Keurig in de kontramine
(1975)–P. Spigt– Auteursrechtelijk beschermdOver Multatuli
[pagina 184]
| |
IOp een ochtend omstreeks het midden van het jaar 1862 lag er voor Multatuli bij zijn vriend en uitgever Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg een briefje in de brievenbus. Het komt me voor dat de schrijver van dit briefje zich bij de uitgever had vervoegd om door bemiddeling van deze de beffamde auteur te spreken en toen dit niet mogelijk bleek - doordat Multatuli afwezig was en niet spoedig terug werd verwacht - dat de bezoeker op een slordig afgescheurd stukje papier met potlood vlug een bericht schreef en dit in het envelopje van een visitekaartje achterliet. Hij adresseerde: ‘Den Heere E.D. Dekker’, en de boodschap luidde: ‘Multatuli! Zeg eens iets goeds van de Maatschappij, en zeg eens wat ge eigenlijk wil, wat Uw doel is!’ Tot in de kleinste bijzonderheden mag men dit briefje beschouwen als de geboorteakte van de merkwaardige reputatie die Eduard Douwes Dekker in onze kultuur heeft verworven en die men kort kan aanduiden als: een voortdurend wisselend misverstand. Er klinkt onmiskenbaar een zeker respect door in het briefje - dat er overigens blijk van geeft dat men zich een zekere losheid van vorm tegenover Multatuli wel meende te kunnen veroorloven. Daarbij wordt de Maatschappij - met een hoofdletter - tegenover hem in bescherming genomen. En er wordt hem dan verweten dat er voorbij aan zijn kritiek geen duidelijke doeleinden werden geleverd. Tenslotte wordt het briefje niet ondertekend! Dit is wel in verkorte vorm het tafereel van de verhouding van Multatuli tot zijn publiek. Toch had hij al overvloedig te kennen gegeven wat er in hem omging. Hij had in de zomer van 1862 al zijn Geloofsbelijdenis, Max Havelaar, Gebed van de onwetende, Minnebrieven, Over Vrijen-Arbeid en het grootste deel van zijn eerste bundel Ideen gepubliceerd. Maar ook toen zijn gehele, omvangrijke oeuvre verschenen was en het rumoer van zijn leven geheel verstild, bleef het misverstand omtrent zijn bedoelingen de discussie beheersen. En dat is zo gebleven tot op de dag van vandaag. Alleen al materieel beschouwd is dit een wat wonderlijke kwestie. De roe- | |
[pagina 185]
| |
ringen van zijn tijd - de negentiende eeuw - liggen in hun volgorde en tendenties geordend vast in een overvloed van getoetste dokumenten. Zijn eigen reakties op die geschiedenis hebben in een wetenschappelijk verzorgde editie de gewenste vorm gekregen om de grondslag te leveren voor een verantwoord oordeel. Daar komt nog bij dat er, geloof ik, in ons taalgebied geen figuur te vinden is van wie als van Eduard Douwes Dekker zoveel uit het particuliere leven, neergelegd in brieven en gespreksherinneringen, in memoires en anecdoten, is geopenbaard. Het diepgaande verschil van mening over zijn persoonlijkheid, zijn motieven en doeleinden is er niet door verdwenen - integendeel: de kwestie-Multatuli bewijst in onze kultuur dat duidelijkheid, eenvoudigheid en overzichtelijkheid van een persoonlijkheid alleen het voorrecht is van wie weinig zegt, weinig doet en ervoor zorgt daarvan geen enkel spoor na te laten. Multatuli was een heftig levend mens en daardoor geen man-uit-één-stuk, maar zoals hij zei: ‘een vat vol tegenstrijdigheids.’ Het is dan niet vreemd dat zijn tijdgenoten zéker verward werden door de raadsels die Multatuli zijn omgeving stelde.
Het was werkelijk moeilijk om de tegengesteldheden van die beweeglijke man, die Eduard Douwes Dekker was, in hun eenheid te begrijpen. Nemen wij om te beginnen zijn schrijverschap, waarmee in het algemeen de tijdgenoot in de eerste plaats in aanraking kwam. Multatuli heeft tegenover zijn literaire talent een hoogst dubbelzinnige houding aangenomen en daar op allerlei tijdstippen voor een ongeroutineerde verstaander verwarrend blijk van gegeven. Hij voelde zich schrijver, was trots op zijn succes, liet zich wel vieren als zodanig, maar zei met nadruk dat hij zo'n groot schrijver was doordat hij bet niet wilde wezen. Met ambitie kon hij een goed verhaal schrijven, maar als men hem prees en vroeg daarmee voort te gaan, dan verweet hij de lezer hem voor een prostituée te verslijten. Het duidelijkst formuleerde hij zijn euvel in een brief aan Carel Vosmaer van 7 december 1873: ‘Wel, ik ben slechts bij ongeluk artiest’ - en een bladzij verder leverde hij de sleutel tot het probleem: ‘Ik ben een eenvoudig mens die recht zoekt.’ De kwestie van het recht, zijn mening dat hij met zijn denkbeelden omtrent de inrichting van de maatschappij en de verhouding tussen de mensen, gelijk had, maar op dát stuk van zijn inspanning genegeerd werd, doodgezwegen en gepasseerd - die positie heeft hem de literaire roem verglad en hem de lust benomen. Op het einde van zijn leven verzuchtte hij: doodmoe te zijn van het gelijk-hebben. Frank van der Goes heeft die positie van Multatuli in een brochure kort na | |
[pagina 186]
| |
diens dood eens scherp geformuleerd: hij wilde politicus zijn, maar wás dat niet; hij wás schrijver, maar wilde dat niet wezen. En hoe leverde zijn schriftuur hem uit? Het werk dat hij publiceerde, bevatte een reeks van de meest stellige overtuigingen. Hij polemiseerde, veroordeelde en verwierp allerlei gebruiken, gewoonten en instellingen, maar stelde ook onomwonden allerlei veranderingen voor. Wie zijn geschriften al doorbladert, stuit steeds op onbewimpelde uitspraken, kort, bits, scherp, meedogenloos. Maar aan de ingang als het ware van zijn meest principiële werk, Ideen, plaatste hij het grondbeginsel van de systematische twijfel: ‘Misschien is niets geheel waar, en zelfs dát niet’; en even verder wijst hij elke gebondenheid aan eigen uitspraken van de hand: ‘Mijn Ideen zijn de Times van mijn ziel‘ - waarmee hij te kennen geeft (als het Engelse regeringsorgaan) met zijn uitspraken slechts zijn opvattingen van het moment te leveren. Hierbij voegde hij nóg een verwarrend symptoom. Zijn denkbeelden die zelfs voor een oppervlakkig lezer - voorál voor een vluchtig waarnemer - niets en niemand onaantastbaar achtten, geen gewijde oorden of gezalfde figuren erkenden, waren gesteld in een vorm die soms de klank van de in deze contreien vertrouwde tale Kanaäns benaderde. Tenslotte zijn verschijning in persoon. Als iemand met de roemruchte Multatuli in aanraking kwam, ietwat benieuwd wie deze beeldenstormer wel was die de godsdienst, het staatsbeleid, de maatschappelijke orde, de huwelijkswetgeving, de integriteit van allerlei overheden had aangevallen, dan ontmoette die tijdgenoot een op de vormen zeer nauwgezette, ja zeer vormelijke man, die verzorging, hoffelijkheid en zeker ook enige pruderie uitstraalde en een bepaald sterke geïrriteerdheid niet verborg als hij op nonchalance stiet. Douwes Dekker heeft feitelijk van deze verwarring aangaande zijn persoonlijkheid geweten en zonder wezenlijk bezwaar daartegen de veelkantigheid van zijn karakter gestileerd. Maar dat verhinderde niet dat hij te lijden had door het onbegrip.
Menno ter Braak heeft getracht dit dilemma van trots en klacht, moedwil tot zijn wie hij wilde wezen en woede over misverstand, te verklaren door een analyse van de eigenaardige situatie waarin Douwes Dekker heeft verkeerd. ‘Het probleem der menselijke waardigheid gleed hem door de vingers, door de betovering die voor Eduard Douwes Dekker uitging van de officiële Multatuli.’ Ook Jan Romein heeft op die gespletenheid gedoeld, toen hij in een tafelrede eens met lichte spot aangaande Multatuli's tekort | |
[pagina 187]
| |
badineerde en daarmee toch verwees naar diepere bronnen van het geconstateerde euvel. De spanning die de historicus gevoelde tussen Multatuli's realiteit en diens ik-ideaal wordt pas recht ervaren als een ondraaglijke moeilijkheid-van-leven als men zich voor ogen stelt hoe enorm het verschil was tussen de voor hem onontkoombare dagelijkse praktijk en de idealen die hij wezenlijk met zich omdroeg. Manifest was zijn gehele leven door: een zekere gehaastheid, het gevoel iets te zullen missen en een besef van misplaatsheid, gemankeerdheid. Hij was bezet door de indruk dat hij grootser taak had dan die waarin hij actueel slaagde. Sterker: het kunstenaarschap heeft hij verworpen met een heftigheid die duidde op een afkeer van burgerlijke aard - in de sociologische zin van dit woord - van alles wat hem frivool afleidde van een geweldige taak die hij zich stelde. Hij had ernstiger dingen te doen dan amuserende literatuur te maken. Vanwaar deze discrepantie tussen wat hij was en wat hij wilde zijn? Want de spanning bij Eduard Douwes Dekker is veel erger geweest dan men normaal mag achten. Uit welke complicaties van zijn bestaan stamt die eruptie: ‘Ik ben bij ongeluk artist’ - bij iemand die er zich terdege van bewust was dat hij van nature schrijver was? Vanwaar die ongeremde angstvalligheid in taal, in toon en in gedrag om ook maar de geringste verdenking te pareren: dat zijn sociaal-politieke en morele kritiek zou voortvloeien uit maatschappelijke en zedelijke loszinnigheid? Want het is tenslotte geen kleinigheid dat zijn teleurstelling over het geringe succes van zijn werk zó diep invrat dat hij na zijn vijfenvijftigste jaar zijn literaire bezigheid geheel heeft gestaakt. | |
IIEr zijn genoeg gegevens overgeleverd om hem ook in zijn latere jaren in zijn stemmingen te volgen. Kort voor zijn dood schreef hij aan een vriend: ‘Als ik macht had gekregen waarnaar ik uit bestwil gestreefd heb, zou ik honderden koppen hebben laten vallen. Misschien duizenden.’ En een weinig later - Vlaamse bewonderaars hadden hem bezocht en hij bracht hen naar het hek van zijn tuin - zei hij: ‘Zeg maar aan de vrienden dat mijn grootste ambitie geweest is, een goed mens te zijn...’ Dit is met enkele trekken het beeld van de gefnuikte hervormer, want een hervormer wás hij en gestuit heeft hij zich gevoeld tot in zijn diepste bedoelingen. Indien men met de rug naar deze afloop van zijn leven zich zo ontspannen mogelijk de lotgevallen van Eduard Douwes Dekker voor ogen haalt, dan ontkomt men niet aan de indruk dat het moralistische accent in zijn reak- | |
[pagina 188]
| |
ties overweegt. Moralist in de beste zin van het woord, maar ook niet zonder de wezenlijke eigenaardigheden van deze bijzonder dwingende attitude: de nadruk. Hij had de dominerende neiging om de mens en zijn bedrijf onophoudelijk te toetsen aan normen van gedrag - ‘het Zijn te vragen of het zó behoort’ - en in nog sterkere mate de gestolde regels der gevestigde moraal kritisch te ondervragen op redelijkheid, billijkheid en recht. Als zodanig staat hij als een der groten in een traditie van eeuwen. Maar waardoor leed hij, terwijl moralisten als Montaigne, Vauvenargues, Lichtenberg de onnavolgbaarheid van hun wenken in hun kleine filosofie hadden ingebouwd? Het onderzoek naar wat ten grondslag zou kunnen liggen aan het merkwaardige verschijnsel van Multatuli's uitzonderlijk bewogen moralisme, dat abrupt een volslagen gedesillusioneerd einde vond, kan op verscheidene manieren worden gevoerd. In de eerste plaats zou een sociologische reconstructie van de situatie waarin de auteur opgroeide en leefde, veel verhelderen. Tegen de achtergrond van de negentiende eeuw, in ons land en in de koloniale verhoudingen, moet zijn leven op de voet worden gevolgd. Hij kwam uit een kleinburgerlijk milieu - heeft zich lange tijd ervoor geschaamd op de Haarlemmerdijk te hebben gewoond - waarin zijn vader als kapitein ter koopvaardij domineerde als deze nu en dan in de huiselijke kring terugkwam. De carrière van de vader verruimde het milieu, en de combinatie van de doopsgezinde religie met de maatschappelijke status van het officierschap gaf een gemengd karakter aan de voorkeur van het gezin. Pieter, de oudste zoon, werd predikant; Jan, die op deze jongen volgde, werd opgeleid voor stuurman, Eduard ging naar de Latijnse school en Willem, de jongste, koos weer de zeevaart. Eduard mislukte in de voor hem bestemde loopbaan van predikant, verbrak de orde van de vastgestelde opvoeding, weigerde zich te laten dopen en verzocht tenslotte zijn vader hem mee te nemen op een reis naar Indië om hem de gelegenheid te geven in de koloniën een bestaan op te bouwen. In dat overzeese gewest maakte Eduard grote carrière, hij steeg tot een hoge functie - maar keerde na twintig jaar naar zijn vaderland terug ten gevolge van een diepgaand ambtelijk conflict, waarbij de morele norm van het gezag de toetssteen was geweest. Bij de beschouwing van zijn moralistisch genie - meer bijzonder in de zin waarin ik de term moralist geleidelijk aan het bepalen ben in dit vertoog - zou het van fundamentele betekenis zijn, precies te analyseren hoe zijn wijze van reageren zich ontwikkelde in de achtereenvolgende situaties | |
[pagina 189]
| |
waarin hij zich kwam te bevinden. Hij is opgegroeid in een gezin waar de vader - een briljante en competente man - een te verwaarlozen aandeel in de feitelijke opvoeding had. Zijn moeder, een ernstig neurotische vrouw, heeft met invloed van de oudste zoon, de latere predikant Pieter, de opvoeding van Eduard bepaald. Dit kleinburgerlijke gezin bevond zich in een maatschappij - Nederland in het tweede kwart van de negentiende eeuw - die gestagneerd was in een vóór-kapitalistische, overwegend kneuterige periode. Uit die saliemelk-avondjes-atmosfeer vertrok Eduard naar een gewest waar hij de positie verwierf van over een aanzienlijke menigte eenvoudige inlanders de betrekkelijk grote macht van wel en wee uit te oefenen. Uit die wereld werd hij uitgestoten, gedesavoueerd in zijn opvatting van menselijkheid en recht, om terug te keren in zijn vaderland waar inmiddels het maatschappelijke leven in het begin van een stroomversnelling was geraakt. Na 1870 begon ook Nederland de trekken te verwerven van een vroegkapitalistisch systeem - en Multatuli moraliseerde in een wereld waarin een arbeidersklasse ontwaakte, die onder de harde druk van de liberale bourgeoisie naar eigen leiders en een eigen ideologie dreef. Het onderzoek van deze aard zou gedetailleerd aan het licht kunnen brengen hoe zeer Multatuli een grandioos moralist is geweest... op een ongelegen moment. Een andere mogelijke weg van studie aangaande de eigenaardigheid van Multatuli's moralisme is die van de literaire teksten, de invloed van anderen op de auteur, de voorkeuren van hemzelf. Dan zou men een verkorte systematiek moeten afleiden uit zijn diverse stellingen en uitspraken, om zijn elementaire maatstaven te vinden. Een vergelijking van zijn voorkeuren en afkeren met die van de grote moralisten zou een richtlijn kunnen vormen. Hij las bij voorkeur de korte, puntige, analytische teksten der moralisten. Toen hij vijfentwintig jaar was, schreef hij aan zijn verloofde: ‘De maximes van Larochefoucauld heb ik naar Batavia gezonden aan de jonge Hoogeveen met verzoek het boekje zo net mogelijk te laten inbinden. Ik draag het dikwijls bij mij en daardoor zou het oningebonden zo slordig worden.’ In zijn boekenrij bevond zich dan ook vrij veel moralistische literatuur. Vooral in zijn deeltjes van Larochefoucauld en Vauvenargues vond ik allerlei aanwijzingen voor verwantschap, beïnvloeding en ook wel ontlening. Het wat pessimistische realisme van de eerstgenoemde philosophe versterkte kennelijk zijn kritische zin, terwijl het zachte, fluweliger relativisme van de ander hem aantrok door de gevoelstoon. In de marge van het stukgelezen deeltje Vauvenargues heeft Multatuli met zijn scherpe nagel - naar zijn ge- | |
[pagina 190]
| |
woonte - een diepe kras gemaakt bij het aforisme: ‘De grote gedachten komen uit het hart.’ In een van zijn eigen ideeën gaat Multatuli breedvoerig in op een gedachte van Larochefoucauld: ‘Ieder klaagt over zijn geheugen, maar niemand klaagt over zijn oordeel.’ Deze legitimatie van het emotionele van de reaktiewijze - in feite de zedelijke rechtvaardiging van het radicalisme dat tot dwingelandij kan leiden - vormde ook voor Multatuli de drijfveer van zijn optreden. Hij schreef aan Mimi in 1862: ‘Ik, die mijn hele verstand in de borst draag.’ En een jaar later: ‘Zonder hart ben ik niets waard.’ Dit onderzoek naar verwantschappen en rationaliseringen van zijn moralisme zou uitgebreid kunnen worden met een ontleding van de wijze waarop bij Multatuli enig speciaal geval van zedelijke oordeelsvorming tot stand kwam. Er zijn vele kwesties geweest, waarbij hij partij koos nadat hij zich georiënteerd had aangaande de oorsprongen van het morele conflict en dan zijn stellingen in den brede ontwikkelde. Ik denk onder meer aan de destijds befaamde affaire van de weduwe Pruimers-van Dedem, waarbij als curieuze complicatie het feit zich voordeed dat de door Multatuli in bescherming genomene bepaald niet gesteld was op zijn interventie en de zedelijke argeloosheid van de auteur niet bleek te delen. In dit vertoog zou ik evenwel de voorkeur geven aan een geheel ander onderzoek, eigenlijk de uitwerking van een paar behoedzame speculaties omtrent de psychische geaardheid van zijn moralistisch talent, zijn buitengewone strijdbaarheid, zijn moed om tot het einde van zijn kracht en vermogen te gaan en de bestaande verhoudingen in alle geledingen aan te tasten, zonder andere begrenzingen dan die van de vorm van de aanval. Ik heb dit zijn moralisme genoemd en hijzelf gaf - als gewoonlijk - de scherpste definitie: ‘Omkeren is mijn métier.’ En daarmee is het tasten naar een inwendige ontleding van de moralistische geaardheid een stap verder gevorderd. Moraliseren is spelbrekerij, is confrontatie van het menselijk bedrijf met de normen van goed en kwaad, recht en onrecht. En er zit iets dwingends in, want geen vonnis is zó wezenlijk, zó onontkoombaar als het oordeel: dát is moreel verwerpelijk! Het signaleren van het onware, onjuiste, lelijke of onhandige raakt nooit de kern van een mens. Het vaststellen dat iets waar is, juist, mooi of verstandig verheft nog geen mens op een hoger niveau, het omgekeerde verlaagt hem niet per se. De moralist neemt in een gemeenschap bewust een dominante plaats in beslag, vereenzelvigt zich met de hoogste mogelijkheid van een situatie. De mate van heftigheid van een moralist en misschien meer nog de hoogheid van zijn verwachtingen - en daardoor de diepte van zijn frustratie - | |
[pagina 191]
| |
bewijzen de innerlijke betrokkenheid bij het stellen van de meest wezenlijke vraag naar de waarde van de mens. | |
IIIOm diep door te dringen in de beweegredenen, beter: in de drijfveren van Multatuli, moet een onderzoek ingesteld worden naar levenstekenen op díe momenten dat hij zich niet beheerst, dat hij nog niet zijn essentiële aandrang gestileerd heeft in motieven en overwegingen. Een psychiater zou zeggen: neem zijn dromen! Er is echter een belemmerende factor: hij droomde zo weinig. In 1863 schrijft hij in een brief: ‘Ik droom zelden of nooit. Och, 't spijt me, dat ik nooit droom. Die malle fantasie behaagt me zo. Dat springen van de geest over alle beletselen, dat spotten met onmogelijkheid, die zotte verbinding van 't onverenigbare.’ Hij begreep heel goed wat de betekenis van ‘die malle fantasie’ is: ‘Wat men droomt wás in 't gemoed en 't vreemde ligt alleen in de samenvoeging. Nooit droomde men vóór Columbus en Cortes van Inca's met 'n kroon met veren, maar daarna zal 't wel eens gebeurd zijn dat men de koning van Spanje zo'n kroon opzette.’ Er was echter een ogenschijnlijk curieuze tegenhanger. Hij droomde op de dag. In 1862 schreef hij: ‘Ik droom nooit in de slaap. Maar wakend haal ik m'n schade in.’ In Woutertje Pieterse beschrijft hij dat jongetje met zijn ‘eenzijdige neiging tot het contemplatieve’. En in de zogenaamde Jongelingsdromen van 1842 stelt hij vast dat hij feitelijk een dromer is, maar uit ressentiment tot daden gedwongen. Later, in 1859, tekent hij in Max Havelaar zijn zelfportret en noemt zich ‘dichter in de hoogste zin van 't woord, die zich zonnestelsels droomt bij een vonk en die dan bevolkt met schepsels van zijn maaksel’. Tegen het einde van zijn leven wordt hij zich die contemplatieve aard meer en meer bewust en hij noemt die zelfs ‘'n soort schuwheid’. Zou er een verband bestaan tussen de afwezigheid van het een - het dromen - en de overmaat van het ander - het dagdromen? Principieel is, geloof ik, de structuur van de slaapdroom gelijk aan die van de waakdroom. Zowel in de een als in de ander wordt de geest vervuld van voorstellingen waarvan aard en opeenvolging gecreëerd worden door en uit het onbewuste geestelijke proces. Zie ik het goed, dan levert het ook geen wezenlijk verschil op dat de dagdroom willekeuriger is dan de slaapdroom. De beheersing ten opzichte van de dagdroom ligt tot op zekere hoogte meer in het bewuste, maar er zijn lieden die ook met het grootste gemak een slaapdroom oproepen. Ik meen alleen dat in de dagdroom de censuur van de persoonlijkheidsstructuur strenger werkt dan in de slaap - met an- | |
[pagina 192]
| |
dere woorden: de vervorming tot symbolen van het onbewuste proces zal in de dagdroom sterker onder controle staan van het bewustzijn. Preciezer gezegd: het toezicht op de droomgebeurtenissen is in de dagdroom scherper dan in de slaapdroom; de dagdroom is behaaglijker van inhoud en vorm, de wézenlijke, dieper-liggende betekenis moet men bij een dagdroom dan ook veel moeilijker te duiden achten. De verdrongen wensen, begeerten en verlangens treden, naar ik meen, in de dagdroom aan het licht in een vorm die méér door het morele bewustzijn wordt getoetst dan in de slaap. Om nu het onderzoek te ontwikkelen uit deze vooronderstellingen ben ik verplicht iets te beweren. Welnu, ik meen dat Eduard Douwes Dekker een menigte niet gerealiseerde, verdrongen wensen en verlangens met zich omdroeg. Al zijn pseudoniem ‘Multatuli’ (ik heb veel geleden) betekent wezenlijk: ik loop met een enorme vergeldingsbehoefte rond. Wie dit betwijfelt, kan ik het beste verwijzen naar het slot van zijn brochure Pruisen en Nederland, waar hij serieus een wetsvoorstel formuleerde tot verdelging van plichtvergeten overheidsdienaren. Zijn drift, door hem heel subtiel onderscheiden van ‘oplopendheid’, acht hij niet te genezen. Hij beschouwt zijn driftige aard als het gevolg van een onevenwichtigheid in het temperament. En hij onderkent duidelijk dat zijn gevoeligheid, zijn ‘goedigheid’, in een ommezien kan omslaan in een felle woede met vernietigingsneigingen. En dáár heeft hij zich zijn hele leven tegen verzet, door geweldige beheersing in de polemiek, door omgangsvormen, door stijl en toon. Maar op onbewaakte momenten drong zijn heftige irritatie naar buiten. De omheining die Douwes Dekker rondom zijn wezenlijke roerselen had opgetrokken, zó dat hij de uitviering van zijn begeerteleven zelfs verlegd had naar de gecontroleerde sector van zijn dagdromen, verhindert derhalve afdoende een nader onderzoek naar zijn diepste inhouden. Hij droomt niet, zoals hij zegt. Hier moet ik een volgende veronderstelling invoeren. Hij droomt wél, maar hij weet dit niet meer of niet volledig zodra hij goed wakker is. Laten we veronderstellen dat er met zijn dromen gebeurde wat zo ongeveer geschiedt bij het vergeten van een bekend gegeven. Het wordt ter zijde geschoven door dominante gegevens of zelfs verdrongen doordat het beladen is met onverdraaglijke onlustgevoelens. Door de studiën der psychoanalytici is het ons bekend dat ‘vergeten’ een mechanisme van de geest is, een verweer van het bewustzijn tegen met onlust of schuldgevoel gepaard gaande voorstellingen. Vergeten in deze affectieve zin is de doeltreffende psychische aktiviteit tegen ongewenste bewustzijnsinhouden. Die inspan- | |
[pagina 193]
| |
ning veroorzaakt een tijdelijke verzwakking van andere functies, waardoor de betrokken persoon neurotische trekken vertoont. Nu is het van Eduard Douwes Dekker bekend dat hij in hevige mate leed aan wat wij ‘ochtendziekte’ noemen. Een vriendin getuigt dat hij 's morgens geleek op ‘een afgelopen uurwerk’ en dat hij gedurende het vroege deel van de dag ‘wegens een doffe, apatische en wrevelige toestand’ niet goed te spreken was. ‘Zijn hoofd verkeerde dan in een bijzonder ziekelijke, soezerige staat.’ Bovendien weten we van hemzelf dat hij 's morgens vaak moest overgeven. Het lijkt mij alleszins aannemelijk dat hij in de ochtenduren heftig doende was zich te verzetten tegen de bewustwording van het in de droom beleefde. Vanwaar echter die krampachtige weerstand? Er is een goed voorbeeld bekend. In de nacht van 19 op 20 januari 1846 werd hij plotseling met een schok klaarwakker. Hij meende heel hard te hebben horen roepen: ‘Teddy!’ In Holland, in het ouderlijke huis, noemde zijn oudere broer Jan hem zo. Hier ging stellig een droomproces vooraf, waarvan de inhoud hem ontsnapte, wellicht een beleving die in de dreigende of waarschuwende aanroep van zijn oudere broer culmineerde. De climax of anti-climax bleef haken en de rest bleef voor zijn bewustzijn verborgen - of beter: daar werd zijn bewustzijn voor gespaard. Op zo'n dag was hij erg nerveus, prikkelbaar en gekweld door hoofdpijn. Er lag dan een vermoeidheid over hem door de heftige arbeid van zijn censurerende geest. Wij zijn hier genaderd tot de noodzaak van een ontleding van een door vrijwel iedereen - behalve door hemzelf - genegeerde trek van zijn wezen: de onophoudelijke weerstand tegen bepaalde inhouden van zichzelf. Hij heeft dit eigenlijk onbewimpeld uitgesproken: ‘Men meent dat ik opsta tegen alles, dat is de term. Ach, als men eens wist hoeveel dingen ik voor heilig houd.’ Hij gaf daarmee te kennen een enorme innerlijke censuur te bezitten, een uiterst hoog ik-ideaal, waardoor hij een levenslijn projecteerde, die hem dwong met alle kracht voortdurend te strijden tegen elke vorm van eigen agressie. Ik meen dat daar het grondpatroon van zijn typische moralisme ligt. De uiterste zorgvuldigheid van zijn optreden, de soms ook door vrienden en bekenden als krampachtig ondervonden correctheid in woord en houding, bewijst mijns inziens niets anders dan dat deze grote mate van beheersing nodig was, doordat hij een dreiging uit zijn innerlijk ervoer, waardoor hij wezenlijk bleef beneden zijn eigen eisen van stijl, gedrag en mentaliteit. Ik heb me nooit kunnen onttrekken aan de indruk dat Multatuli met zijn | |
[pagina 194]
| |
volstrekte toewijding aan de zaak van het recht, met zijn gulheid, met zijn vereenzelviging met de misère der misdeelden, altijd onbewust bezig was iets goed te maken - en dat hij zijn weg van onmiskenbaar lijden en niet onaanzienlijk verdriet met een zekere gretigheid is opgegaan. Alsof een instinct van ongedetermineerde schuld, van te-kort-geschoten-zijn, hem dwong boete te doen. Men moet mij niet verkeerd begrijpen: ik verpsychologiseer de ware tragiek van zijn leven niet tot een moroos verschijnsel van masochisme, want ik meen dat zijn optreden voor recht en redelijkheid niet alleen volkomen gemotiveerd werd door de omstandigheden, maar ik acht zijn wijze van doen ook letterlijk magistraal. Er is evenwel niet aan voorbij te zien, dat Multatuli gedreven werd, tot ongekende uitersten zich toewijdde aan zijn zaak, maar op verscheidene momenten van zijn leven en in het bijzonder in zijn even ongekende teleurstelling, verried dat in hem krachten woedden die hem aanzetten tot een optreden dat zijn weerga in onze kultuur moeilijk laat aanwijzen. Hij levert zelf een duidelijke illustratie voor het door mij bedoelde schuldgevoel: ‘'t Was avond. Een vrouwspersoon hield me aan. Kunt ge niet beter doen dan u verkopen? zei ik en stootte haar weg. De volgende avond stond ze weer voor mij en wierp me mijn Ideen in 't gezicht. Dat deed me pijn. Toen ik 'r weerzag heb ik haar enig geld gegeven, en de hand.’
We weten vanzelfsprekend maar heel weinig van de oorsprong van dat affect waardoor hij gedreven werd - alleen kan men enkele sporen traceren die vermoedelijk naar de bron leiden. De verhouding tot zijn vader is beslist een gevoelige. In de verlovingsbrieven aan Tine van 1845-46 heeft hij zijn vader beschreven. Hij schetst deze als een robuust en ongemakkelijk heer, als iemand die zich nooit kon voorstellen dat hij ook wel eens niet gehoorzaamd zou kunnen worden; daarbij was zijn vader een charmeur, die vlot causeerde, hoffelijk voor vrouwen was, en mannen, met wie hij in aanraking kwam, bij voorkeur ‘jongetje’ noemde. Maar als Multatuli dan dit met duidelijke sympathie en op een toon van ontzag geschreven portret wil completeren met een opsomming van zijn vaders fouten - alsof hij die al niet vermeld had - dan breekt hij af: ‘Als het mij voegt u de fouten van hem te zeggen dan geloof ik dat het... neen dat weet ik niet.’ Deze schroom kan niet toegeschreven worden aan terughoudendheid om over de tegenheden van zijn familie te spreken met zijn aanstaande vrouw. Over zijn andere familieleden weet hij met goede smaak het voor en tegen te onderscheiden. | |
[pagina 195]
| |
Het beeld van de dominerende vader staat wel vast. Niet geheel onnauwkeurig is het in zekere mate de tekening van Eduard Douwes Dekker zélf in zijn glorieuze gestalte van gevierd want rechtvaardig machthebber. Er is niet veel psychologie voor nodig om vast te stellen dat zijn vader in vele opzichten zijn drukkend levensmodel is geweest, ten aanzien waarvan hij zich niet voor het eigen gevoel evenwaardig kon manifesteren. Deze poging tot identificatie met zijn vader was gericht op zijn moeder, die praktisch alleen in het wat kleinsteedse milieu de opvoeding van vijf kinderen moest leiden. Die moeder was een goede, lieve, zeer labiele figuur - enerzijds overzorgvuldig, anderzijds ongrijpbaar. Noch in zijn kinderjaren was het hem gegeven de vaderrol bij de moeder te vervullen, noch later heeft de wereld hem de patriarchale positie vergund, die hij onmiskenbaar in het openbaar zocht en bij vrouwen ook wel vond. Hoe het verder ook zij, uit allerlei verschijnselen, waarvan ik er enkele heb genoemd, meen ik te mogen afleiden: dat Eduard Douwes Dekker iets wilde ‘behalen’ in het leven. Hij wilde de goede vader zijn. Dit dwingende dingen naar liefde regeert hem al vroeg, het spreekt al uit de Dagboekbladen van een oud man (1842-43), waarin hij zich met de impuls confronteert dat hij iets groots tot stand moet brengen. Hij speelt met voorbeelden van Napoleon en Rousseau, Alexander en Diogenes. Hij kiest Napoleon, de daadmens, zoals hij zegt: ‘uit zwakheid, uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht.’ In de zaak van Lebak treedt ditzelfde gevoel van ‘ik moet iets geweldigs doen’ aan het licht, evenals in talloze ideeën uit zijn latere werk. Het sterkst onderkennen wij zijn volstrekte idealisme eigenlijk in de laatste tien, vijftien jaar van zijn leven, toen hij niets meer schreef en alleen nog verbitterd en met tegenzin zijn werken voor herdruk corrigeerde. ‘Als het leven een schaakpartij was, gaf ik 't op’, schreef hij aan een trouwe vriend. Hij kon niet goed bestaan met de gedachte aan een ‘remise-partij’; het geleidelijk beëindigen van het leven in de stemming van gelijke verlies- en winstverhouding kon hij niet verdragen. De veronderstelling wordt zelfs door een aantal aanwijzingen gesteund dat aan zijn dood op 19 februari 1887 het karakter van een pseudo-zelfmoord moet worden toegekend. Van 1872 af dooft zijn levenslust onder de invloed van de hem geheel in beslag nemende teleurstelling. Hij begint dan heviger symptomen van zijn latente kwaal aan de ademhalingsorganen te vertonen. De gedurende zijn hele leven nu en dan onder depressieve omstandigheden zich manifesterende astma kwelt hem de laatste tien jaar constant. Zijn uitingen dat hij naar het einde van zijn leven verlangt, worden steeds veelvuldiger en ernstiger van toon. Hij wil werkelijk niet meer leven. En in | |
[pagina 196]
| |
de structuur van zijn karakter past geheel dit tafereel van een man die bewust zijn stijl van leven als een integer, moedig, zedelijk hoogstaand individu handhaaft, maar van het onderbewuste uit, lichamelijk de demonstratie niet kan verbergen van overmachtige onlustgevoelens.
Goed beschouwd lag in zijn euvel, in zijn kwaal, in zijn ellende - of wat men er verder van wil zeggen - ónze remedie. Er is in het Nederlandse taalgebied geen schrijver aan te wijzen die zozeer als Multatuli meeslepend, moralistisch omwoelend, aktiverend, opvoedend, vormend, wakkerschuddend heeft gefunctioneerd. Hij was een gejaagde man, een voortgedrevene, en dat is ook precies het prikkelende voor óns, zoals het ergerlijk is voor de bedaarden. Als wij zo scherp mogelijk tot ons laten doordringen wat een van de meest duidelijke, primaire trekken van zijn verschijning in onze kultuur is, dan zien wij hem als een aanhoudende, dwingende, op alle gebieden des levens kritisch vernieuwende moralist. Maar die indruk van onophoudelijkheid is - precies bekeken - niet eens juist. Heymans deelde Douwes Dekker, in zijn typologische schets, in bij de emotionelen, niet-actieven. En dat is waar! Dekker vertoonde golven van aktiviteit, alléén gestuwd door een onderstroom van emotie. Zodra hij emotioneel stilviel, als de gevoelsimpuls uitbleef, verdween iedere aktiviteit. Er zijn verscheidene periodes in zijn leven aan te wijzen waarin hij alles liet liggen. Pas een emotionele stuwing dreef hem voort. Uit zijn werk is een omvangrijke bloemlezing te vervaardigen van flitsende aforismen die de principes der aandrijvende motieven illustreren: ‘Wie twaalf maal zegt: ik zou, zegt elf maal 'n bêtise’; ‘De jeugd moet zich oefenen in 't bepalen’; ‘Ik geef wenken, geen regels’; ‘Er is maar één weg ten hemel: Golgotha’; ‘Wie tevreden is over z'n arbeid, heeft reden van ontevredenheid over z'n tevredenheid’; ‘Arbeid is 't meest doorslaand blijk van moraliteit’; ‘Het vinden der waarheid, dat is: het naderen tot waarheid - zou niet zo moeilijk wezen als we minder lafhartig waren. In zeer veel gevallen durven we niet weten wat waar is’; ‘Onwetendheid is luiheid’; ‘Goedheid is: streven naar goedheid’; ‘Waarheid is: streven naar waarheid’. Als hij goed bezig was, als hij ‘zich verwaand voelde’, zoals hij het zelf precies formuleerde, dan stroomden de zinnen uit zijn pen. Dan was zijn handschrift snel doch uiterst fraai en regelmatig. Dan was hij beweeglijk en fit, zag nergens tegenop. Maar als hij zich gestuit voelde, door tegenwerking, doodzwijgen, intriges of grof onbegrip, dan stagneerde zijn aktie, dan schreef hij moeilijk, in grote, onregelmatige woordvormen, dan kreeg hij | |
[pagina 197]
| |
last van zijn ogen, zag bijna niets meer, kreeg hoofdpijn, jicht, schrijfkramp, hoestbuien, benauwdheden. Hij kende zichzelf heel goed. Hij wist te leven op de golf van de zuivere, hoge emotie. Hij had dan haast. Eigenlijk heeft hij altijd Ideeën geschreven; zijn enige roman, Max Havelaar, is een onder geweldige spanning samengeperste vloed van ideeën, verhalen, theorieën, impressies. De gelijkenis is zijn breedste vorm van verhaal. En ook dáárin stak zijn gepresseerdheid. Want de gelijkenis is een vlugge poging tot overtuiging in-het-aanschouwelijke om een omstandig betoog te voorkomen. De kern van al zijn gelijkenissen vormt een genuanceerde, afgewogen idee. Maar, zoals hijzelf vaak zei, hij had soms geen tijd om kort te zijn. Hij werkte bij vlagen. En dan in een reusachtig tempo, terwijl hij bovendien - zoals we weten - zijn teksten nog vele malen herschreef. In de korte tijd dat hij literair produktief was, tussen 1859 en 1874, zo'n vijftien jaar dus, heeft hij zeven dundrukdelen gevuld. Maar áls hij schreef dan was het geschrift waaraan hij bezig was ook in heel korte tijd klaar - of hij stokte en liet het werk jaren onafgewerkt liggen. De bruid daarboven schrijft hij in drie maanden; de Brief aan de G.-G. in enkele dagen; Max Havelaar in ruim één maand; Wijs mij de plaats in enkele weken; Minnebrieven in nog geen twee maanden; Over Vrijen-Arbeid in een maand; de Ideen ontstonden met schokken, bijvoorbeeld de tweede bundel in twee maanden; van Vorstenschool had hij in veertien dagen de helft af en toen bleef het stuk jaren liggen; Millioenenstudiën in twee maanden; Pruisen en Nederland in veertien dagen; Ideen v in een half jaar; Ideen vi in vier maanden. Maar die laatste twee boeken lagen ook op de uiterste rand van zijn grote aktiviteit: 1872. (Zie illustratie 15 en 16.) Er is nóg een typische bijzonderheid. Hij werkte bij voorkeur in de herfst, in de maanden september, oktober en november. Van zijn totale produktiviteit voor de openbaarheid besteedde hij tweeëndertig maanden aan werk in de herfst, achttien maanden in de zomer, zestien maanden in de lente en negen maanden in de winter. Het is duidelijk dat hij in die tijdsspanne na de zomer en vóór de winter zich emotioneel het meest gedisponeerd voelde voor het werk; dan uitte hij zich vloeiender en werd hij kennelijk het minst gehinderd. Uit zijn correspondentie en uit de herinneringen van huisgenoten en vrienden weten we bovendien dat hij in de schemering en in het begin van de avond ook pas werkelijk briljant werd. Als de dag geheel voorbij was en de nacht nog niet gevallen, gevoelde hij zich volkomen ontspannen en onbelemmerd. | |
[pagina 198]
| |
Indien wij nu zijn leven - bij wijze van speculatie - verdelen in vier perioden, als lente, zomer, herfst en winter, dan blijkt dat ook dáár zijn grootste aktiviteit ligt in de herfst of in de schemering van zijn leven. Tot zijn zeventiende jaar zijn er verschillende vooruitzichten, plannen, veel zijwegen, tot hij na allerlei moeilijkheden gepasseerd te zijn op zijn achttiende jaar naar Indië gaat. Van zijn achttiende tot zijn vijfendertigste jaar zit hij letterlijk en figuurlijk in de zomer van zijn leven: van 1838 tot 1855 - het laatste jaar ligt in zijn Europees verlof. Hij heeft, ook voor zijn eigen gevoel, nog niet het wezenlijke van zichzelf gegeven, hij overweegt juist in zijn verloftijd dat hem iets groots te doen staat. Dan komt de herfst van zijn leven, van zijn zesendertigste tot zijn vierenvijftigste jaar (1874). In die periode produceert hij praktisch alles wat hij ooit voortbracht. Als hij zesendertig jaar is, vindt het drama van Lebak plaats, zijn leven wentelt om, hij gaat naar Europa terug, voorgoed. Max Havelaar verschijnt - en de rest van zijn werk. Hij begint omstreeks 1872 vast te lopen met ál zijn creativiteit, in 1874 sterft Tine, en de laatste twaalf, dertien jaar van zijn leven komt er niets meer uit zijn handen. Hij verbittert, de behoefte aan het einde neemt steeds toe, hij verlangt naar de dood. Ik heb een verbluffend citaat gevonden uit een brief van hemzelf: ‘Wat mij betreft, ik vind 'n herfst heerlijk. Niet alleen de buitennatuur maar ook de natuur in ons, is in 't derde jaarkwartaal rustiger. Ik vind de lente, en ook in zekere zin de zomer, agitant. Van de lente is 't bekend en erkend, maar ik geloof dat deze opmerking omtrent de zomer nog niet zo algemeen is doorgedrongen. Hoe dit zij, ik houd van avond en najaar. Daarin ligt iets kalmerends, iets dat denken doet aan zich ter rust te begeven, en m'n voorkeur voor die indruk klopt helemaal met m'n verlangen naar de dood. Zoek in deze uitdrukking niets melancholieks, niets van Weltschmerz. Ik ben behoudens 'n paar servituten die op m'n gemoed drukken, vrij opgeruimd.’ | |
IVHet is een bekende zaak dat ons handelen, de wijze waarop wij reageren, de doelen die wij ons stellen, in hoge mate veroorzaakt worden, en op zijn minste vérgaand beïnvloed, door de sfeer waarin wij opgroeien. Bij Douwes Dekker hebben we de weg terug gevolgd van zijn imposant en tumultueus streven naar de merkwaardige wezenstrekken van zijn karakter en wij hebben geprobeerd enige verklaring te vinden in het milieu waaruit hij stamde en de carrière die hij van daaruit volgde. Multatuli werd gedreven door een uitzonderlijk hoog besef van stijl en norm. Een inlands Hoofd | |
[pagina 199]
| |
noemde hem later: ‘Een goed heer, maar 'n beetje gek.’ En zijn tijdgenoten hebben in het algemeen wat bevreemd aangekeken tegen de man die ánders deed dan de burgers van zijn afkomst en positie. Hij gaf een hoge ambtelijke functie prijs, zei de meest onvoordelige dingen in het openbaar, nam het volkomen ernstig met de publieke zaak, maakte hooggeplaatsten tot zijn vijanden en heulde met de onmaatschappelijken. Er treedt in zijn gedrag in de Biedermeiertijd van onze geschiedenis een soort van moreel exhibitionisme aan de dag dat schokkend was - te meer daar het kwam van een grand-seigneur van geest en gestalte. Deze agressie van zijn ómkerende moraal vond de scherpste uitdrukking in dat typerende maar natuurlijk volkomen verkeerd begrepen aforisme: genot is deugd. Zijn tijdgenoten zouden van de stelling: genot doet deugd, gniffelend hoogstens de openlijkheid hebben betreurd, maar een morele rechtvaardiging van het aardse welbehagen viel in verkeerde aarde. In dit ómkerende van zijn denktrant ligt het bijzondere van Multatuli - niet in de gemiddeld toch niet uitzonderlijke constellatie van zijn opvoeding en carrière. E. du Perron heeft met geest en begrip de essayist J. Saks bestreden, die het doen en laten van Multatuli analyseerde op grond van de vondsten inzake de afkomst van Eduard Douwes Dekker. Terecht betoogde Du Perron dat de opgroei in het kleinburgerlijke gezin op de Haarlemmerdijk nog niet verklaarde waardoor uit dat zó opgevoede jongetje de Multatuli van onze kultuur was geworden. Een sterk vader-imago, een ambivalente, vermoedelijk gefrustreerde relatie tot de moeder, godsdienstige conflicten en sociale ressentimenten leveren allerlei soorten van reakties op. Maar bij Eduard Douwes Dekker ontmoeten we een reaktie die wel terug te voeren is op invloeden, situaties en aanlegfactoren, maar die tegelijk op zichzelf volkomen uniek is.
Er was alle aanleiding om te verwachten dat Eduard Douwes Dekker een toegewijd strever zou zijn naar waarheid, recht en schoonheid. Het zijn zuivere want vage idealen en zij bezitten alles om de verkondiger een veilig en verheven gevoel te geven. Maar Multatuli verraste doordat hij het problematische van die idealen aanvoerde. In die eeuw van het daverende ‘ja’ en even onverbiddelijke ‘neen’ stelde hij in deze lauwe gewesten van het monkelende zwijgen, de twijfel, de systematische twijfel aan de orde: ‘Misschien is niets geheel waar, en zélfs dat niet.’ Hij is niet de man geworden van vaste en beschermende dogma's of leerstel- | |
[pagina 200]
| |
lingen, maar de prediker van de redelijkheid. ‘Als ik iets geschreven heb en dat nalees, is meestal mijn hoofdindruk: over die zaak zou veel te zeggen wezen.’ En: ‘'t Idee dat men daad'lijk begrijpt is veelal 't begrijpen niet waard.’ In ditzelfde verband ging het hem ook niet om de gerechtigheid zonder meer. Hij stelde namelijk het probleem van het recht, het probleem van het gezag - door het recht te verlossen uit de regels van wat mag en hoort, en de waardigheid, de menselijkheid als stijl te proclameren. ‘De roeping van de mens is mens te zijn’, en: ‘Waar ge een individu hoort spreken over principes... wees voorzichtig. Waar ge een staatsman hoort spreken over systemen... wees voorzichtig. Waar ge een godgeleerde hoort spreken over dogmen... wees voorzichtig.’ Niet anders deed hij met betrekking tot esthetische problemen: ‘Er zijn dichters die verzen maken.’ Zijn hele leven is gewijd geweest aan het omkeren ook van de verschijnselen van het schone, met name van de literatuur. Voor hem was het ware dichterschap slechts incidenteel verbonden met de literatuur. Met zijn persoonlijkheid meende hij het bewijs geleverd te zien dat aan de juistheid van een inzicht én aan de zuiverheid van een intentie én aan de schoonheid van een vorm slechts één element ten grondslag kan liggen: de gezuiverde menselijkheid van een waarachtige wil. Hij vergiste zich daarmee. De goede bedoeling, de hoge morele aandrift kan nooit de objectieve geldigheid van een oordeel, noch de fraaie ontroering van een creatie teweegbrengen. Maar zijn logisch misverstand verheft hem doordat het van harte kwam. Bij hem, door zijn talenten van geest en creativiteit, kreeg een nieuwe moraal gestalte in harde waarheden van meeslepende schoonheid. Zo werd voor deze grote bedrukte zijn eigen bevrijding uit de vervorming van zijn psyche een cultus van de vrijheid. Zo werd zijn eigen intieme, levenslange strijd om te voldoen aan de eisen die hij zichzelf moest stellen, tegelijk een aanzienlijk epos van de individuele menselijke waardigheid. Waarheid en schoonheid waren licht voor hem, op wie de last der zedelijke integriteit rustte. Daardoor spéélde hij ook met de waarheden van zijn tijd, of ze nu theologisch, moreel, esthetisch of wetenschappelijk waren. Aan gene zijde van waar of onwaar, fraai of lelijk lag zijn doel en zijn zelfrespect: in de waarachtigheid als morele categorie, in de menselijke waardigheid.
De uiterst genuanceerde levenshouding van Multatuli - onbegrijpelijk voor de neen-schudders en de ja-knikkers - was in de praktijk van het leven | |
[pagina 201]
| |
wel hachelijk. Hij betoogde met verve dat hij er géén principes op nahield. Maar in zijn redevoeringen kwam dan duidelijk aan het licht dat dit standpunt voortvloeide niet uit gelijkmoedigheid, doch uit strengheid van opvatting. Hij staat te boek - en niet ten onrechte - als een heftig agitator, een meedogenloos polemist. Maar bij dieper tasten stuit men op een grond van geschokte zachtmoedigheid. Er kon op het eerste gezicht al geen spoor van twijfel over bestaan dat met hem een buitengewoon groot kunstenaar het woord nam. Maar, zoals hij onomwonden zei: hij was een artiest bij ongeluk - en goed beschouwd had hij gelijk. De structuur van zijn persoonlijkheid was paradoxaal van aard. Géén man in ons land heeft in die jaren zo alles ondersteboven gegooid, op politiek, pedagogisch, moreel, theologisch, seksueel en literair gedied. En wat geeft een dieper onderzoek naar de kern van deze notoire omverwerper als resultaat? Een streng, nauwgezet, uiterst beheerst, angstvallig vormelijk, letterlijk: keurig mens. Zijn propere kleding, zijn lichamelijke verzorging, zijn correcte omgangsvormen, de afgewogen schrijfstijl, zijn voorkeur voor wiskunde - dit alles zijn de componenten van het karakter dat de gehele geldende moraal overboord gooide, woest fulmineerde tegen het gestelde gezag en dodelijke sarcasmen richtte op de beleden vormen van godsdienst. Een van de hem meest kenmerkende Ideeën is de volgende: ‘Kranke, Volk, Mensheid... sta op naar de geest! Ruk af de halsband die u hindert! Weg met dat gewicht op uw hart. Ge zijt niet ziek, ge zoudt niet ziek wezen althans, wanneer ge slechts de moed had uzelf te zijn! Mens, wees mens! Voed uw ziel met spijze, en niet met geneesmiddelen. Welke denkbeelden ge u ook vormt van uw God: ‘Hij is er niet, of Hij moet goed zijn!’ 't Is onmogelijk dat 'n almachtig vader zijn kind veroordeelt tot eeuwige krankheid. Ik weet niets van uw God. Durft gij beweren, dat mijn onwetendheid Hem minder vereert, dan 't ‘weten’ dergenen die Hem maken tot 'n zieleplager, tot een beul? Ja, en dat doen ze, opdat er voortdurend werk wezen zou voor de S.S. Theologische Faculteit. Mens, wees mens! Denk als mens, uw denkvermogen staat in evenredigheid tot uw behoeften. Ontwikkel u als mens. Uw vatbaarheid tot ontwikkeling staat in evenredigheid met uw behoeften. En vooral: voel als mens... want voorwaar, uw hart zal weten wat goed en wat kwaad is, en 't duidelijk voorzeggen naar uw behoefte. Maar smoor het niet, begraaf het niet, onder valse wetenschap. Er is maar één wetenschap: de kennis van de Natuur. Daartoe behoren lijnen, hoeveelheden, kleuren, aandoeningen. Daartoe behoort alles wat is. Daartoe behoort in de eerste plaats: gijzelf. Tracht goed te wezen. Denk niet dat dit valt | |
[pagina 202]
| |
te leren van een ander. Er zijn geen reglementen van 't goede. Het staat niet beschreven in bladen of boeken... die ge ook niet verstaan zoudt, gij arme, die verleerd hebt te lezen in uw eigen gemoed! Tracht goed te zijn... Wat het goede is? Meent ge die vraag werkelijk? Was het niet om mij te lokken op 't onvruchtbaar veld van spitsvondige redenering? Deedt ge die vraag, omdat gij inderdaad weten wilt wat het goede is? Omdat ge waarlijk het goede wilt betrachten? O, dan wens ik u geluk! Want die vraag, gedaan op die wijze, met dat doel... die vraag is 'n bewijs dat gij weet wat goed is, dat ge reeds goed zijt, want goed zijn is: streven naar 't goede.’ | |
VIk heb dit wel wat lange citaat gegeven, niet omdat het Multatuli op z'n best geeft, integendeel, maar omdat de gevoelstoon, meeslepend, wervend, naïef en aandoenlijk, er geheel in aanwezig is, met alle dwangmatige nadruk, tot in de stereotiepe drie puntjes toe. Overigens moet men er de betekenis niet van onderschatten, nu honderd jaar na datum. Maar het reddende en helpende karakter van Multatuli's werk kan men niet negeren. Sinds zijn twintigste jaar, toen hij het boek van Eugène Sue Le juif errant gelezen had, wist hij dat de figuur van de hoofdpersoon daarvan: Rodolphe, hem zeer verwant was. Het zogenaamde air protecteur, de toeleg om te helpen, te redden, is wel eens de sleutel tot Dekkers persoonlijkheid genoemd. Aan zijn vriend A.C. Kruseman bekent hij in maart 1851 zijn volkomen identificatie met de Rodolphe-figuur: ‘O, die Sue, die dief! 't Is waar, in 't schrijven is hij mij vóór geweest, - maar ook alléén in 't schrijven.’ Multatuli moest iets groots tot stand brengen, maar nog belangrijker was: iets goeds! Aan Mimi schreef hij in juli 1863: ‘Ik geloof niet dat er een god is, maar wel droom ik mij een goed, wijs, almachtig wezen, en altijd was 't me of hij mij vragen zou: Hoe je 't zo'n beroerde boel kunnen laten? Ik: Hoe heb je 't zo'n beroerde boel gemaakt? Hij: Ei, 't was juist om te zien of je 't veranderen kon, 't was een proef.’ Van dit aandoenlijk idealisme naar zijn teleurgestelde ouderdom was een lange, moeizame weg. Kort voor zijn einde schreef hij: ‘Macht, gezag, geweld is 't enig middel waarvan goed gevolg te wachten is, geloof me.’ En: ‘Tienduizend man onder de wapenen is meer waard dan recht hebben.’ Het is de tragiek van zijn leven geweest dat hij koos, dat hij kiezen moest door een innerlijke drang: voor de daadmens. Hij wás een dromer. ‘Vaak zeg ik als Hamlet: scheer mij 't hoofd kaal, spuw me in 't gezicht, stop me in een klooster... ik heb nog niets gedaan. Am I a coward? - O, die vervloekte strijd tegen mijn eigen zachtheid. - Ken je Mirabeau? Ik lijk iets op hem, | |
[pagina 203]
| |
maar meer nog op Hamlet met z'n eeuwig talmen. Hij wou z'n moeder sparen... ik, vele moeders!’ Deze volstrekt strijdige relatie tot zichzelf, het onbereikbaar ik-ideaal van goede grootheid, dreef hem voort, stuwde hem op tot inzet van al zijn hebben en houden - en ontgoochelde hem volstrekt toen de gevolgen voor het moment uitbleven. Hij heeft veel met de buitenwereld overhoop gelegen, meer dan enig ander auteur van de laatste eeuwen in Nederland. Maar veel heviger nog lag hij met zichzelf overhoop. Hij sprak van zijn ‘chaotisch gemoed’. Het was echter het wezen van zijn moralisme. Zijn verscheurdheid was hem bekend maar onontkoombaar: ‘Er is’, schreef hij al in zijn jonge jaren, ‘geen harmonie tussen verstand en begeerte, ik wil het onmogelijke dwingen en vermoei mij daarmede.’ Het is tegelijk het bewonderenswaardige, het eerbiedwekkende in deze man: dat hij zichzelf met zoveel inspanning wist te vormen tot een sublieme levensstijl en deze wist vol te houden tot zijn dood. Dát is zijn betekenis, zijn glorieuze waarde: te zijn geweest in deze lauwe gewesten de moralist van de levensstijl, van de toewijding, van de volstrekte vereenzelviging met het leven dat hij leiden wilde. Hij hield hartstochtelijk van het leven, maar van het leven naar een norm - dat bewijst zijn doodsverlangen, wellicht zijn dood. Hij bracht zijn tragiek, het risico van zijn toeleg, onder woorden toen hij vaststelde: ‘De jeugd moet zich oefenen in 't bepalen.’
Eerder verschenen in het verzamelwerk Multatuli, uitgeverij Heideland-Orbis NV, 1970. |
|