'Het epos in de 17e eeuw in Nederland: een literatuurhistorisch probleem'
(1977-1978)–Marijke Spies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 562]
| |
Het epos in de 17e eeuw in Nederland: Een literatuurhistorisch probleemMarijke Spies | |
II. Epische en lyrische poëzieII.1. ProbleemstellingZoals ik in het eerste gedeelte van dit artikel al heb aangewezen, kent Smit binnen de ontwikkelingsgang van het epos in Nederland een belangrijke rol toe aan Vondels lofdicht op de Verovering van Grol, door Frederick Henrick, Prince van Oranje van 1627. Het niet verstaan van het ‘mystificerend spel met de genres’, dat Vondel volgens hem in dit gedicht bedreven zou hebben, zou er toe hebben geleid dat er in de tweede helft van de eeuw een mode ontstaat om ‘zangen’ te schrijven met epische elementen erin en, omgekeerd, dat de dan voor het eerst verschijnende oorspronkelijke nederlandse epen een aantal kenmerken vertonen van de, lyrische, ‘zang’ Ga naar eind1. Episch van karakter zijn in de Verovering van Grol volgens Smit de, direkt op Vergilius' Aeneis, respektievelijk Tasso's Gerusalemme liberata afgestemde, ‘propositio’, ‘invocatio’ en ‘dedicatio’ aan Frederick Henrick (vs. 1-20), èn het hele narratieve gedeelte, dat het gebeuren van de verovering van Grol presenteert als een verbeeldingswerkelijkheid, waarin de, door de schim van zijn vader tot de strijd opgewekte, prins van Oranje met zijn troepen staat tegenover het op instigatie van Inquisitie gezonden spaanse ontzettingsleger onder leiding van graaf Hendrik van den Berg (vs. 21-668). Maar ook in dit gedeelte zouden een aantal verschijnselen er al op wijzen, dat Vondel niet werkelijk een epos bedoelde te schrijven. Smit noemt als zodanig in de eerste plaats de uitingen van persoonlijke betrokkenheid van de auteur, die keer op keer de verbeelding doorbreken. Daarnaast zouden de net iets tè opgewonden toon, alsmede enkele passages waarin de voor een epos vereiste verhevenheid ontbreekt, daarop duiden. Zo zou de beschrijving van de op onderlinge ruzie uitlopende krijgsraad aan het hof te Brussel (vs. 262-316) meer aan een schimpdicht doen denken, en zou de opvoering van het door minzieke satyrs bevolkte bos bij Grol, waarvanuit Hendrik van den Berg tot tweemaal toe door middel van een list het leger van de prins tracht te verschalken (vs. 441-450 en vs. 625-628), te beschouwen zijn als pastorale inlas. Vanaf vs. 669 zou dan, na een hernieuwde ‘invocatio’, het gedicht definitief zijn ‘ware aard als triomflied en vreugdezang’ openbaren. Weliswaar wordt aanvankelijk met het opvoeren van de ongeruste Amalia van Solms, die de kleine Willem II op haar schoot toespreekt (vs. 669-708), de struktuur van het epos als verbeeldingswerkelijkheid nog voortgezet. Maar nadat het bericht van de overwinning is gekomen overheerst de ekspressie van blijdschap en dankbaarheid: eerst in het dankgebed van Amalia (vs. 715-728), vervolgens in de beschrijving van de vreugde van de betrokken steden en gewesten, uitmondend in een vreugdelied van de vlietnymphen (vs. 729-756), en tenslotte in een gebed van Euroop', die God vraagt om Frederick Henrick en Nederland te beschermen (vs. 757-782) Ga naar eind2. Bij alle drie de auteurs die in de tweede helft van de eeuw nederlandse epen schrij- | |
[pagina 563]
| |
ven, signaleert Smit soortgelijke niet-epische verschijnselen, waardoor met name tegen het eind hun epen het karakter krijgen van een lof- en vreugdezang. Dit geldt zowel voor Lambert van den Bos' Britannias van 1660 en Pieter Rabus' Verlost Britanje van 1689, als voor Lucas Rotgans' Wilhem de Derde van 1698-1700 Ga naar eind3. Nu houden twee van deze auteurs, Van den Bos en Rabus, zich ook in andere opzichten niet aan de door Smit veronderstelde konsensus ten aanzien van het epos. Met hun gebrek aan een fiktionele eenheid van handeling lijken sommige van hun epen aan te sluiten bij het voorbeeld van Lucanus' Pharsalia, die juist dáárom geen ‘werkelijk’ epos zou kunnen worden geacht. Ten aanzien van dit laatste heb ik echter in het eerste gedeelte van dit artikel aangewezen dat er verschil van mening bestond, een verschil van mening dat samenhangt met verschillende opvattingen over doel en funktie van literatuur überhaupt Ga naar eind4. Een en ander roept de vraag op of er soms ook ten aanzien van het ‘epische’ en het ‘lyrische’, d.w.z. ten aanzien van de onderscheiding der genres, verschillende opvattingen bestonden. In het hierna volgende zal ik, wederom aan de hand van de theoretische werken van Scaliger en Vossius, aantonen dat dat inderdaad het geval is. Daarnaast zal ik een aantal gegevens aandragen, die erop wijzen dat er ook in de literaire praktijk sprake is van twee, met dit verschil in opvatting korresponderende, stromingen. Op grond van deze inzichten zal het mogelijk zijn de veranderende relatie tussen het heroïsche lofdicht en het epos te traceren en de literatuurhistorische plaats van Vondels Verovering van Grol wat preciezer te definiëren. Als tegenhanger van het epische lofdicht en geschreven vanuit een andere opvatting van literatuur zal ik Hoofts Hollandsche Groet aen den Prinsse van Oranien, over de zeghe van den jaere 1629 van 1630 aanvoeren. Op de literaire verschijnselen uit de tweede helft van de eeuw, waarmee gezien vanuit de geschiedenis van het epos het hele probleem begon, zal ik verder niet ingaan. Wel geloof ik dat ze door mijn onderzoek in een ander perspektief zullen komen te staan en dat daaruit een impuls kan voortkomen tot nadere bestudering. | |
II.2. De onderscheiding der genresII.2.1. De opvattingen van VossiusIn aansluiting bij een vrij algemene gewoonte die teruggaat op de laat-klassieke grammatikus Diomedes Ga naar eind5, voert Vossius in zijn Poeticarum Institutionum, libri tres drie aspekten aan op grond waarvan men kan komen tot een indeling van de dichtsoorten: datgene waarmee geïmiteerd wordt (de versvorm), dat wat geïmiteerd wordt (de stof) en de wijze waarop geïmiteerd wordt Ga naar eind6. Wat de versvorm en inhoud betreft, is voor de epiek de hexameter kenmerkend en heeft het gedicht in hexameters dat de daden van helden imiteert het meeste recht de naam ‘epos’ voor zich op te eisen Ga naar eind7. Maar het zijn voor Vossius toch geen onderscheidende kenmerken. De hexameter niet, omdat ook elegieën, hymnen, epithalamia en dergelijke gedichten in hexameters geschreven worden. Zijn konklusie tendienaangaande is, dat weliswaar de onderscheiding van dichtsoorten die berust op het soort metrum het meest algemeen is, maar dat men toch niet op grond daarvan een gedicht kan benoemen Ga naar eind8. En de inhoud niet, omdat hijzelf, zoals ik dadelijk zal aanwijzen, hymnen tot de goden, lofdichten op helden en dergelijke ekspliciet tot de lyriek rekent. Het beste indelingskriterium ligt dan ook, naar zijn zeg- | |
[pagina 564]
| |
gen, in de wijze waarop er wordt geïmiteerd Ga naar eind9. Kijken we nu naar zijn definitie van epiek, dan zien we dat hij deze dichtsoort in feite beperkt tot het epos. Wel signaleert hij daarnaast nog drie soorten epische dichters van een lagere orde, namelijk de bucolici, satirici en elegici, maar op hen hebben, zo schrijft hij, de voorschriften die hij geeft voor het epos nauwelijks betrekking Ga naar eind10. Deze beperking hangt ten nauwste samen met het feit, dat hij de wijze waarop er wordt geïmiteerd tot het beslissende indelingskriterium verheft. In een eerste, globale, omschrijving definiëert hij het epos als een gedicht in hexameters dat de verheven daden van verheven personen verhaalt in een verheven stijl Ga naar eind11. Hòe dit gebeurt zet hij uiteen in de volgende capita. Van de drie delen waaruit het epos bestaat: ‘propositio’, ‘invocatio’ en ‘narratio’, bevatten de eerste twee de introduktie van het werk en de derde de eigenlijke inhoud. Die inhoud dient te bestaan uit de afwikkeling van een gefingeerde handeling Ga naar eind12. Na alles wat ik eerder uiteen heb gezet over Vossius' opvattingen over ‘imitatio’ en ‘verbeelden’, meen ik hier te kunnen volstaan met de rekapitulatie dat deze ‘gefingeerde handeling’ door hem, in aansluiting bij Aristoteles, wordt opgevat als een verbeeldingswerkelijkheid die gekenmerkt wordt door een, als ‘eenheid van handeling’ gedefiniëerde, fiktionele samenhang, en die als zodanig de ‘imitatio’ vormt van een universeel geldige konseptie Ga naar eind13. Hier kan daar nog aan toegevoegd worden dat de wijze van verhalen, door middel waarvan zo'n verbeeldingswerkelijkheid wordt weergegeven, ‘gemengd’ is, dat wil zeggen niet louter ‘meedelend’ en niet louter bestaande uit ‘orationes rectae’ Ga naar eind14. Kernpunt blijft echter dat deze wijze van verhalen de drager is van een ‘imitatio’ in de hiervoor omschreven aristotelische zin. Het is déze opvatting van ‘de wijze waarop er geïmiteerd wordt’, die bij Vossius het epos onderscheidt van alle andere typen gedichten waarin het gaat over ‘verheven daden’ en ‘verheven personen’, en die het, althans in ideale zin, verheft tot de enige realisatievorm van het genre ‘epiek’. Nu is er in Vondels Verovering van Grol inderdaad sprake van een ‘propositio’, een ‘invocatio’ en van een ‘narratio’ waarin, door middel van een gemengde wijze van verhalen, een verbeeldingswerkelijkheid opgeroepen wordt. De verschijnselen die deze epische signatuur van het gedicht ondermijnen zijn de uitingen van persoonlijke betrokkenheid van de auteur, die de verbeelding doorbreken, en vooral: het naar het einde van het gedicht toe meer en meer loslaten van de fiktionele samenhang. Dit gebeurt met name na het dankgebed van Amalia van Solms over de overwinning. De uitdrukking van de alom heersende vreugde krijgt met het zegelied van de vlietnymphen, door de zwakke wijze waarop dat met de verbeeldingswerkelijkheid van al het voorgaande is verbonden Ga naar eind15, een fiktioneel gesproken zelfstandig karakter, dat door de lengte van dit lied nog versterkt wordt. En met de voorstelling van Euroop' wordt zelfs een geheel nieuwe verbeelding geïntroduceerd Ga naar eind16. Wil men echter kunnen spreken van een ‘spel met de genres’ of zelfs van een ‘vermenging van genres’, dan is het noodzakelijk dat dergelijke afwijkingen van het epische ook in positieve zin uitwijzen naar de, met déze opvatting van epiek korresponderende, opvatting van lyriek. Als bij het epos, begint Vossius zijn behandeling van de lyriek met een globale omschrijving, die erop neerkomt dat alles wat geen dramatische literatuur en geen epos is er toe behoort. Dit terrein strekt zich uit van hymnen tot de goden, lofdichten op helden en aanmaningen tot deugd, tot en met liefdesgedichten en gebeden, kortom - en ik haal zijn eigen woorden nu aan - alles dat op beknopte wijze in lyriverzen gevangen kan worden Ga naar eind17. Vossius noemt hier dus wel de lyrische versmaat | |
[pagina 565]
| |
als kenmerk. Maar hiervoor zagen we al dat hij voor hymnen en dergelijke gedichten, die tot de lyriek te rekenen zijn, toch ook de hexameter ekspliciet toestaat Ga naar eind18. Ook ten aanzien van de lyriek liggen dan ook de beslissende kenmerken weer niet in wat er wordt geïmiteerd of in datgene waarmee wordt geïmiteerd, maar in de wijze waarop er wordt geïmiteerd. In het lyrische gedicht, zo schrijft Vossius, is het meer de bezieling van de dichter die de samenhang in de gevariëerde inhoud tot stand brengt, dan een pijnlijk nauwkeurige zorg voor de regels van de kunst. Het is derhalve toegestaan plotseling van het ene op het andere onderwerp over te springen; ja, sterker, deze gevarieerdheid en afwisseling is niet alleen toegestaan, maar siert het lyrische gedicht juist bij uitstek Ga naar eind19. Behalve door deze kortheid en afwisseling, soms gerealiseerd door referenties aan de klassieke mythologie Ga naar eind20, wordt het lyrische gedicht dan verder nog vooral gekarakteriseerd door lieflijkheid van stijl. Die lieflijkheid is voor de lyriek wat de ernst is voor de epiek, ook al mag men, opdat aan de lieflijkheid de verhevenheid niet ontbreke, wel gebruik maken van homerische vergelijkingen Ga naar eind21. Op vrijwel geen enkel punt komen de verschijnselen in de Verovering van Grol die niet kloppen met Vossius' definitie van het epos, overeen met deze kenmerken van de lyriek. Er is geen reden om uitingen van subjektieve betrokkenheid van de auteur als zodanig als ‘lyrisch’ te kwalificeren. En wat het slotgedeelte van het gedicht betreft komt van de verlangde beknoptheid, afwisseling en lieflijkheid van stijl alléén in het vreugdelied van de vlietnymphen, dat dan ook in strofen is opgebouwd, iets terecht. Zowel het dankgebed van Amalia als het gebed van Euroop' zijn ernstig en breedvoerig beschouwend van karakter. Met dit alles komen ook de andere indikaties die Smit aanvoert als argument dat Vondel geen epos bedoelde te schrijven, m.n. de satirisch en pastoraal aandoende passages, in de lucht te hangen. Er blijft geen andere konklusie over dan dat de Verovering van Grol op geen manier uitwijst naar Vossius' literaire theorie, maar vanuit andere inzichten begrepen moet worden. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de latere nederlandse epen.
Vossius zelf refereert bij herhaling aan het bestaan van dergelijke andere, volgens hem oudere, inzichten. In het eerste gedeelte van dit artikel heb ik er al op gewezen, dat hij de Pharsalia ziet als een epos uit een vroegere fase van de literaire ontwikkelingsgeschiedenis, en dat hij van mening is dat de oudste vorm van literatuur bestond uit lofzangen op goden en uitmuntende personen, waarin geen verzonnen ‘fabula's’ thuishoorden en die zich slechts door het metrum en door de stijl onderscheidden van redevoeringen Ga naar eind22. Ook bij zijn behandeling van de lyriek in zijn Poeticarum Institutionum, libri tres wijst hij op deze ‘oudere’ vorm van literatuur, wanneer hij schrijft dat de lofdichten op personen oorspronkelijk de lofprijzingen van iemand verkondigden aan de toehorende stamgenoten, zodat zo'n betoog zich uitvoeriger ontplooide. Hij verwijst daarvoor naar de ‘ars oratoria’, en inderdaad behandelt hij in zijn eigen Commentariorum Rhetoricorum, sive Oratorium Institutionum libri sex, voor het eerst verschenen in 1606, niet alleen de lofrede, maar wijdt hij ook een heel caput aan de rhetorische behandeling van specifieke onderwerpen waar ook zoveel gelegenheidslyriek over gaat Ga naar eind23. Hier echter, zo vervolgt hij, wil hij alleen spreken over die lofdichten die in de vorm van een lyrisch gedicht zijn gegoten Ga naar eind24, en daar horen geen vorstengeschiedenissen en beschrijvingen van oorlogen in thuis, al werden die er dan vroeger wel in gegeven Ga naar eind25. Het volgens de inzichten van de rhetorica gestruktureerde lofdicht, waarin gebeur- | |
[pagina 566]
| |
tenissen die zich werkelijk hebben afgespeeld uitvoerig worden verhaald, is dus volgens Vossius achterhaald door het, aan een meer recente en optimale opvatting van literatuur beantwoordende, lyrische lofdicht, waarin niet de ‘kunde’ maar de ‘bezieling van de dichter’ regeert en waarin niet een lopend verhaal, maar variatie en afwisseling wordt geboden. Het heeft er alles van dat de Verovering van Grol is geschreven vanuit die ‘achterhaalde’ rhetorische opvatting van literatuur. Die opvatting is neergelegd in de, zo'n driekwart eeuw eerder geschreven, Poetices libri septem van Julius Caesar Scaliger. Ook Vossius wijst erop dat, anders dan hijzelf, Scaliger juist het doordringen van de inzichten van de ‘ars oratoria’ als de historisch meest geavanceerde literaire ontwikkeling ziet Ga naar eind26. | |
II.2.2. De opvattingen van ScaligerOok Scaliger gaat uit van de drie, op Diomedes' Ars grammatica teruggaande aspekten op grond waarvan men de dichtsoorten kan onderscheiden: de stof (dat wat geïmiteerd wordt), de versvorm (datgene waarmee geïmiteerd wordt) en de wijze van verhalen (de wijze waarop geïmiteerd wordt) Ga naar eind27. Anders dan Vossius echter laat hij ze ook alle drie ongeveer even zwaar wegen. Dit hangt direkt samen met hun verschillende opvatting van ‘imitatio’. Voor Vossius is ‘de wijze waarop geïmiteerd wordt’ het produkt van de verbeelding. Als zodanig ligt in dit aspekt voor hem het specifieke van literatuur, in onderscheiding tot andere soorten teksten. En als specifiek literair aspekt is dan ook voor hem de manier, waarop door middel van de verbeelding de ‘imitatio’ wordt gerealiseerd, het kriterium bij uitstek voor een onderscheiding van de dichtsoorten. De ‘wijze van verhalen’ is de drager van deze ‘wijze waarop geïmiteerd wordt’, en niet de ‘wijze waarop geïmiteerd wordt’ zèlf. Voor Scaliger echter is verbeelding niets anders dan een uitgewerkter en komplekser soort ‘imitatio’ dan de simpele mededeling Ga naar eind28. Het is niet méér dan een andere ‘wijze van verhalen’, waarbij de omstandigheden die vermeld worden en die de plaats, de emoties, de gelegenheid en de tijd betreffen, of de woorden die er gesproken worden of de afloop, de verbeelding meer korpus geven Ga naar eind29. Van een door de verbeelding voortgebrachte ‘imitatio’ in aristotelische zin als specifiek literaire ‘kwaliteit’ is bij hem geen sprake. Hij stelt ekspliciet, dat er veel dichtsoorten en gedichten bestaan, tot de lyriek behorend, waarin een dergelijke vorm van ‘imitatio’ niet voorkomt, maar louter en alleen de vermelding en uitdrukking van emoties die voortkomen uit de inborst van de dichter en niet uit de inborst van de verbeelde personages Ga naar eind30. Epische poëzie dan wordt gekenmerkt door een gemengde wijze van verhalen, waarin zowel de narratieve verhaaltrant als de dramatische voorkomt. De stof is universeel van karakter. Wat de inhoud betreft komen er helden in voor, zowel als lager geplaatste personen en gaat het vooral over oorlogshandelingen. De versvorm is de hexameter Ga naar eind31. Daar tegenover is lyrische poëzie meedelend en subjektief. De versvorm is die van de zang. Naar onderwerp krijgen we weer hetzelfde brede skala te zien als bij Vossius: van liefdesgedichten tot en met gedichten op helden en goden Ga naar eind32. Verderop merkt hij bovendien nog op, dat de lyrische versvorm beknoptheid impliceert en vrijheid van geest Ga naar eind33. Met andere woorden: epiek is verbeeldend en universeel en geschreven in hexameters, en lyriek is meedelend en subjektief en geschreven in lyrische versvormen. Wat uit deze diomedische trits toelichting verdient is de onderscheiding universeel-subjektief, die ‘dat wat geïmiteerd wordt’ betreft. Die toelichting volgt uit wat ik hierna zal behandelen. Wel kunnen | |
[pagina 567]
| |
we vaststellen dat het in ieder geval niet het onderwerp betreft: de ‘daden van helden’ kunnen immers zowel het onderwerp zijn van epische als van lyrische poëzie. Eerder heb ik betoogd, dat voor Scaliger niet het ‘verbeelden’ als zodanig de specifiek literaire vorm van ‘imitatio’ is, maar het feit dat de dichter zó over de dingen spreekt, dat hun essentie, die in de realiteit niet bestaat, maar wel in hun natuur gegeven ligt, weergegeven wordt Ga naar eind34. Dat neemt niet weg dat bij dit weergeven het ‘verbeelden’ in de zin van het geven van een uitgewerkte voorstelling van zaken, een belangrijke funktie vervult. Om dit zo goed mogelijk te doen moet men, zo schrijft hij, een voorbeeld nemen aan Vergilius, de enige die werkelijk de naam van ‘dichter’ waard is Ga naar eind35. Aansluitend bij deze opmerking behandelt hij in zijn derde boek, dat gewijd is aan de kenmerken van de verschillende genres, éérst aan de hand van met name aan Vergilius ontleende voorbeelden, de manier waarop personen, plaatsen, de tijden van het jaar en van de dag, gebeurtenissen, gedragwijzen, emoties en ‘orationes rectae’, kortom alle mogelijke realia, onder hun ideëel aspekt weergegeven kunnen worden Ga naar eind36. Wanneer hij dan tenslotte toekomt aan de behandeling van de verschillende typen gedichten, stelt hij dat van alle poëzie deze epische manier, volgens welke het geslacht, het leven en de daden van helden wordt beschreven, de beste is en dat die dan ook in alle typen gedichten, in meerdere of mindere mate naar gelang hun aard, bij de voorstelling van zaken moet worden toegepast Ga naar eind37. De opvatting dat in de epiek realia worden gepresenteerd onder hun ideëel, maar daarom niet minder ‘objektief’ (want in hun ‘natuur’ gegeven liggend) aspekt, vormt naar mijn mening de inhoud van de stelling dat de stof van de epische poëzie universeel van karakter is. Het normatief karakter dat in dit opzicht wordt toegekend aan de Aeneis, verklaart voor een goed deel de belangstelling voor dit werk in de tweede helft van de 16e en het begin van de 17e eeuw. Inderdaad besteedt Scaliger bij de nu volgende behandeling van de verschillende genres, afgezien van het epos, niet minder dan vierentwintig, soms uitvoerige capita aan allerlei naar inhoud gedefiniëerde typen gedichten, waarin deze epische manier van voorstellen te pas komt. We treffen hier het hele korpus aan van huwelijks-, geboorte-, trouw-, welkomst-, afscheids-, en triomfgedichten, gedichten die aanmaningen bevatten, en last but not least lofdichten op goden, mensen en plaatsen, die Vossius onderbrengt bij de lyriek Ga naar eind38. Ten aanzien van de meeste van deze onderwerpen behandelt hij twee mogelijkheden: het breed opgezette gedicht, waarin een epische wijze van voorstellen op z'n plaats kan zijn, en het simpele lied. Epiek en lyriek zijn bij Scaliger twee realisatievormen, die ieder hun eigen specifieke inhoud hebben - zoals de epiek het epos in strikte zin, dat over het openbare leven dient te gaan en waarin vorsten en helden de belangrijkste rollen dienen te vervullen, terwijl er ook goden bij betrokken moeten worden en gevechten in moeten voorkomen Ga naar eind39, en zoals de lyriek het liefdesgedicht -, maar die ten aanzien van allerlei andere onderwerpen beide mogelijk zijn. Anders dan bij Vossius vormen ze geen kategorieën waaronder de verschillende genres eenduidig kunnen worden gerangschikt. Dit hangt samen met het feit dat ze niet worden gedefinieerd op grond van de wijze waarop de verbeelding de voor hen specifieke struktuur tot stand brengt. De drie even zwaar wegende aspekten van Diomedes zeggen niets over de struktuur: de samenhang van het gedicht. Diè wordt bepaald door de bedoeling die de auteur met een bepaald onderwerp heeft, dat wil zeggen door wat Weinberg noemt de ‘references to norms of the audience’ Ga naar eind40. | |
[pagina 568]
| |
Ook ten aanzien van het epos in strikte zin, waarin ook in de opvatting van Scaliger de verbeelding overheerst, zijn de in algemene termen gehouden aanwijzingen over de kompositie niet dááruit afgeleid, maar uit de relatie tot het publiek Ga naar eind41. Het ekspliciteren van dergelijke aanwijzingen is met name het terrein van de ‘ars oratoria’. In het eerste gedeelte van dit artikel heb ik aangewezen dat Scaliger meteen al in het algemeen inleidende en historische eerste boek van zijn werk benadrukt, hoezeer de inzichten van de rhetorici mede bepalend zijn voor de vormgeving van de literatuur in haar meer recente fase van ontwikkeling Ga naar eind42. Bij uitstek relevant zijn die inzichten echter voor die typen gedichten, die niet primair werken zijn van de verbeelding. Wanneer een orator iemand prijst, zo schrijft hij, dan kan hij dat niet doen zonder over zijn leven, zijn familie, zijn land te spreken. In dat opzicht komt hij overeen met de historikus. De orator voegt echter dikwijls ekspliciete loftuigingen toe en doorspekt het geheel met zijn eigen uitspraken. De poëzie bevat dit alles en steekt slechts in zóverre boven deze ‘artes’ uit, dat ze niet alleen dingen zoals ze werkelijk zijn weergeeft, maar ook hun ‘andere’ natuur en dat ze zowel van de dingen die bestaan, als van de dingen die niet bestaan een beeld oproept Ga naar eind43. Met name in zijn behandeling van de breed opgezette mengeldichten vinden we dan ook direkte verwijzingen naar de inzichten van de ‘oratores’. Het duidelijkst is dit het geval bij zijn behandeling van de verschillende soorten lofdichten, die hij begint met de bespreking van het ‘panegyricon’: de lofrede voor een volksverzameling. Hij deelt daarbij mee, dat hij aan de hand van het ‘panegyricon’ eens en voor allemaal zal aanwijzen hoe men een dergelijk gedicht pleegt te maken, omdat de beginselen van lofdichten in het algemeen, ook wanneer zij van onderwerp verschillen, vrijwel in alle opzichten dezelfde zijn Ga naar eind44. Het model dat hij presenteert, is dat van de lofrede zoals neergelegd in de ‘ars oratoria’ en dat in z'n meest globale en meest algemeen aanvaarde vorm de opbouw vertoont van ‘exordium’ (of ‘proemium’), ‘narratio’, ‘argumentatio’ (eventueel onderverdeeld in ‘probatio’ en ‘refutatio’) en ‘peroratio’ Ga naar eind45. Men kan zijn gedicht inwijden, zo schrijft hij, door God zelf of zijn macht aan te roepen. Bovendien is het aan te bevelen de inhoud bekend te maken, opdat het niet lijkt dat men vanuit een verzwegen overwicht aan kennis iets tevoorschijn tovert en ook opdat het publiek niet in onzekerheid blijft over het kernpunt van de zaak Ga naar eind46 Dit komt overeen met wat de rhetorici over het ‘exordium’ schrijven: het eerste dient om het publiek welwillend te stemmen en het tweede om z'n aandacht te vangen door het op de hoogte te stellen Ga naar eind47. Vervolgens, stelt Scaliger, komt men op de lofwaardige daden van het betreffende volk. In dit gedeelte van het gedicht is het de gewoonte om vrijmoediger dan redenaars dat doen, de oorlogsdaden te ontvouwen en om niet alleen te vermelden wat zo'n daad bijgedragen heeft tot de lofwaardigheid, maar ook om de burgers op te wekken tot dergelijke inspanningen en triomfen. Het streelt het oor wanneer men hier niet alleen ware gebeurtenissen vertelt, maar ook kleine verzinsels invoegt. Daaraan kunnen immers vergelijkingen ontleend worden, en de lof van iets anders geeft als een lamp schittering aan onze eigen zaken Ga naar eind48. Dit is wat de rhetorici de ‘narratio’ noemen: het gedeelte waarin het feitenmateriaal vanuit het oogpunt van z'n argumentele waarde op tafel moet worden gelegd. Hier worden in het lofdicht de ‘vorstengeschiedenissen en beschrijvingen van oorlogen’ gegeven, die ook volgens Vossius in de ‘oudere’ fase van de literaire ontwikkeling, toen dichtkunst en ‘ars oratoria’ nog nauwelijks verschilden, in het lofdicht werden ontvouwd. Ook volgens de rhetorici trouwens kan zo'n ‘narratio’ al doorweven worden met | |
[pagina 569]
| |
‘argumenta’, en als een het oor strelend ‘argumentum’ bij uitstek noemen ook zij de vergelijking met een ‘fabula’ uit de literatuur of mythologie Ga naar eind49. Uiteraard is het de ‘narratio’ die, met name waar het gaat om heldhaftige daden, bij uitstek in aanmerking komt voor de intensieve, ‘verbeeldende’ wijze van voorstellen die voor Scaliger de kern van het epische uitmaakt Ga naar eind50. Na de ‘narratio’ komt dan op de derde plaats, naar het zeggen van Scaliger, de aansporing tot de eigenlijke verheerlijking Ga naar eind51, wat overeenkomt met de rhetorische ‘argumentatio’, waarin de konklusie uit het gepresenteerde materiaal wordt getrokken Ga naar eind52. En tenslotte volgen, in het slotgedeelte van het gedicht, dat gelijk te stellen is met de ‘peroratio’, dan nog gebeden en aansporingen Ga naar eind53. Zoals gezegd presenteert Scaliger zijn behandeling van het ‘panegyricon’ als een model voor alle soorten lofdichten. Daarnaast signaleert hij echter ook een ander type lofdicht, het ἔπαινον. Daarin kan men volstaan met het aanvoeren van een gering aantal lovende argumenten, en het hele narratieve gedeelte laten vervallen. Het drukt namelijk de konsensus uit van de toehoorders, zodat het is alsof het volgt op een voorafgaande ‘narratio’: het impliceert een gekende waarheid en wordt op grond daarvan begrepen Ga naar eind54. Het breed opgezette lofdicht echter, het ὲγχώμιον, is nòch kort, nòch eenvoudig, en is, zoals we zagen bij de behandeling van het ‘panegyricon’, in welomschreven onderdelen verdeeld Ga naar eind55. In de suksessievelijke behandeling van de verschillende soorten lofdichten-op goden, op hemellichamen, op halfgoden, op helden - vinden we bij voortduring deze twee realisatiemogelijkheden terug Ga naar eind56. Deze twee typen lofdichten representeren dus, zo konkludeert hij op een gegeven moment, wat hun wijze van realiseren betreft verschillende dichtsoorten, ook al horen ze inhoudelijk gezien tot dezelfde soort Ga naar eind57. En inderdaad zijn ze te identificeren met de epische en de lyrische wijze van realiseren, een identificatie die gesteund wordt door het feit dat hij zelf soms ook de versvorm in de onderscheiding meebetrekt Ga naar eind58. | |
II.2.3. De ‘Verovering van Grol’ als episch-argumenteel opgezet lofdicht.Er kan, dunkt me, geen twijfel aan bestaan dat Vondels Verovering van Grol hoort tot het type breed opgezette, episch-argumentele lofdichten zoals Scaliger dat beschrijft. De opbouw van het gedicht is die van de lofrede zoals de ‘ars oratoria’ die geeft, en de wijze van voorstellen is episch en Vergiliaans. De ‘propositio’ (‘Ick sing den legertoght des Princen van Oranjen, enz.’, vs. 1-4) en de ‘invocatio’ tot God (vs. 5-12) zijn in overeenstemming met de door Scaliger aanbevolen inhoud van het ‘exordium’. Quintilianus, de klassieke grootmeester van de ‘ars oratoria’, naar wie Scaliger meermalen verwijst, noemt als voorbeeld van een dergelijke realisatie van het ‘exordium’ de epen van Homerus: …in the few lines with which he introduces both of his epics, has he not, I will not say observed, but actually established the law which should govern the composition of the exordium? For, by his invocation of the goddesses believed to preside over poetry he wins the goodwill of his audience, by his statement of the greatness of his themes he excites their attention and renders them receptive by the briefness of his summary Ga naar eind59. Hetzelfde zien we uiteraard in de Aeneis, waaraan Vondel direkt refereert. Waar het om gaat is, dat een dergelijk ‘exordium’ aanbevolen wordt voor het rhetorisch opgezette lofdicht en dus geen eksklusief kenmerk is van het epos in strikte zin. Daarbij komt dan de ‘dedicatio’ aan Frederick Henrick zelf (vs. 13-20). Volgens | |
[pagina 570]
| |
Lausberg komt een dergelijke opdracht overeen met de ‘lofprijzing van de toehoorder’, die Quintilianus noemt als een van de mogelijkheden om in het ‘exordium’ het publiek welwillend te stemmen. Quintilianus legt er daarbij de nadruk op dat deze lofprijzing verbonden moet zijn met het onderwerp in kwestie Ga naar eind60. Vondel, wiens hoofdstelling in het gedicht de, aan Gods bescherming opgedragen, zaak van Hollands vrijheid is, realiseert dit met de woorden: En ghy, ô FREDERICK! die fier en trots te paerde
Voor Hollands vrydom vecht, en yvert met den swaerde;
En 'tvolck, dat hier geschoolt krielt als een byenswarm,
Verdadight door Gods kracht, en uwen ys'ren arm; (vs. 13-16).
De ‘narratio’ begint met een overzicht van de europese en nederlandse politieke en militaire situatie (vs. 21-44). Een dergelijk overzicht van de algemenere kontekst waarbinnen het onderwerp begrepen moet worden wordt als ‘initium narrationis’ door verschillende rhetorici aanbevolen Ga naar eind61. Het komt ook overeen met de Aeneis, waarin na het ‘exordium’ eerst de redenen van Juno's haat tegen de Trojanen uiteen worden gezet voordat de hoofdhandeling begint Ga naar eind62. De ‘narratio’ zelf (vs. 45-668) is episch opgezet en Smit wijst op een groot aantal reminiscenties aan Vergilius Ga naar eind63. De opbouw van de ‘narratio’ echter, waarin de twee partijen duidelijk tegenover elkaar worden gezet en beide de verbeeldende aandacht van de de dichter krijgen, moge dan doen denken aan de negende canto van Tasso's Gerusalemme liberata en via deze aan het zevende boek van de Aeneis Ga naar eind64 , maar moet volgens mij toch vooral begrepen worden vanuit een nationale literaire traditie. Dit geldt met name ook voor de verbeelde weergave van de vijandelijke kant van de zaak, waarin de op de furie Alecto Ga naar eind65 geprojekteerde figuur van Inquisitie eerst het hof te Brussel opstookt een ontzettingsleger te sturen en vervolgens dit leger ook daadwerkelijk bijstaat in de strijd. Ik zal daar in de volgende paragraaf verder op ingaan. Op zichzelf is deze figuur van Inquisitie natuurlijk op te vatten als een ‘verzinsel’ met argumentele waarde, waardoor volgens Scaliger en de rhetorici het feitenmateriaal vanuit een bepaald oogpunt wordt gepresenteerd. Hetzelfde geldt voor de satyrs in het bos bij Grol Ga naar eind66. Maar vooral indikatief voor het rhetorisch-argumentele karakter van het gedicht zijn in dit gedeelte de voortdurende ontboezemingen van de auteur, die de verbeelding doorbreken en zo, konform de opvatting van Quintilianus, de ‘argumentatio’ voorbereiden Ga naar eind67. Wat het einde van de ‘narratio’ betreft, wijst Quintilianus erop dat de overgang naar het argumentele gedeelte een geschikt punt is om een emotioneel geladen uitweiding in te lassen. Een dergelijke uitweiding moet aansluiten bij het voorgaande èn het volgende, en mag alleen ingelast worden als er wat betreft de feiten geen vraagtekens meer zijn Ga naar eind68. Met de klacht van Frederick Henrick over het sneuvelen van zijn neef Willem van Nassau (vs. 655-668) realiseert Vondel deze ‘transitus’ op meesterlijke wijze. Over de feiten bestaat geen onzekerheid meer: de overgave van de stad is al tussen neus en lippen door vermeld (vs. 650). Maar door de klacht wordt de vreugde daarover uitgesteld en wordt vooral het besef van de gevaarlijkheid van de oorlog levend gehouden en geaktiveerd, waardoor er een harmonische overgang ontstaat naar het argumentele gedeelte, dat in negatieve zin begint met de ongerustheid van Amalia van Solms voor het leven van Frederick Henrick. | |
[pagina 571]
| |
Deze ‘argumentatio’ wordt ingeleid door een hernieuwde ‘invocatio’, ditmaal tot Kalliope (vs. 669). Volgens Smit heeft dit een funktie in Vondels ‘mystificerend spel’ omdat in 1627 een dergelijke mythologische figuur in een christelijk epos niet meer aanvaardbaar zou zijn en nog wel in de ‘lagere’ genres. Bovendien gaat deze hernieuwde ‘invocatio’ volgens hem niet, als in een Vergiliaans epos, vooraf aan een belangrijke gebeurtenis waar ekstra de aandacht op gevestigd moet worden, omdat wat volgt slechts te beschouwen zou zijn als een ‘post scriptum’ Ga naar eind69. Maar waar Vondel de aandacht op vestigt is dat nu de ‘argumentatio’ volgt, dat wil zeggen de kulminatie van het gedicht. Ook Quintilianus verlangt op dit punt zoiets als een nieuw ‘exordium’ Ga naar eind70. Voor het gedicht als geheel, dat een visie op een stuk realiteit biedt, kon niets anders dat een christelijke ‘invocatio’ dienen. Maar voor de aksentuering van een literair-strukturele overgang is, in dit heroïsch lofdicht, de aanroep tot de muze van de epische poëzie juist bijzonder adekwaat. Met de opvoering van de ongeruste Amalia van Solms begint (vanaf vs. 669) de ‘argumentatio’ zelf. Scaliger wijst er in zijn caput over de lof op personen en daden op, dat wat betreft de daden met name de gevolgen de belangrijkste lofargumenten opleveren Ga naar eind71. In de ‘ars oratoria’ worden als ‘natuurlijke’ argumenten de uitspraken van getuigen genoemd. Ze zijn ‘natuurlijk’, omdat ze niet de specifieke kundigheid van de ‘orator’ behoeven om gevonden te worden. De taak van de ‘orator’ bestaat er hier slechts uit om ze met de volle kracht van zijn welsprekendheid naar voren te brengen Ga naar eind72. Vondel kombineert beide: zijn hele ‘argumentatio’ is opgebouwd uit getuigenuitspraken over de gevolgen van de verovering van Grol. Eerst, bij wijze van ‘refutatio’, in de vorm van Amalia's ongerustheid en droefheid over een mogelijk slechte afloop (vs. 669-708), en dan, in de positieve zin van een ‘probatio’, in de vorm van de vreugde en dankbaarheid van haar (vs. 715-728) en vervolgens van alle steden en gewesten, uitgedrukt in het zegelied van de vlietnymphen vs (729-756) over het temmen van ‘Spanjens boosheyd’ (vs. 728). Met name in het positieve gedeelte zien we Vondel, vooral door middel van het gebruik van stijlfiguren, alle registers van zijn welsprekendheid opentrekken, met een hoogtepunt in de, mede door de strofische vorm het oor van het publiek strelende, schoonheid van het zegelied Ga naar eind73. De lyrische vorm van deze passage heeft duidelijk een functie binnen de argumentele opbouw van het gedicht. Niettemin maakt deze inkleding van de ‘argumentatio’ het mogelijk de epische wijze van voorstellen nog min of meer voort te zetten, zij het dat de protagonisten van de hoofdhandeling er niet meer in optreden en daardoor het fiktionele verband met het voorgaande zijdelings is. De ‘natuurlijke’ aard van de argumenten impliceert immers dat zij direkt voortkomen uit de beschreven ‘realiteit’, in plaats van uit het vernuft van de orator. Ze kunnen binnen de verbeelde realiteit gepresenteerd worden. Wel wordt het fiktionele verband met het voorgaande steeds zwakker. Met de ‘peroratio’ moet echter de verbeeldingswerkelijkheid verlaten worden. Naar het zeggen van Quintilianus moet de orator op dat moment de te ‘bewijzen’ kwestie - en dat wil in dit geval zeggen: de morele evaluatie van het gebeuren - in z'n volle gewicht bij de ‘rechter’ naar voren brengen en deze met alle daartoe dienende middelen voor zijn visie winnen Ga naar eind74. Dit direkte beroep op de ‘rechter’ korrespondeert met Scaligers uitspraak dat het laatste gedeelte van het lofdicht bestaat uit aansporingen en gebeden. Het feit dat het nu gaat om de morele evaluatie als zodanig, sluit het beeldend voor ogen stellen van het feitenmateriaal uit: die fase is afgelopen. Maar dat wil niet zeggen dat iedere vorm van verbeelding nu uitgeslo- | |
[pagina 572]
| |
ten is. Volgens Quintilianus is er juist veel voor te zeggen om dit slotbetoog in de mond te leggen van een fiktief personage: de rechter zal, doordat hij als het ware de betrokkene zelf hoort spreken, sneller ontroerd worden Ga naar eind75. Bij Vondel is deze fiktieve persoon Euroop', die als direkt betrokkene in een gebed tot God als hoogste rechter de ‘zaak’ van Hollands vrijheid versus Spaanse tirannie, met de persoon van Frederick Henrick als de waarborg daarvan, bepleit (vs. 757-782). In deze slotpassage gaat het om twee punten: de wijdere, europese militaire en politieke kontekst, waarbinnen de verovering van Grol gezien moet worden, en waarmee Vondel aanhaakt bij het begin van zijn ‘narratio’ (vs. 21-44), en het beroep op het mededogen Gods met het al zo vele jaren zwaar beproefde Nederland, uitmondend in een daarmee konstrasterende smeekbede, die begint met de woorden: Geef liever dat de held, handhaver van den leeu,
Der volcken heyland strecke, in dees' bekommerde eeuw: (vs.
775-776).
Het lijkt bijna of Vondel Quintilianus' Institutio Oratoria in de hand heeft gehad, want daar staat in een centrale passage over de ‘peroratio’, dat men de nadruk kan leggen op het staatsbelang en de precedentwerking, maar dat men het meeste bereikt met een beroep op het mededogen, vooral wanneer men daarbij refereert aan een kontrast tussen lijden en voorspoed Ga naar eind76.
Formeel en inhoudelijk beantwoordt de struktuur van de Verovering van Grol aan die van de lofrede, zoals neergelegd in de ‘ars oratoria’. Dit, gekombineerd met de epische wijze van voorstellen, wijst erop dat het gedicht is geschreven vanuit een episch-argumentele opvatting, zoals theoretisch uiteengezet in Scaligers Poetices libri septem. Van een ‘mystificerend spel met de genres’ is geen sprake en evenmin is het nodig om, zoals Smit doet, een preokkupatie met de Constantinade aan te voeren om het epische karakter van het gedicht te verklaren Ga naar eind77. Wel roept de overeenkomst met Scaligers opvattingen de vraag op, of wij hier te maken hebben met een bepaalde literaire traditie waar Vondel bij aansluit, en hoe deze zich verhoudt tot de andere opvatting van literatuur, waarvan tegen het midden van de eeuw Vossius’ werk getuigt. | |
II.3. Twee verschillende opvattingen van literatuur: twee literaire tradities?II.3.1. De episch-argumentele traditie en Vondels ‘Verovering van Grol’Er is nogal wat materiaal aan te dragen dat erop wijst, dat in de literaire praktijk een episch-argumentele opvatting van het lofdicht een eerbiedwaardige traditie heeft gekend. Ook Smit stoot hier op, wanneer hij wijst op de overeenkomsten tussen Vondels gedicht en het uit 1581 daterende latijnse gedicht Lepanto van de Schotse koning Jacobus VI Ga naar eind78. Smits konlusie, dat Vondel zich via een van de vertalingen die ervan bestonden inderdaad op dit gedicht geïnspireerd moet hebben, is echter prematuur. In de studie van Ellinger over de zuid- en noordnederlandse neolatijnse dichtkunst worden ettelijke lofdichten besproken die een episch-argumentele signatuur vertonen, en wordt ook in algemener zin gewezen op het epische karakter van veel gelegenheidsliteratuur Ga naar eind79. Ellinger noemt bijvoorbeeld de zuidnederlander Franciscus Haemus (1521-1585), | |
[pagina 573]
| |
die de slag bij Lepanto beschreef volgens een zelfde patroon als Jacobus: ‘invocatio’, ‘propositio’, een episch opgezette ‘narratio’ met een beschrijving van het gevecht en met ‘orationes rectae’, een vreugdezang van de bevrijde christenen en tot slot een ‘Epilogus ad Christum’ Ga naar eind80. Haemus schreef dit gedicht in de vorm van een sapphische ode, en dat is het enige aspekt van het gedicht dat in tegenspraak is met Scaligers opvattingen Ga naar eind81. Helemaal in overeenstemming daarmee is het in hexameters geschreven lijkdicht, dat Haemus maakte op René van Nassau Ga naar eind82. De rhetorische opbouw van een lijkdicht is, uiteraard, anders dan die van een lofdicht en bestaat in het algemeen uit een ‘exordium’, een ‘laus’, een ‘luctus’ (de voor het lijkdicht specifieke realisatie van de ‘argumentatio’) en ‘consolatio’ Ga naar eind83. Ook Haemus' gedicht vertoont deze opbouw. Het gedeelte dat hier vooral van belang is, is de ‘laus’, die verreweg het grootste gedeelte van het gedicht in beslag neemt en die, kompleet met ‘invocatio’, ‘propositia’ en een ‘narratio’ met een beschrijving van het gevecht en een ‘oratio recta’ in de vorm van een toespraak van de prins tot de zijnen, is opgezet als een mini-epos. Direkte gemoedsuitstortingen van de dichter komen vooral voor vanaf het moment dat deze ‘laus’ overgaat in de, binnen de verbeeldingswerkelijkheid van het gedicht opgenomen, ‘luctus’ van alle officieren, manschappen, tot en met zelfs de duitse keizer zelf Ga naar eind84. Juist ook dit laatste: de voortzetting van de epische verbeelding in het argumentele gedeelte, dat in de vorm van getuigenissen in de mond van de betrokkenen wordt gelegd, zien we vaak. Het komt voor in beide hiervoor genoemde Lepanto-gedichten, zo goed als in de Verovering van Grol. De tot in dergelijke details waar te nemen strukturele overeenkomsten, ook tussen gedichten waarvan nauwelijks is aan te nemen dat ze invloed op elkaar hebben uitgeoefend, zoals beide Lepanto-gedichten, lijkt me te wijzen op het bestaan van een diep gewortelde traditie. In Noord-Nederland beschreef op soortelijke manier de leeuwarder dichter Johannes Funger († 1612) de heldendaden van Maurits en Willem Lodewijk van Oranje Ga naar eind85, en de haarlemmer Georgius Benedictus Wertelo († 1588) die van Willem van Oranje Ga naar eind86. Dit laatste gedicht verdient binnen het kader van dit artikel een iets uitvoeriger bespreking. Dit ten eerste, omdat het zich met zijn indeling in twee boeken meer als epos dan als episch lofdicht lijkt te presenteren, maar niettemin de strukturele kenmerken van het lofdicht vertoont. En ten tweede omdat het bovendien ook op een enkel inhoudelijk punt overeenkomst vertoont met Vondels Verovering van Grol. Het eerste boek van dit ‘epos’ De rebus gestis Illustriss. Principis Guilielmi bestaat weer uit een ‘exordium’, opgebouwd uit een ‘propositio’ en een tot God gerichte ‘invocatio’; een ‘narratio’, die begint met een beschrijving van de kontekstuele aanvangssituatie (tw. de religieuze onderdrukking van de Nederlanden en de daaruit voortgekomen beeldenstorm), en die de opstand beschrijft tot en met het ontzet van Leiden; een, door een hernieuwde ‘invocatio’ tot de muze ingeleide, ‘argumentatio’, die uitloopt op een oproep tot de burgers om te erkennen dat de bevrijding Gods werk is, voltrokken door de persoon van de prins van Oranje; en een ‘peroratio’ in de vorm van een lofzang op de leidse universiteit Ga naar eind87. Het narratieve gedeelte, om daar nog even op terug te komen, heeft over het algemeen meer weg van een kroniekmatig geschiedverhaal, voortdurend gelardeerd met direkte uitspraken van de auteur. Wel episch-verbeeldend is het begin, waarin de paus de spaanse koning aanzet op te treden tegen de opstandelingen, en iets verderop de passages waarin Religio optreedt, die God om hulp smeekt en vervol- | |
[pagina 574]
| |
gens, in opdracht van God, naar de prins van Oranje gaat met de boodschap dat hij de Nederlanden moet bevrijden Ga naar eind88. We herkennen hier iets van de opbouw van de ‘narratio’ naar twee tegenover elkaar staande partijen, die later in de Verovering van Grol zo duidelijk zal zijn. Deze konstruktie wordt nog manifester, wanneer we het tweede boek erbij betrekken, dat weliswaar kwa inhoud meer lijkt op een zelfstandig gedicht, maar dat zich, óók doordat het geen eigen ‘exordium’ heeft maar meteen met de ‘narratio’ in huis valt, toch als een vervolg voordoet. Dit boek handelt over de moord op de prins en heeft, wellicht dankzij z'n inhoud, veel meer weg van een epische verbeelding dan het voorgaande. Tegenover de figuur van Religio uit het eerste boek staan hier Inquisitio, die Philips opstookt de oorlog weer aan te vatten, en de furie Tisiphone, die hem het plan tot de moord in het oor fluistert en vervolgens Balthasar Gerards bij de uitvoering ervan bijstaat. Het gedicht eindigt weer met een ‘argumentatio’, waarin Oranje ingehaald wordt op de Olympus en een ‘peroratio’ in de stereotiepe vorm van een gebed tot God Ga naar eind89. Wanneer Wertelo's gedicht als epos bedoeld is, dan is het toch een epos met de struktuur van het episch-argumentele lofdicht. Maar daarover verderop. Hiervoor heb ik ten aanzien van de Verovering van Grol gesteld, dat volgens mij de opbouw van de ‘narratio’ naar twee partijen vooral begrepen moet worden vanuit een nationale literaire traditie Ga naar eind90. Ik geloof dat dit werk van Wertelo een indikatie is in die richting en wel met name op grond van het optreden aan vijandelijke kant van de figuren Inquisitio en Tisiphone, bij Vondel samengesmolten tot Inquisitie. Hoewel Vondel het gedicht De rebus gestis Illustriss. Principis Guilielmi zeker gekend kàn hebben Ga naar eind91, aarzel ik toch om zonder meer een direkt verband aan te nemen tussen dit werk en de Verovering van Grol. De strukturele overeenkomsten berusten op tè algemeen aanvaarde principes, en wat de inhoudelijke betreft is er reden om eerst ook een andere mogelijke inspiratiebron van Vondel in ogenschouw te nemen, te weten de Auriacus van Daniël Heinsius. Hoewel er geen sprake is van woordelijke parallellen, bestaan er namelijk tussen Heinsius’ treurspel en de Verovering van Grol een aantal inhoudelijke overeenkomsten, die er naar mijn gevoel op wijzen dat Vondel bij het schrijven van zijn gedicht in ieder geval ook dit werk voor ogen heeft gehad. Reeds in de Auriacus, die naar alle waarschijnlijkheid wèl is geïnspireerd op Wertelo's gedicht Ga naar eind92, zijn de figuren van Inquisitio en Tisiphone samengesmolten tot één furie-achtige Inquisitio Ga naar eind93. De beschrijvingen die Heinsius en Vondel van deze figuur geven doen sterk aan elkaar denken. Nu is het zo, dat Vondels beschrijving een direkte ‘imitatio’ is van de beschrijving van de furie Alecto in het zevende boek van de Aeneis Ga naar eind94, terwijl die van Heinsius vooral is geïnspireerd op de voorstelling van de furieën in de tragedies van Seneca, en met name op de, als een furie voorgestelde, gestalte van ‘tweedracht’ in de Hercules furens Ga naar eind95. In grote trekken zijn de overeenkomsten dan ook toe te schrijven aan de algemene voorstelling van de furieën zoals die bij de klassieken leefde, een voorstelling waaraan men telkens refereert wanneer men in de 16e en 17e eeuw krachten van helse oorsprong beschrijft. Ga naar eind96 Maar alleen al het feit dat zowel Heinsius als Vondel de verschijning van deze figuur inluiden met een zozeer parallel lopende beschrijving van haar furiegestalte, doet me vermoeden dat Vondel met zijn Vergilius-imitatie Heinsius met zijn Seneca-imitatie imiteert. Daarop lijken me ook een paar kleine nuances te wijzen, waarmee beiden van hun respektievelijke voorbeelden afwijken. Bij beiden breekt Inquisitio, resp. Inquisitie zich aktief naar boven uit de onderwereld, in | |
[pagina 575]
| |
plaats van opgeroepen te worden; bij beiden wordt zij op hetzelfde punt in de beschrijving gekarakteriseerd als vierde zuster van de furieën; en bij beiden wordt zij, eveneens op hetzelfde punt in de beschrijving, behalve met slangen om haar nek, cq. in het haar, voorgesteld als zwaaiend met een fakkel Ga naar eind97. Het opvoeren van deze vierde furie is ten nauwste verbonden met de opbouw van de verbeelding naar twee partijen. Ook bij Heinsius is die tweedeling manifest, zozeer zelfs dat in de middelste drie bedrijven afwisselend een scene aan de ene en aan de andere partij is gewijd. Weliswaar ontbreekt daarbij, waarschijnlijk vanwege de eenheid van plaats, een voorstelling van het optreden van Inquisitio aan het spaanse hof, maar haar openingsmonoloog, die de hele eerste ‘scena’ van de tweede ‘actus’ in beslag neemt, richt zich zo duidelijk met ophitsende bewoordingen tot ‘Spanje’ Ga naar eind98, dat dit hof, hoewel niet als plaats van handeling opgevoerd, toch indirekt aanwezig is Ga naar eind99. Op zichzelf zijn dit geen beslissende indikaties, dat er een verband zou zijn tussen de Auriacus en de Verovering van Grol. Het is zeker niet onmogelijk dat het Inquisitio-motief in veel meer werken is gehanteerd dan ik heb weten te achterhalen. De zaak wordt echter, dunkt me, anders wanneer we zien dat ook de beide andere verbeeldingsmotieven in de Verovering van Grol die niet direkt verbonden zijn met de specifieke inhoud van dit gedicht, op een of andere manier in de Auriacus voorkomen. De droomverschijning van de geest van Willem van Oranje aan Frederick Henrick (vs. 49-80) doet denken aan de, voorspellende, verschijning van de vermoorde Oranje in een droom van Louise de Coligny Ga naar eind100. De woorden die hij in de Verovering van Grol in die droom spreekt over zijn eigen roem en over de plicht van zijn nu volwassen zoon om het ‘heldenspoor’ van zijn voorgeslacht te volgen, herinneren bovendien sterk aan wat hij, nog in leven, in de Auriacus zegt tegen zijn vrouw en de op haar schoot zittende Frederick Henrick Ga naar eind101. En de passage waarin Amalia van Solms haar ongerustheid uitspreekt tegen de kleine Willem II (vs. 684-702) korrespondeert met een soortgelijk tafereeltje van Louise met de kleine Frederick Henrick in de Auriacus Ga naar eind102. Dit alles bij elkaar lijkt me voldoende aanwijzing, dat Vondel inderdaad bij de realisatie van zijn episch-argumenteel lofdicht Heinsius’ treurspel voor ogen heeft gehad. Dit is alleen mogelijk bij een literatuuropvatting waarin niet, zoals later bij Vossius, de genres worden gedefiniëerd door een voor hen specifieke vorm van ‘imitatio’ en dus juist naar de aard van de erin opgevoerde verbeelding essentiëel verschillen. Dat is het geval bij de argumentele opvatting van literatuur, waarvanuit de Verovering van Grol is geschreven. Maar ook Heinsius, hoewel wat betreft de lyriek van heel andere gedachten, heeft ten tijde van het schrijven van de Auriacus voor wat betreft epos en tragedie nog opvattingen die dicht bij die van Scaliger staan en is van mening dat beide genres in tematiek en struktuur nauw samenhangen Ga naar eind103. Maar, om na deze ekskurs terug te keren naar de traditie van het episch-argumentele lofdicht: het heeft er alles van dat die traditie vanaf het begin van de 17e eeuw, althans bij de meest vooraanstaande auteurs, snel aan populariteit begint in te boeten. Noch in het werk van Janus Dousa, noch in het latijnse en nederlandse werk van Heinsius, noch bij Baudius, noch bij Hooft en Huygens heb ik een episch-argumenteel opgezet lofdicht aangetroffen. Dat wil niet zeggen, dat in hun lof- (en (graf-) gedichten niet zo nu en dan een episch-verbeeldende passage voorkomt of een ‘oratio recta’. Maar een opzet zoals ik hiervoor telkens signaleerde en waarin het tussen ‘exordium’ enerzijds en ‘argumentatio’ en ‘peroratio’ anderzijds inge- | |
[pagina 576]
| |
klemde narratieve gedeelte in z'n geheel een soort mini-epos vormt, ontbreekt. De enige bij wie ik het wèl vond is Caspar Barlaeus Ga naar eind104. De verzamelde gedichten van Barlaeus zijn uitgegeven in twee delen. Het eerste daarvan bevat de ‘heroicorum’: gelegenheidsliteratuur op allerlei personen en gebeurtenissen, meest in hexameters geschreven. De bundel is verdeeld in vier ‘boeken’, waarvan het tweede de titel ‘Auriacus’ draagt Ga naar eind105. Van de daarin opgenomen lof-, rouw-, en huwelijksgedichten is er één dat geheel thuishoort binnen de hierboven geschetste traditie, en wel het lange gedicht op de belegering van Den Bosch: De Obsidione Silvae-Ducis liber unus, ad Principum Auriacum van 1629 Ga naar eind106. Tussen het ‘exordium’, dat in dit geval niet Vergiliaans van opzet is, en de uit vreugdebetuigingen en lofprijzingen van de auteur bestaande ‘argumentatio’, gevolgd door een ‘peroratio’ met goede wensen voor de toekomst, vinden we hier inderdaad weer een geheel episch opgezette ‘narratio’ Ga naar eind107. Deze ‘narratio’ begint met een ‘hemelraad’ van Jupiter en de andere goden, waarin Belgica verschijnt, Belgica die vervolgens naar de aarde vertrekt om Frederick Henrick aan te sporen de oorlog weer te beginnen Ga naar eind108. De beschrijving van de voorbereidingen voor het beleg wordt gevolgd door een ‘oratio recta’ van Frederick Henrick tot de zijnen Ga naar eind109, waarna de strijd, vergeleken met die om Troje, ontbrandt. Ook de andere partij wordt even in de verbeelding betrokken: halverwege de strijd verschijnt Tisiphone aan de spaanse koning en zet hem aan tot de inval over de IJsel om de prins van het beleg af te leiden Ga naar eind110. De ‘narratio’ eindigt tenslotte met een ‘oratio recta’ van het gepersonifiëerde Den Bosch, waarmee deze zich overgeeft Ga naar eind111. Deze verbeeldingswerkelijkheid wordt bij herhaling doorbroken doordat de auteur zelf het woord neemt met evaluerende opmerkingen Ga naar eind112. Naast de rhetorische struktuur wijst ook dit op het argumentele karakter van het gedicht. Maar het epische karakter van het narratieve gedeelte is niet minder onmiskenbaar. Het is dit kenmerk dat het gedicht ook binnen het werk van Barlaeus zelf in een uitzonderingspositie plaatst. Weliswaar komen ook in de andere ‘heroïsche’ gedichten van Barlaeus wel epische passages voor, maar evenals bij de hierboven genoemde dichters, zijn dat toch niet meer dan fragmenten in een ‘narratio’, waarin de daden van de bezongen held op subjektieve wijze, vanuit de auteur, worden verhaald Ga naar eind113.
De - voor zover ik zie - uitzonderingspositie van het De Obsidione Silvae-Ducis liber unus, gevoegd bij het feit dat er in de titel wordt gerefereerd aan een verdeling in ‘boeken’, doet me vermoeden dat we hier te maken hebben met een werk dat bedoeld is als een, klein, epos. In de werken van de theoretici wordt de verdeling in boeken alleen bij het epos genoemd. Dat geldt ook voor Scaliger, bij wie de onderscheiding tussen het heroïsche lofdicht en het epos in strikte zin zich voor het overige voordoet als een soort ‘glijdende schaal’ tussen rhetorisch-argumentele struktuur en epische wijze van realiseren Ga naar eind114. Op dezelfde grond stelde ik hiervoor ook al ten aanzien van Wertelo's gedicht De rebus gestis Illustriss. Principis Guilielmi dat het zich als epos lijkt te presenteren. Hoewel het maar twee werken betreft, zou ik toch de voorzichtige hypothese willen poneren, dat we hier te maken hebben met de manifestaties van een ontwikkeling die erop neerkomt, dat bij de belangrijkste auteurs uit het begin van de 17e eeuw de epische wijze van realiseren beperkt wordt tot het epos in strikte zin. De konsekwentie daarvan zou zijn, dat het lofdicht gerekend gaat worden tot de lyriek en wordt onderworpen aan de vormgevingsprincipes die voor dat genre gelden. Deze ontwikkeling wijst uit naar wat tegen het midden van de eeuw bij Vossius | |
[pagina 577]
| |
valt te konstateren, die het hele korpus lof-, triomf- en andere gelegenheidsliteratuur trekt binnen de lyriek Ga naar eind115. Maar van Vossius' opvatting ten aanzien van het epos onderscheiden deze twee epen zich door hun rhetorisch-argumentele struktuur. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk, dat Vossius' konseptie van het epos als een gesloten verbeeldingswerkelijkheid weer een stap verder is in een ontwikkeling, die ermee begint dat de epische wijze van realiseren specifiek voor het epos wordt. Maar die laatste stap in het ontwikkelingsproces leidt dan toch tegen het midden van de eeuw tot een tegenstelling tussen hem en degenen die de rhetorisch- argumentele konseptie van het epos doorzetten: dat wil zeggen alle auteurs van nederlandse epen, die in de tweede helft van de eeuw voor het eerst beginnen te verschijnen. Deze tegenstelling is naar mijn mening het direkte gevolg van het verschil in opvatting over doel en funktie van literatuur, dat ik in het eerste gedeelte van dit artikel signaleerde Ga naar eind116. Vossius geeft in zijn De artis poeticae natura ac constitutione liber dit verschil precies aan. In de vroege tijd, zo schrift hij, hielden dichters zich nog niet met ‘verdichtels’ bezig, maar slechts met ware gebeurtenissen: ware liefdesgeschiedenissen en lofzangen op goden waar ze werkelijk in geloofden en op de daden van uitmuntende mannen. De lofprijzigingen van deze laatsten werden ontleend aan hun daden, zodat ook daar ‘verdichtsels’ ontbraken Ga naar eind117. Ook Scaliger onderscheidt trouwens het epos in strikte zin, dat over verzonnen gebeurtenissen gaat, op soortgelijke wijze van het epische lofdicht Ga naar eind118, maar hij ziet het ene niet als een optimaler vorm van literatuur dan het andere. Voor de auteurs van rhetorisch-argumenteel opgezette epen gaat het erom, konform Scaligers opvatting van het episch-argumentele lofdicht, reële gebeurtenissen en de daaruit te maken gevolgtrekkingen met het oog op de morele belering te presenteren aan het publiek. De voorkeur voor kontemporaine of bijbelse stof is indikatief voor hun opvatting van de taak van de dichter. Het is een opvatting die duidelijk verschilt van die van Vossius en die een rhetorisch-argumentele opstelling met zich meebrengt. Deze opvatting brengt het epos in de buurt van het leerdicht. Wanneer we de zaak van die kant uit benaderen dan zien we, dat juist ook in het leerdicht, op basis van een rhetorisch-argumentele opzet, bepaalde epische vormgevingsprincipes worden gehanteerd, zoals de hexameter en een Vergiliaanse ‘propositio’ en ‘invocatio’. Zo bijvoorbeeld in een historisch werk als de in tien boeken verdeelde Annales van 1599 van Janus Dousa, de literaire coach van Wertelo Ga naar eind119, en in meer beschouwende werken zoals het Rerum coelestium liber primus van 1591 van zijn zoon Janus Douza jr. Ga naar eind120 en de De contemptu Mortis liber IV van 1621 van Daniël Heinsius Ga naar eind121. In de Annales van Dousa sr., die niet beschouwend zijn, maar over reële daden en gebeurtenissen gaan, zien we tevens de gemengde wijze van verhalen, waarin tussen het kroniekmatig verslag van wat heeft plaatsgevonden ook ‘orationes rectae’ voorkomen. Met name bij Heinsius zal, naarmate hij vanaf 1610 meer aristotelische opvattingen gaat aanhangen, het heroïsche leerdicht wel duidelijk onderscheiden zijn van het epos in strikte zin Ga naar eind122. Maar de verwantschap van het rhetorisch-argumentele epos uit de tweede helft van de eeuw met het historiewerk komt duidelijk tot uiting in een werk als de Mauritiados libri XII van 1647 van Franciscus Plante. In deze ‘dichterlijke beschrijving van de krijgsverrichtingen in West-Indië van Johan Maurits van Nassau’ Ga naar eind123, wordt, na een Vergiliaanse ‘propositio’ en ‘invocatio’, een chronologisch, kroniekmatig verslag gegeven van de gebeurtenissen, dat door- | |
[pagina 578]
| |
weven is met evaluatieve uitspraken van de kant van de auteur en dat, wederom, afgesloten wordt met een lovende ‘argumentatio’ en een ‘peroratio’ in de vorm van een gebed tot God Ga naar eind124. In het narratieve gedeelte echter zijn niet alleen direkte reminiscenties aan de Aeneis aan te wijzen, maar treden ook Olympische goden en furieën op die, als in de Aeneis en alle hiervoor gehandelde episch-argumentele lofdichten en epen, het gebeuren in een metafysisch perspektief plaatsen Ga naar eind125. Met dit aspekt zijn we dan weer terug bij wat, in de scaligeriaanse opvatting, de dichter van de historikus onderscheidt: de presentatie, naar het voorbeeld van Vergilius, van het feitenmateriaal onder z'n ideëel aspekt en, daartoe, het doorweven van de ‘narratio’ met ‘verzinsels’ met argumentele waarde Ga naar eind126.
Plante's werk demonstreert niet alleen de verwantschap, vanuit een bepaalde opvatting van literatuur, van historiewerk en episch-argumenteel lofdicht, maar markeert ook het doorzetten van deze traditie in de epen uit de tweede helft van de eeuw. De argumentele opzet van deze epen verklaart hun vaak meer kroniekmatige dan ‘epische’ struktuur en het voorkomen van direkte uitspraken van de kant van de auteur, verschijnselen die Smit, behalve bij Plante, ook signaleert in Van de Bos' Belgias en Mauritias en in Rabus' Verlost Britanje, en die door hem wordt toegeschreven aan de invloed van Lucanus Ga naar eind127. Dezelfde opzet verklaart ook het laudatieve slot, door Smit aangewezen in Van de Bos' Britannias, Rabus' Verlost Britanje en Rotgans' Wilhem de Derde, en door hem verklaard vanuit de verwarring der genres, veroorzaakt door een misverstaan van de ludieke bedoeling van Vondels Verovering van Grol Ga naar eind128. Geen van deze beide verklaringen houden stand. Wel brengt, wat betreft de Pharsalia, de rhetorisch-argumentele opvatting van het epos met zich mee dat óók dit werk veel positiever als ‘epos’ kon worden gewaardeerd dan vanuit Vossius' opvatting mogelijk was Ga naar eind129. Aan deze opvatting moeten ook de strukturele overeenkomsten, die de nederlandse epen met dit werk vertonen worden toegeschreven: van direkte ontleningen of reminiscenties is nergens sprake. En wat de Verovering van Grol betreft: dit gedicht valt geheel en al binnen de traditie van het episch-argumentele lofdicht, waar deze epen bij aansluiten. Zelfs kunnen we stellen dat, àls er inderdaad in de kringen van Dousa, Heinsius en Barlaeus een tendens bestaat om de epische wijze van voorstellen te beperken tot het epos in strikte zin, Vondel daar niet in meegaat. Maar juist daardoor kon, met het doorzetten van de rhetorisch-argumentele opvatting van het epos, de Verovering van Grol in de tweede helft van de eeuw ook voor epen-schrijvers een nieuwe literaire aktualiteit krijgen. Direkte invloed van dit gedicht op dan verschijnende epen is zeker niet onwaarschijnlijk, maar het is een invloed op àndere gronden dan Smit veronderstelt. | |
II.3.2. De emotioneel-fiktionele traditie en ‘De Hollandsche Groet aen den Prinsse van Oranien’ van Hooft.Zoals ik hiervoor al een paar maal heb aangestipt, ontwikkelt zich vanaf het eind van de 16e eeuw ook in Nederland een stroming, die er andere opvattingen op nahoudt over literatuur dan de belerend-argumentele, en die tenslotte, ontwikkeld en gemodificeerd, uitmondt in de theoretische geschriften van Vossius. Ter afsluiting van dit artikel wil ik daar kort op ingaan en wel met name op de konsekwenties die deze opvattingen hebben voor de realisering van het lofdicht. Inspiratiebron van deze nieuwe stroming zijn de franse Pléiade-dichters, die hun | |
[pagina 579]
| |
opvatting dat poëzie gedefiniëerd wordt door een eigen kwaliteit, stelden tegenover de oudere opvatting van poëzie als door de struktuurprincipes van de ‘ars oratoria’ beheerste morele argumentatie. In direkte aansluiting bij de neo-platonische opvattingen van Marsilio Ficino, zien zij als bron van alle ware poëzie de goddelijke inspiratie. Deze richt de verbeelding van de dichter, zodat deze in staat is uitdrukking te geven aan het goddelijke principe van harmonie, dat in universum en natuur verborgen ligt. als zodanig bevordert deze poëzie op zijn beurt weer de harmonie van de menselijke ziel. Belangrijke drager van deze opvatting is de mythe van de op de Helicon zetelende muzen, die het intermediair vormen tussen God en de dichter Ga naar eind130. Wat betreft deze opvatting van de taak van de dichterlijke verbeelding, staan de Pléiade-dichters dichter bij Scaliger dan bij een aristotelische opvatting van ‘imitatio’ Ga naar eind131, maar tegelijkertijd staan ze met hun konseptie van de geïnspireerde verbeelding als het beslissende struktuurprincipe van alle ware poëzie vèr af van Scaligers rhetorisch-argumentele opvatting. In Noord-Nederland treffen we deze opvatting van de ‘goddelijke poëzie’ voor het eerst aan in de kring rond Janus Dousa in Leiden, waartoe van de jongere generatie o.a. Wertelo, Baudius en Heinsius behoorden Ga naar eind132. Het is Heinsius die, vanaf 1603, in een aantal opdrachten en oraties, waaronder met name zijn inaugurele rede De Poetis et eorum Interpretibus van 1603, deze nieuwe leer theoretisch uitwerkt Ga naar eind133. Ook voor Heinsius is poëzie een kwestie van goddelijke inspiratie die de verbeelding van de dichter richt, waardoor deze uitdrukking kan geven aan de harmonische struktuur van de kosmos en zo ook de mens brengt tot innerlijke harmonie. Deze harmonie komt tot uitdrukking in de ‘melopoiia’ van het gedicht: de lyrische klankharmonie en ritmiek, en in de ‘paideia’: het inhoudelijk redelijk en zedelijk gehalte, dat bestaat uit de ekspressie van de kosmische samenhang der dingen door middel van imiterende beeldvorming Ga naar eind134. Deze literaire filosofie, die veeleer platonisch dan aristotelisch van karater is Ga naar eind135, ziet de optimale poëtische ekspressie gerealiseerd in de lyriek, en dat blijft zo, ook wanneer Heinsius in de jaren 1607 tot 1609 de ‘paideia’ als het belangrijkste element gaat zien, waaraan de ‘melopoiia’ ondergeschikt is, en daarmee de filosofische visie en de daartoe dienende beeldvorming als belangrijkste dichterlijk principe benadrukt Ga naar eind136. Met déze opvattingen staat Heinsius diametraal tegenover de rhetorische opvatting van Scaliger, met wie hij dan ook, zij het uit referentie voor Scaliger jr. zonder zijn naam te noemen, in diskussie treedt Ga naar eind137. Maar tegelijkertijd staat, als bij de Pléiade, zijn op de lyriek gerichte opvatting van de verbeelding, die de wijsgerig begrepen samenhang der dingen uitdrukt en welks bontheid korrespondeert met de veelzijdigheid van het goddelijke, vèr af van het konkreet literaire struktuurprincipe dat de ‘imitato’ in de opvatting van Aristoteles is Ga naar eind138. Ook ontbreekt er vooralsnog bij hem een nieuwe visie op epos en tragedie. Pas vanaf 1609-1610 komt Heinsius in de ban van Aristoteles' Poetica en wijzigt zich toch veeleer scaligeriaans-rhetorische opvatting over deze beide genres en over de onderscheiding der dichtsoorten Ga naar eind139, in de aristotelische met zijn scherpe definiëring van elk genre Ga naar eind140. In de verheffing van de lyriek en de daarmee samenhangende nadruk op de vrijheid van de dichter lijkt me de verklaring te liggen voor het verdwijnen van het episch-argumentele lofdicht, dat ik hiervoor in de eerste decennia van de 17e eeuw bij een aantal dichters signaleerde. Tevens betekent het aanvankelijk ontbreken van een aristotelische theorie ten aanzien van het epos een ondersteuning van mijn hypothese dat, in samenhang met de verheffing van de lyriek, de episch-argumen- | |
[pagina 580]
| |
tele wijze van realiseren zich in eerste instantie gaat beperken tot het epos in strikte zin Ga naar eind141. Met de opkomst van meer aristotelische opvattingen blijft de lyriek, waar Aristoteles nauwelijks aandacht aan besteedt, verder buiten schot. Heinsius laat de lyriek vanaf 1610 in zijn theoretisch werk geheel buiten beschouwing Ga naar eind142. Het lijkt me waarschijnlijk, dat ten aanzien van dit genre zijn vroegere opvattingen uit de jaren 1603 tot 1609 aktueel blijven. Dit te meer omdat ook in Heinsius' aristotelische opvattingen van na 1610 sporen van die vroegere opvattingen terug te vinden zijn Ga naar eind143. In ieder geval blijft de opvatting van de goddelijke, harmonische poëzie, uitgedrukt in de Helicon-mythe, optreden in zijn kreatief werk. Uitvoerig is dit het geval in de Elegie, gepubliceerd in zijn Nederduytsche Poemata van 1616 Ga naar eind144. Ook Petrus Scriverius, editeur van deze uitgave, refereert aan mythe èn de erdoor uitgedrukte poëzie-opvatting in zijn opdrachtgedicht bij de bundel, zowel als in zijn opdrachtgedicht bij de Lof-sanck van Jesus Christus, gepubliceerd in de tweede druk van de Nederduytsche Poemata van 1618 Ga naar eind145. Verder is de mythe het centrale motief in de dichterlijke briefwisseling tussen Heinsius, Anna Roemer Visscher en Jacob van Zevecote uit ca. 1615 Ga naar eind146. Met dit laatste komen we op het doordringen van deze poëzie-opvatting bij auteurs in de volkstaal. De Helicon-mythe vinden we terug in de gedichtenwisseling tussen Anna Roemer Visscher en Huygens uit 1619 Ga naar eind147. Maar voordien was de opvatting van de goddelijkheid van de poëzie al veel duidelijker verwoord in Hoofts Reden vande Waerdicheit der Poesie, die tussen 1610 en 1615 moet zijn gehouden Ga naar eind148. De nadruk op vooral de ‘paideia’, die in deze rede valt te konstateren: de harmonie als wijsgerig-redelijk beginsel waardoor de harmonie in de menselijke ziel en de samenleving tot stand wordt gebracht, keert vervolgens met name terug in de gedichten die in de jaren 1621-22 gewisseld worden tussen Huygens, Hooft en de dochters van Roemer Visscher Ga naar eind149. Vondel refereert daaraan in de slot-passage van zijn Het Lof der Zee-vaert van 1623 Ga naar eind150. De vraag of en hoe deze lyrische opvatting van poëzie zich ook in de literaire praktijk gaat stellen tegenóver een meer argumentele opvatting, gaat het bestek van dit artikel ver te buiten. Wel geloof ik, wat het lofdicht betreft, te kunnen aanwijzen dat Hooft De Hollandsche Groet aen den Prinsse van Oranien van 1630 vanuit deze opvatting schrijft en zodoende als eerste nederlandse auteur op het nivo van het heldendicht een alternatief presenteert voor een meer argumentele wijze van realiseren. Daartoe is het echter dienstig eerst nog iets dieper in te gaan op Vossius' uitspraken over de lyriek. Mijn suggestie dat, ook met het opkomen van een meer aristotelische opvatting van literatuur, voor de lyriek de opvattingen zoals die in het begin van de eeuw door Heinsius waren geformuleerd van kracht blijven, wordt door Vossius' theoretisch werk bewaarheid. De verbindende schakel tussen de aristotelische ‘imitatio’-opvatting, met z'n implikaties voor dramatiek en epiek, en de uit neo-platonische hoek komende opvatting van lyriek ligt bij Vossius, als bij Heinsius Ga naar eind151, in de opvatting over de oorsprong van alle ‘ware’ dichtkunst. De ‘ware’ dichter, zo schrijft Vossius in zijn De artis poeticae natura ac constitutione, bezit een soort grote innerlijke kracht. Hij munt niet alleen uit in aanleg, maar hij is bezield en in zekere zin goddelijk van geest. Voor het dichterschap is dan ook een groter geest nodig, dan om orator te zijn Ga naar eind152. De aanleg is de aangeboren kapaciteit om dingen te verzinnen (fantasie), maar door de bezieling wordt de dichter er inderdaad toe gebracht om een gedicht te scheppen. Het is die bezieling die men overdrachtelijk ‘furor’ | |
[pagina 581]
| |
noemt: razernij Ga naar eind153. Beide aspekten, aanleg en bezieling, worden in beweging gebracht door het genoegen dat mensen putten uit dingen die door middel van nabootsing (‘imitatio’) uitgedrukt worden. Als argument voor deze laatste stelling noemt hij het verschijnsel dat ook in de wetenschappen dikwijls gebruik gemaakt wordt van voorbeelden (‘exempla’): want om te overtuigen, zo schrijft hij met een verwijzing naar Aristoteles, is een ‘exemplum’ niet minder doeltreffend dan een gevolgtrekking Ga naar eind154. Ook voor Vossius ligt dus de essentie van het dichterschap in de, door de bezieling, ‘furor’, tot stand gebrachte verbeelding. Zijn neiging om de neo-platonische, ‘mystieke’, lading van deze opvatting te elimeneren is onmiskenbaar: met nadruk en bij herhaling stelt hij dat begrippen als ‘furor’ en ‘goddelijke inspiratie’ metaforisch opgevat moeten worden Ga naar eind155. Maar dat neemt niet weg dat de konkrete inhoud van zijn opvatting op hetzelfde neerkomt als bij Heinsius. Het onderscheid nu tussen epiek en dramatiek enerzijds en lyriek anderzijds, leidt hij af uit de opsplitsing van de ‘innerlijke kracht’ in de aspekten ‘aanleg’ en ‘bezieling’. Ook onder de ‘ware’ dichters, die zich met ‘imitationes’ bezighouden zijn er namelijk verschillen. Er is een grote mate van aanleg, fantasie, nodig om ‘imitationes’ van konkrete handelingen te kunnen kreëren, maar veel minder om werken te schrijven waarin weinig of geen fiktie voorkomt, zoals hymnen en dergelijke Ga naar eind156. Bij deze laatste werken drijft de dichter voornamelijk op zijn bezieling, die echter niet minder dan de fantasie, aangedreven wordt door welbehagen in ‘imitationes’. Deze onderscheiding maakt het Vossius mogelijk om zijn aristotelische literatuur-opvatting te kombineren met de hiervoor geschetste lyrische opvatting, die in deze kombinatie wordt tot een opvatting over de lyriek. Het is immers de bezieling die, zoals hij schrijft in de Poeticarum Institutio, libri tres, in het lyrische gedicht de samenhang in de gevariëerde inhoud tot stand brengt. Het welbehagen in ‘imitationes’ resulteert in de lyriek niet zozeer in het kreëren van verbeeldingen, als wel in het hanteren van ‘exempla’: vergelijkingen. Hierdoor wordt de gevariëerdheid en afwisseling bereikt die het lyrische gedicht bij uitstek sieren Ga naar eind157. Met name kunnen die vergelijkingen bestaan uit referenties aan bestaande ‘fabula's’, die immers ‘exempla’ zijn van dieper liggende waarheden Ga naar eind158. Door de verschillende aspekten van zijn onderwerp te relateren aan ‘exempla’ presenteert de dichter het onmiddellijk in het perspektief van allerlei universele verbanden. Het appèl op de lezer of toehoorder is fiktioneel en emotioneel, in plaats van argumenterend. Dienen dergelijke ‘exempla’ in Scaligers opvatting als ‘argumenta’, die door het feitenmateriaal heengeweven worden om de te maken gevolgtrekkingen voor te bereiden, bij Vossius en zijn voorgangers zijn zij geworden tot lyrisch doel op zichzelf. Het feitenmateriaal, dat in de rhetorisch-argumentele opvatting de grondslag vormt voor de gevolgtrekkingen en derhalve uitvoerig en ‘als werkelijk’ voor ogen gesteld moet worden, heeft bij hen slechts de funktie van ‘aangever’ voor het leggen van dergelijke relaties Ga naar eind159. Een en ander impliceert een totaal andere verhouding tot de ‘ars oratoria’ dan ik hiervoor bij Scaliger aanwees. De hele leer over de opbouw van een argumentatie, die de rhetorica ook, en misschien wel in de eerste plaats is Ga naar eind160, heeft binnen deze opvatting geen relevantie voor de literatuur. Het is niet zo dat de ‘ars oratoria’ in de opvatting van Vossius geen enkele betekenis zou hebben voor de dichtkunst. In tegendeel: verschillende onderdelen van deze ‘ars’ zijn ook voor de dichtkunst in z'n optimale fase van ontwikkeling van belang gebleven. Meteen in de eerste paragraaf van zijn De artis poeticae natura ac constitutione zegt Vossius welke dat | |
[pagina 582]
| |
zijn. Hij verwijst ervoor naar zijn rhetorica-handboek: dáár zijn de aanwijzigingen te vinden op grond van welke aspekten (‘loci’) men personen, daden of zaken kan loven, welke argumenten men kan gebruiken om aan te sporen, dank te betuigen, te troosten ed., of hoe men woede, liefde, medelijden en alle andere affekten kan opwekken, alsmede op welke manier men de zeden van de personages moet differentiëren naar leeftijd, lot en levenssituatie. Kortom, zo vat hij samen, alles wat de ‘elocutio’ en de ‘inventio’ betreft Ga naar eind161. De rhetorica funktioneert hier dus voor de literatuur als inventarisatie van ‘loci’ en ‘argumenta’, die voor omdichting in universeel perspektief in aanmerking komen. Maar het literaire bedrijf is dit omdichten zèlf.
Het, relatief, konkrete gehalte van Vossius' uitspraken maakt, meer dan Heinsius' filosofie, de implikaties duidelijk, die de lyrische theorie heeft voor de literaire praktijk. De realisatie ervan zien we, bij mijn weten voor het eerst in een in het nederlands geschreven heroïsch lofdicht, in De Hollandsche Groet aen den Prinsse van Oranien Ga naar eind162. Het lyrische karakter van dit gedicht blijkt al meteen uit de strofische opbouw ervan. De eerste vijf strofen (vs. 1-30), die het ‘exordium’ vormen, dienen om de universele verbanden, waardoor de prins gekarakteriseerd wordt als optimale eksponent van de kosmische orde, te introduceren: Frederick Henrick wordt ‘van hoogher geest dan zelf de zon, gedreven’ (vs. 4; strofe 1) Ga naar eind163, verenigt in zijn persoon meer deugden dan alle vorsten van de andere landen tesamen (strofe 2), en is ‘Begaeft met heerlijkheit van meer ujtnementheden’ (vs. 16) dan het gezamenlijke kroost van Cybele, de moeder van de goden (strofe 3). Drie vergelijkingen dus, een kosmische, een historische en een mythologische, waarvan de laatste, die het belangrijkste verbeeldingsmateriaal oplevert voor het vervolg van het gedicht, in de 4e en 5e strofe verder wordt uitgewerkt. De funktie van dit ‘exordium’, dat het filosofisch-verbeeldend patroon van het gedicht aangeeft, is een geheel andere dan in een argumenteel opgezet lofdicht. Vanaf de 6e strofe, die begint met het stellen van de ‘casus’ (‘Wy zaeghen 't voor den Bos, …’; vs. 31), volgt Hooft wel de hoofdmomenten van de belegeringsgeschiedenis. Maar in plaats van bouwstenen te zijn voor een levendige ‘narratio’, zoals bij Barlaeus Ga naar eind164, dienen deze hoofdmomenten slechts om te komen tot een morele en filosofische, met name door middel van ‘exempla’ gerealiseerde, ekstrapolatie die de stelling uit het ‘exordium’ moet waarmaken. Eerst, in de 6e en 7e strofe, wordt de prins, emulator van de zon, geschetst als beheerser van de elementen Ga naar eind165. Tevens wordt hier, door het noemen van de cavalerie (vs. 37), gerefereerd aan de vergelijking met Castor, één van de goden uit de 4e en 5e strofe. De vijf volgende strofen (strofe 8-12) gaan, naar aanleiding van de inval over de IJsel, over de hoogmoed, de moedwil en woestheid van de vijand Ga naar eind166. Ze dienen om de werkelijke moed (‘fortitudo’) en het wijze beleid (‘prudentia’) van de prins, waar de volgende strofen aan gewijd zullen zijn, des te stralender te doen uitkomen. We herkennen de opbouw naar twee partijen, die ik ook in veel episch-argumentele lofdichten signaleerde Ga naar eind167, echter met dit verschil dat hier deze opbouw niet in een narratief, maar louter in een moraal-filosofisch patroon wordt gehanteerd. Achttien strofen lang worden nu de verschillende deugden van de prins en zijn militaire verrichtingen, telkens vergeleken met de kwaliteiten van de verschillende goden, behandeld, waarmee dus de twee andere punten uit het ‘exordium’ aan de | |
[pagina 583]
| |
orde komen. Telkens ook wordt de situatie van de vijand daar tegenover gesteld. In de strofen 13 tot en met 20 worden de standvastigheid (‘magnaminitas’; strofe 13) en het beleid (‘prudentia’; strofe 18) van de prins, die zoals Hercules met knotsen, met behulp van het water de tegenaanval keert (Neptunus), en als een bliksemende Jupiter de aanval op de stad begint (strofe 17), gesteld tegenover de op machteloze woede (strofe 15-16) en lafheid (strofe 19) uitlopende eksessieve machtsbegeerte (stofe 20) van de tegenpartij. In de strofen 21 tot en met 30 volgen de beschieting en de aanval op de stad, met referenties aan de militaire aspekten van Minerva (strofe 21), Mars (strofe 22-23) en Apollo (strofe 24-25), en de overgave, waarbij tegenover de trots van de vijand (strofe 26) de bereidheid tot vrede van de prins staat (strofe 28). Na een aanspraak tot Den Bosch (strofe 31-32), komen vervolgens, naar aanleiding van de triomfantelijke intocht van de prins in de overwonnen stad, zijn andere deugden aan de orde: zijn gematigdheid (‘temperantia’; strofe 35), gesteld tegenover de pronk en praal van ‘hof, en hopmanschap’ (vs. 199; strofe 34), zijn rechtvaardigheid (‘justitia’) tegenover de vijand (strofe 37-38), en, wederom, zijn standvastigheid temidden van alle eerbewijzen (strofe 39-40) en zijn beleid (strofe 41-43). De laatste twee strofen (strofe 44-45) tenslotte, haken aan bij het ‘exordium’ en bezingen de tijdeloze eer van de prins die ‘dooft de starren, met haer licht’ (vs. 261) en waarvoor ‘de lof van allen veltheer swicht’ (vs. 264), een eer die ligt in de harten van de burgers: ‘Nojt was gezegent helt met hoogher eer ontfaên.’ (vs. 270). Het zal duidelijk zijn dat, hoewel de ‘exempla’ in de tweede helft van het gedicht in aantal afnemen en plaats maken voor meer direkte morele uitspraken, er van een argumentele opbouw geen sprake is. Het hele gebeuren wordt vanuit één moraalfilosofische visie gepresenteerd. De uitgangsstelling, dat de prins ‘van hoogher geest dan zelf de zon, gedreven’ is, wordt als het ware in de konkrete gebeurtenissen gediafragmeerd tot pointillistische schittering van daden en deugden, in plaats van dat hij uit de beschrijving van zijn handelen wordt afgeleid. Als zodanig ook staat De Hollandsche Groet tegenover Vondels lyrische Zegesang ter eere van Frederick Henrick, Boschdwinger, Wezelwinner, Prince van Oranje van 1629 Ga naar eind168. De struktuur van dit laatste gedicht is niet episch-, maar narratief-argumenteel. Het lyrische ervan ligt, konform de opvatting van Scaliger daarover, in de gehanteerde versvorm en de subjektieve wijze van verhalen Ga naar eind169. De door Veenstra gesignaleerde minachting van het ‘triumviraat’ Hooft, Huygens en Barlaeus voor Vondels gedicht Ga naar eind170, is naar mijn mening dan ook inderdaad het gevolg van een opvatting van literatuur, waarvanuit Vondels argumentele wijze van werken als verouderd beschouwd werd. Maar het lijkt me niet uitgesloten dat door de ontwikkelingen in de tweede helft van de eeuw dat oordeel op zijn beurt weer zou worden achterhaald. |
|