten er niet meer over. Tot over een poosje iemand de zaak wel weer eens opneemt en dan beginnen we weer van voren af aan. Alleen - dít was een primeur. Van de stellingen van Nieuwenhuys heb ik me tot nu toe beziggehouden met de geest van het gouvernement, met Dekkers tegenspelers, met zijn ervaring, zijn diensttijd en zijn kundigheden. Daarbij verloor ik mijn toch al niet onoverkomelijke ontzag voor het epitheton ornans van Nieuwenhuys ‘die Indische toestanden kent’, want ik bemerkte successievelijk dat zijn stellige verzekeringen, naast de inlichtingen van erkende autoriteiten, lichtvaardig zoniet geheel waardeloos bleken te zijn. Bovendien viel het mij op dat hij gewichtige momenten passeert, dat hij slecht rekent, tendentieus redeneert, oorzaak en verklaring verwisselt, verkeerd leest en voorbarig concludeert. Uiterst belangrijke elementen van zijn arrangement inzake de affaire Lebak zijn dus bepaald niet zuiver gesteld. De overige factoren kunnen bij de afzonderlijke detailkritiek wel blijven rusten, want zij zullen in een ander arrangement hun juister verband en daardoor hun typische betekenis moeten krijgen. Het zijn drie elementen, te weten: de algemene politiek-koloniale situatie, Dekkers persoonsstructuur en de procedure inzake Lebak. | |||||||||
Schets van een ander arrangementEr moet dan begonnen worden met alles naar de voorgrond te schuiven wat Nieuwenhuys vermeldde met betrekking tot de politiek-koloniale structuur van het conflict tussen de assistent-resident Douwes Dekker en zijn omgeving in Lebak. Ik grijp daarbij terug naar de zijdelingse opmerking, die Nieuwenhuys van een latere collega van Dekker aanhaalde, namelijk ‘dat Multatuli in plaats van de Regent het Nederlands-Indische gouvernement in staat van beschuldiging had moeten stellen’. Dit is een uiterst belangrijk punt, waarbij in het oog moet worden gehouden dat we spreken over de zaak van Lebak in Lebak, en pas in tweede instantie over de historische ontwikkeling der standpunten daarna. Rondom Lebak moeten we dan, meen ik, concentrische cirkels van beïnvloeding zien en dan wordt het werkelijk een dramatische situatie. In dat bredere verband werd een heftige strijd gestreden, en die figuurtjes in Lebak waren feitelijk pionnen in een gistend, maar grandioos koloniaal uitbuitingssysteem omstreeks het midden van de negentiende eeuw. Een paar | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
jaartallen geven er het nodige reliëf aan. In de veertiger jaren was de regering genoopt tot verscherping van de uitvoering van het kultuurstelsel. De instructie aan gouverneur-generaal Merkus spreekt in dit opzicht duidelijke taal: het batig saldo moest worden gestimuleerd, de uitgaven ingekrompen en eventuele bedenkingen mochten slechts in vertrouwelijke missives worden geloosd. Dit laatste voorschrift werd ongetwijfeld ingegeven door de begrijpelijke vrees dat iedere openbaar gesignaleerde misstand ogenblikkelijk door de liberaalkapitalistische oppositie in het moederland werd omgesmeed tot een krachtig argument tegen de monopolistische regeringspolitiek, teneinde steeds dwingender de eis te stellen dat Indië verder werd opengesteld voor partikuliere exploitatie. De argumenten in die strijd bezaten - zoals altijd in dergelijke omstandigheden - een tragische dubbelzinnigheid: het ging om ‘menselijkheid’ en ‘vrije arbeid’. Het ligt ver van mij om de geschiedenis te reconstrueren als de chronologie van een reeks bewuste schurkenstreken. Ik twijfel in het algemeen niet aan de subjectieve oprechtheid van de belanghebbenden in de koloniale situatie - maar ik wéét dat de idee der ‘menselijkheid’ van de liberale ondernemers anno 1850 óók een revolutionair-economische betekenis had. En precies inzoverre de ‘vrij-arbeiders’ zich met recht beriepen op de menswaardigheid van hún intenties tegenover het conservatieve bewind, juist in die mate zijn tevens de onwaardige eigenschappen van het kultuurstelsel gekarakteriseerd. De inzet vormde tenslotte de arbeid van de inlander. Voor de bankier, voor de aandeelhouder, voor de makelaar, voor de suiker-, de tabaks-, de koffie-ondernemer, óók voor de regent in zeker opzicht. Voor allen was het wezenlijkste kernelement: de inlander, zijn arbeidskracht, zijn stukje grond - en dat alles: niet te duur. In het Regeringsreglement van 1854 is de dramatische dubbelzinnigheid van historische begrippen, als menselijkheid en zedelijkheid, voor goede verstaanders te lezen. In toewijding aan de menswaarde van de inlander steekt men elkaar naar de kroon - zonder één concessie te doen op het stuk van profijt. Dat zijn de buitenste cirkels, met daarbinnen die van de ambtenarij, waar tenminste al twéé verschillende opvattingen heersten aangaande de positie van de regenten. Maar er zijn er meer, naarmate de kern van Lebak genaderd wordt. Als Dr. J.C. van Leur gelijk had, dan woedde er bovendien in dat centrum nog een heftige intrige tussen de Lebaks-Soendanese regentsgroep en de Javaans-Bantense ambtenaren onder aanvoering van de djaksa, die de demang van Parang Koedjang wilde wippen. | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
In deze alleszins gecompliceerde situatie trad Douwes Dekker op als assistent-resident in Lebak anno 1856. Het was werkelijk een historisch moment, niet uitsluitend dankzij het karakter van deze ambtenaar en al evenmin alléén door de ontwikkeling van de koloniale situatie - maar door de coïncidentie. Hij stelde na heel korte tijd onomstotelijk vast dat er in Lebak ernstige misdragingen plaatsvonden, waartegen hij uitdrukkelijk geroepen was op te treden. Dit lijkt mij het onaantastbare minimum van de ‘waarheid omtrent Lebak’. Er is met geen mogelijkheid iets tegen in te brengen, ook niet door Nieuwenhuys. Máár, zegt men, hij deed het verkeerd. Nu is zijn gedachtengang in Lebak met vrij grote nauwkeurigheid te reconstrueren aan de hand van zijn bewaard gebleven notities. Hij heeft in de dossiers van zijn vrij plotseling gestorven voorganger Carolus, alsook in de conduite-staten van de hogere en lagere inlandse ambtenaren, zeer ernstige vormen van gezagsmisbruik geconstateerd; er is bovendien bij hem zelf door inlanders beklag gedaan over daden van wetsverkrachting. Hij constateerde ook - en wij kunnen het proces van zijn oordeelsvorming in de dokumenten stap voor stap waarnemen - dat er op steeds sterker aandringen van Carolus door hogerhand wel het een en ander was ondernomen tegen het wangedrag, maar beslist niet afdoende. Er is geen spoor van twijfel te opperen tegen zijn overtuiging dat de feitelijkheden, die hij krachtens zijn essentiële plicht van ambtenaar moest te keer gaan, schaamteloos werden herhaald. Het Maleise rapport van de geheime politie, dat hij medio maart ontving, bevestigde achteraf slechts zijn stellige overtuiging. Misschien zijn wij door de laatste twintig jaar wereldgeschiedenis afgestompt, maar wat er in Lebak gebeurde, was al ambtelijk zodanig verwerpelijk dat er vrijheidsstraf en onmiddellijk ontslag uit de dienst op was gesteld - afgezien van de algemeen menselijke overwegingen, volgens welke het gewoon misdadig genoemd mag worden. Natuurlijk stuiten we bij betrokkenen, bij getuigen, bij latere beschouwingen en bij huidige commentaren op het standpunt dat de gesignaleerde handelingen - machtsmisbruik, onbetaalde arbeid, diefstal van onderhorigen, moord op klagers etc. - verschoonbaar zijn, omdat zij elders ook plaatsvonden, omdat zij niet stuitend waren voor het heersend rechtsbesef (d.i. het rechtsbesef der heersers) of omdat het merendeel der onderhorige slachtoffers weinig geschokt werd door deze vorm van gezag die door de machthebbers werd uitgeoefend ter verwerving van de middelen om als hooggeplaatsten de geëigende staat van leven te voeren. Dit was uiteraard de opinie van het inlandse Hoofd, naar analogie van de Twentse fabrikant die, zonder zedelijke verontrusting, de menselijke inhoud van weeshuizen | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
huurde ter voorziening in de onontbeerlijke arbeidsbezetting van zijn bloeiend en noodzakelijk bedrijf. Maar het was óók de opinie van de chef van Douwes Dekker, van Brest van Kempen. Letterlijk: het kon voor hem geen verwondering baren dat de Hoofden langs onwettige wegen voor hun financieel niet rooskleurige toestand vergoeding zochten. En alweer: er is geen spoor van twijfel of Douwes Dekker heeft dit ‘begrijpende’ standpunt in januari 1856 terstond geducht - vooral in zijn chef. En, volgens de authentieke stukken, terecht. Hij heeft niet het gouvernement aangeklaagd in februari 1856. Dan zou hij pas bepaald onlekker zijn geweest. Hij baseerde zich vanzelfsprekend op zijn recente regeringsinstructies. Nieuwenhuys vergist zich ernstig, als hij suggereert dat Douwes Dekker in het conflict op enig moment geëist of gevraagd, of zelfs maar verlangd zou hebben dat Brest van Kempen hem ‘de vrije hand’ moest laten. (190) Hij heeft verdenking en beschuldiging precies geformuleerd - zonder mogelijkheid tot misverstand - , hij heeft gevraagd de verdachten aan zeer ernstige wandaden en beleidsfouten van het terrein van het onderzoek te verwijderen - iedere verdachte op de wijze als overeenkomende met zijn positie; en tenslotte heeft hij gevraagd op grond van zijn verdenkingen een onderzoek te mogen instellen tot het dienen van omstandig rapport aan zijn chef. Er is werkelijk niet veel grond voor de veronderstelling dat inwilliging van zijn voorstellen de bestuursstructuur zou hebben kunnen desorganiseren of de samenleving ter plaatse zou hebben geschokt op ernstiger wijze dan gewettigd was. De regent wilde hij doen vertrekken naar Serang, de demang stelde hij zich voor in voorlopig arrest te stellen. Ik moet zeggen dat welke autoriteit ik deze procedure ook voorlegde, geen van hen hierin een katastrofe voor de bestuursstructuur kon onderkennen. Maar men kan zich vergissen. Twee factoren zijn echter van fundamenteel belang. Hij heeft Brest van Kempen niet vertrouwd - daar was aanleiding voor en de feiten stelden hem voortgaande in het gelijk. En hiermede staat het tweede punt in nauw verband: hij heeft zich als persoon nooit de mindere gevoeld van zijn chef, Brest van Kempen, en van enig wezenlijk ontzag is weinig te bemerken. Hij achtte hem niet te goeder trouw en had al zijn hoop gevestigd op hoogstwaarschijnlijke, hem zeer verwante intenties van de G.G., Duymaer van Twist. Dit is in zekere zin insubordinatie in de geest - en als zodanig zonder twijfel een motorisch element in de hele zaak. Maar feitelijke insubordinatie heeft hij eigenlijk alleen maar gepleegd inzoverre men het wantrouwen van Brest van Kempen ten opzichte van zijn ondergeschikte, Douwes Dek- | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
ker, met betrekking tot diens veronderstelling van de ernst der misstanden, gerechtvaardigd acht. In elk geval: de resident weigerde de procedure te aanvaarden en onder de drang van Dekker zond hij de aanklacht door naar Buitenzorg. En alweer, men kan voor het wantrouwen van de resident iets voelen - hij vergiste zich; later moest hij tegen heug en meug tóch een onderzoek instellen, nadat er alle gelegenheid voor de verdachten was geweest om sporen uit te wissen, en het resultaat was opzienbarend!
Het is wel duidelijk: de situatie in Lebak was inderdaad uiterst moeilijk, de verhoudingen waren gecompliceerd, allerlei tegenstrijdige krachten werkten in op de dramatis personae, ook krachten van imperiaal formaat van de omringende cirkels uit. In dat toevallige centrum ondernam de ambtenaar Douwes Dekker iets, aanvankelijk van betrekkelijk eenvoudige aard - gezien de wijdere structuur: hij klaagde recidive knevelaars aan. In dat geweldige verband - waarin de term ‘menselijkheid’ een zeer speciale politiek- economische betekenis had - beriep hij zich op de letterlijke zin van dat begrip. Tragisch is het dan eigenlijk, gade te slaan hoe, op die vierkante millimeter van onze woelige koloniale geschiedenis, deze man Douwes Dekker met de grootste zorg zijn wezenlijk enorme zaak behartigde. Het ging om iets waar anderen meestal alleen in nota's, in betogen of in rapporten over schreven, het ging om wandaden tegen de inlandse bevolking. En hij stónd voor zijn opvatting van menselijkheid! Toen hij door Duymaer van Twist gedesavoueerd werd, vroeg hij in een briefje van twee zinnen eervol ontslag uit 'slands dienst. Zo gezien is het, temidden van alle ‘begrijpers’, natuurlijk volkomen dwaas geweest. De één noemt het dan ook een duidelijke daad van zenuwoverspanning, de ander: schromelijk te kort schieten tegenover zijn gezin, een derde acht het methodisch fout, een vierde voegt er feitelijk aan toe: dat geen zaak zo ernstig kan zijn dat een onhandige procedure er door gerechtvaardigd wordt. Er is ook door velen beweerd: 't was gewoonte wat daar gebeurde. Maar voor Dekker werd uit het gebruikelijke nooit het zedelijkgewenste afgeleid. Eindeloos is er ook gepraat over zijn haastige spoed die zo zelden goed is, over het feit dat hij niet getourneerd had, over de vraag of de klagers in het Soendanees hadden gesproken, want pik ik heb je: hij kende alleen maar Maleis. Ook overweegt men of de djaksa hem niet gebruikt heeft in zijn vuige intrige tegen de regentsgroep, want dan blijkt eens te meer hoe 'n sufferd of halfgare idealist Dekker geweest moet zijn. Bij dit alles moet men voor de aardigheid vooral niet vergeten dat het vast- | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
staat dat er in Lebak schromelijk misbruik van mensen werd gemaakt, dat het gouvernement dit, ondanks de vergoelijkende praatjes van Brest van Kempen, tamelijk hard heeft bestraft, maar dat Douwes Dekker op grond van een betwijfelbare fout van methode tot de bedelstaf was gebracht.
De mooiste noviteit op dit gebied levert Nieuwenhuys aan het slot van zijn essay, als hij zich in alle ernst gaat afvragen, of er een verklaring is te vinden voor het zonderlinge feit dat Dekker altijd overtuigd is gebleven van zijn gelijk. (196) En hij heeft een juweel van een verklaring gevonden in een vroege uitspraak van Multatuli. Dekker was namelijk een echte romanticus ‘met de volstrekte prioriteit in de waardering van de idee boven de daad’. En Dekker zegt dan: ‘Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht en het lot van Europa vaststelde vóór nog iemand voorzag dat hij op dat lot invloed uitoefenen zou. Hij is groot om dat denkbeeld. Hij zoude groot zijn ook al hadde de toekomst daaraan niet beantwoord.’ Nieuwenhuys concludeert: ‘De idee van de verdrukte Javaan en de machtswil om voor het goede recht op te komen, ze moeten voor hemzelf zijn volstrekt gelijk hebben bepaald...’ Nu komt het me alleen voor dat de zaak wordt omgekeerd, want ik heb nooit de indruk gehad dat het misbruik van de Javaan - tenzij voor de gedachtenwereld van een inlands Hoofd - alléén maar in de idee van Douwes Dekker bestond, en aan de andere kant: dat Dekkers aandrang om voor de Javaan iets te doen slechts tot zijn wil beperkt bleef. In het eindbeeld van Nieuwenhuys zit Douwes Dekker dus met zijn hoofd in de hand alsmaar na te denken over het lot van de Javaan, die nooit gekneveld werd. Dat dit een romantisch tafereel is, betwijfel ik geen ogenblik. Maar de alinea die Nieuwenhuys citeerde, was nog niet uit; Multatuli laat er ten opzichte van Napoleon op volgen: ‘'t Is waar wij zouden hem dan niet gekend hebben in zijn grootheid.’ En dat moést Nieuwenhuys wel weglaten, want anders klopte zijn ‘verklaring’ niet meer. Wij kénnen gelukkig die idealist door zijn daad, de daad van Lebak, uniek in ieder opzicht, maar op een bepaald niveau natuurlijk dom en onpraktisch, niet bedaard en vooral riskant. Welnu, het risiko van misverstand is ruim honderd jaar later nog niet uitgeput, maar hij heeft het wel geweten: Lothario moest toch hangen!
Eerder gepubliceerd in De Nieuwe Stem, juni/juli 1960. De discussie over de Zaak van Lebak, weer ontketend door bovenstaand opstel, alsmede door een stuk van prof. mr. W.F. Wertheim tegen Nieuwenhuys (ook verschenen in De Nieuwe | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
Stem van juni/juli 1960), werd nog jaren lang voortgezet. Te noemen zijn: R. Nieuwenhuys, ‘Multatuli heeft altijd gelijk’ (De Nieuwe Stem, oktober 1960); de dupliek mijnerzijds, ‘De tragiek van zeker soort fatsoen’ (De Nieuwe Stem, juli 1961); W.F. Wertheim, ‘De geest van het Oostindische gouvernement honderd jaar geleden’ (Bijdragen Taal-, Land- en Volkenkunde 1961, 3e en 4e aflevering); R. Nieuwenhuys: Bijdragen 1962; W.F. Wertheim: Bijdragen 1963, 4e aflevering. |
|