'Het epos in de 17e eeuw in Nederland: een literatuurhistorisch probleem'
(1977-1978)–Marijke Spies– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Het epos in de 17e eeuw in Nederland: een literatuurhistorisch probleemMarijke SpiesW.A.P. Smit. Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistisch- klassicistisch epos van 1550 tot 1850. Eerste deel. I. Prolegomena. II. Opkomend tij (1550-1700) Assen. [Van Gorcum en comp. B.V.] 1975. Neerlandica Traiectina nr. 22. Een onderneming als Smits geschiedenis van het Nederlandse epos betekent een mijlpaal in de beoefening van de historische Neerlandistiek. Voor het eerst sinds de tweede wereldoorlog wordt hier de geschiedenis beschreven van een belangrijk genre over een periode van meerdere eeuwen. Daardoor komen er ontwikkelingslijnen aan het licht, die samenhangen met de veranderingen van literaire smaak en literaire opvattingen überhaupt. In elke fase van die geschiedenis hangt de realisatie van het epos samen met wijderreikende literaire en kulturele verschijnselen. Smit wijst daar bij herhaling op. Maar dit betekent óók, dat zijn beschrijving van de ontwikkelingsgang van het epos telkens de vraag doet opkomen naar de relatie met algemener literaire en kulturele ontwikkelingen. Er ligt hier een methodisch probleem van de eerste orde. Smits boek ontleent naar mijn mening zeker niet in de laatste plaats zijn belang aan het feit, dat het deze methodische problematiek van een, zich speciaal op veranderingen en ontwikkelingen richtende, literatuurgeschiedschrijving aan de orde stelt. Dit gebeurt niet zozeer door de hantering van een duidelijk theoretisch model, als wel juist door het feitelijk karakter van de uitspraken die gedaan worden. De beschrijving van de ontwikkelingsgang van het epos immers, impliceert een uitspraak over de vraag wèlke verschijnselen die ontwikkelingsgang uitmaken en welke niet, dat wil zeggen, uiteindelijk: een uitspraak over oorzaken en verklaringen. Smit schuwt zulke uitspraken niet. Juist hun feitelijk karakter houdt een aansporing in tot verdergaand onderzoek, een onderzoek dat veel scherper dan enige theoretische beschouwing een methode van literatuurhistorisch onderzoek kan helpen definiëren. In het hierna volgende zal ik trachten een aanzet te geven tot een dergelijk verdergaand onderzoek. In het eerste gedeelte van dit artikel zal ik op grond daarvan enige konsekwenties formuleren voor de literatuurhistorische methode van onderzoek, in het tweede gedeelte zal ik dat doen voor het onderhavige onderwerp van onderzoek zèlf: de geschiedenis van het epos. In beide gevallen kan men dit beschouwen als kritiek op Smits werk. Maar dan toch kritiek in die zin, waarin iedere volgende stap in een proces van kennisverwerving een vorm van kritiek betekent op de voorgaande. Voorzover mijn waarnemingen een bijdrage vormen tot de literatuurgeschiedenis als discipline en als objekt, zijn zij dat dankzij het door Smit gelegde fundament. Als zodanig zou ik mijn kritiek dan ook liever beschouwd zien als een hommage aan dèze ‘grand old man van de Nederlandse literatuur-geschiedschrijving’ Ga naar eind1.
| |
[pagina 380]
| |
1. De methodische problematiek van de literatuurhistorieI.1. ProbleemstellingWanneer men in een veld van onderzoek spreekt van voortbouwen op een door anderen gelegd fundament, dan impliceert dat een, wat wel genoemd is ‘paradigmatische’ overeenstemming. De notie is geïntroduceerd door T.S. Kuhn in zijn boek The structure of scientific revolutions Ga naar eind2 en staat bij hem voor een vrijwel niet geëxpliciteerd geheel van koncepties, points of view, waarden, methoden en technieken, dat een koherente traditie van wetenschappelijk onderzoek definiëert Ga naar eind3. Een van de hoofdstellingen van zijn boek is, dat tussen wetenschappers die werken vanuit een verschillend paradigma een rationele diskussie nauwelijks mogelijk is en dat in ieder geval nòch de, vanuit verschillende paradigmata ontworpen, theorieën, nòch de op basis daarvan bereikte onderzoeksresultaten elkaar werkelijk kunnen aanvullen Ga naar eind4. Naderhand heeft Imre Lakatos, in een artikel over de inmiddels losgebrande Kuhn-Popper-diskussie, deze notie van Kuhn overgenomen, zij het met een enigszins gewijzigde en aanzienlijk scherper gedefiniëerde inhoud Ga naar eind5. Voor Lakatos is een paradigma een ‘research programme’ Ga naar eind6, dat wil zeggen: een, vanuit een globale uitgangshypothese, in de loop van de tijd in het onderzoek ontwikkeld geheel van met elkaar samenhangende hypothesen, waarbij de ‘harde kern’ van de oorspronkelijke hypothese gehandhaafd blijft. Een ‘research programme’ definiëert, in de loop van z'n ontwikkeling, steeds scherper een steeds wijderreikend veld van empirisch onderzoek: een steeds wijder kennisbereik. De ‘harde kern’ blijft onaangetast, doordat waarnemingen die ermee in strijd zijn door middel van hulphypothesen worden ‘opgevangen’. Deze hulphypothesen vormen als het ware een beschermende gordel om de ‘harde kern’ heen. Zij dragen enerzijds bij tot de uitbouw van het stelsel van hypothesen, en anderzijds brengen zij teweeg dat de ‘harde kern’ steeds preciezer wordt gedefiniëerd Ga naar eind7. Evenals Kuhn baseert ook Lakatos zijn wetenschapstheoretische inzichten op een analyse van de wetenschapsgeschiedenis, wat aan zijn inzichten een gezonde empirische basis geeft. Een van de grote winstpunten ten opzichte van Kuhn is echter, dat hij de samenhang van een wetenschapstraditie definiëert in termen van een stelsel van hypothesen dat zich door middel van onderzoek ontwikkelt. Daardoor is hij in staat bepaalde kriteria te formuleren op grond waarvan de ontwikkeling binnen een wetenschapstraditie beoordeeld kan worden op z'n gehalte aan kennisvermeerdering en op grond waarvan zelfs, zij het op de zeer lange duur, rivaliserende research programme's ten opzichte van elkaar kunnen worden vergeleken. Dit tegenover Kuhns veeleer socio-psychologisch gefundeerd paradigma-begrip, waarvanuit de ontwikkeling van de wetenschappen niet kan worden beoordeeld op het gehalte aan kennisvermeerdering en dat slechts het beeld over laat van een niet rationeel te beoordelen proces van kennisverandering Ga naar eind8. Ik heb me deze kleine wetenschapstheoretische uitwijding veroorloofd om twee redenen. De eerste is, dat naar mijn mening de literatuurgeschiedenis, zoals die onder andere in deze studie over het epos door Smit wordt beoefend Ga naar eind9, op paradigmatische wijze verschilt van de systematische literatuurwetenschap. De toenemende populariteit van deze laatste benaderingswijze, ook bij onderzoekers van oudere literatuur, dreigt de principiëel andere uitgangshypothese van de literatuurhistorie | |
[pagina 381]
| |
te versluieren. Dit te meer, omdat de literatuurhistorici, in tegenstelling tot de beoefenaars van de systematische literatuurwetenschap, zich althans in Nederland tot nu toe weinig met de theoretische aspekten van hun benaderingswijze hebben bezig gehouden Ga naar eind10. Met dit laatste kom ik dan op mijn tweede reden. Deze houdt in, dat naar mijn mening alleen op grond van een verdere ontwikkeling van een literatuurhistorische methode van onderzoek niet alleen de vaak terechte bezwaren, die op wetenschapstheoretische gronden tegen literatuurhistorisch onderzoek worden ingebracht, kunnen worden ondervangen Ga naar eind11, maar ook het in potentie aanwezige kennisbereik preciezer kan worden gedefiniëerd en daarmee de vruchtbaarheid van deze benaderingswijze kan worden beargumenteerd. Of, om in termen van Lakatos te spreken: het is de hoogste tijd dat, met behoud van de specifiek literatuurhistorische uitgangshypothese, vanuit de bereikte onderzoeksresultaten een verderreikend stelsel van hypothesen, een research programme, wordt ontwikkeld. De validiteit in kentheoretisch opzicht van zo'n stelsel is tevens het enige antwoord op wetenschapstheoretisch gefundeerde kritiek op de literatuurgeschiedenis.
Om met het eerste te beginnen. Smits uitgangshypothese bij zijn onderzoek naar het epos, blijkt meteen al uit de omschrijving van zijn onderwerp in de eerste paragraaf van zijn boek: … het (gaat) in deze studie om een heel bepááld soort epos: het Renaissancistische en klassicistische, zoals dit na 1550 ook in de Nederlanden naar voorbeeld van de epen uit de Oudheid tot ontwikkeling is gekomen … Smit definiëert hier zijn onderwerp als een historisch gebonden verschijnsel, dat in een bepaalde kulturele fase is ontstaan, onderhevig is aan ontwikkeling en verandering, en dat tenslotte ook weer verdwijnt. Verderop in zijn boek werkt hij deze stellingname uit in diskussie met E.M.W. Tillyard, die in zijn studie The English epic and its background uit 1954 een essentiëel ander standpunt had ingenomen. Tillyard gaat er, na gekonstateerd te hebben dat de renaissancistische en klassicistische literatuurtheorie niet anders dan formele, ‘uiterlijke’ kenmerken van het epos behandelen, toe over zèlf ‘the epic spirit’, de ‘wezenskenmerken’ van het epos te definiëren. Dit leidt ertoe, dat hij er toe komt ook werken als bijv. Gibbons Decline and fall of the Roman empire, dat door geen 18e eeuwer als een epos beschouwd zou worden, als een belichaming te zien van deze ‘epic spirit’ Ga naar eind13. Nu is het niet zo, dat Tillyard de historische gebondenheid van dit verschijnsel zou ontkennen: het is bij uitstek in de periode van de renaissance en het klassicisme dat de ‘epic spirit’ zich in de literatuur manifesteert. Maar tegelijk is het wèl zo, dat hij het epos in essentie beschouwt als een ontologisch verschijnsel: het is iets, dat dan ook naar die essentie definiëerbaar en kenbaar zou zijn. Ik geloof dat we kunnen zeggen dat voor Tillyard het ‘epische literaire werk’ een van de mogelijke literaire realisatievormen is. De beschrijving en definiëring ervan zou, samen met die van andere literaire realisatievormen, bijdragen tot een steeds preciezer systematische beschrijving van het verschijnsel literatuur en de | |
[pagina 382]
| |
daarbinnen aan te brengen kategorieën. Het is een principiëel systematische doelstelling, die berust op de uitgangshypothese dat er zoiets bestáát als ‘literatuur’, dwz ‘literatuur’ als iets dat ten principale eensluidend definiëerbaar is. Dat bepaalde verschijningsvormen ervan in andere perioden optreden dan andere, vergroot vanuit deze opvatting slechts het belang van hun beschrijving voor het systematisch inzicht in het héle, tijdsomspannende veld ‘literatuur’. Binnen een dergelijke systematische doelstelling is het, lijkt me, inderdaad mogelijk dat de onderzoeker, bij wijze van beschrijvingsmodel, een voorlopige, definiërende hypothese formuleert door middel waarvan hij een bepaalde kategorie van literatuur afzondert van andere kategorieën, òngeacht wat theoretici uit een historische periode zèlf daarover te berde gebracht hebben Ga naar eind14. Waar het me in dit verband om gaat, is dat een dergelijke systematische benadering van literatuur in paradigmatisch opzicht verschilt van een literatuurhistorische benadering die, zoals bij Smit, juist gericht is op de ontwikkeling en verandering van de literaire verschijningsvormen. De, vaak verzwegen, uitgangshypothese van deze benaderingswijze is dat het hele verschijnsel ‘literatuur’ historisch gebonden, dwz aan veranderingen onderhevig en ten principale niet eensluidend definiëerbaar is. Bij een vorige gelegenheid heb ik al gewezen op dit paradigmatisch verschil tussen de literatuurhistorie en, wat ik toen noemde, ‘a-historische’ benadering van literatuur. Het voorbeeld dat ik daar gaf van deze laatste benaderingswijze presenteert een ander, op het drama gericht, beschrijvingsmodel dan dat van Tillyard, maar de ontologische uitgangshypothese is in beide gevallen in essentie dezelfde Ga naar eind15. In Smits diskussie met Tillyard over de bij het onderzoek naar het epos te volgen methode, komt dit paradigmatisch karakter van hun meningsverschil vrij duidelijk tot uitdrukking. Smit antwoordt op Tillyards konstatering, dat de inzichten van de renaissancistische en klassicistische literatuurtheorie door hun louter formeel karakter onbruikbaar zijn als beschrijvingsmodel, met de volgende woorden: Het ontbreken van andere dan formele criteria voor het epos maakt déél uit van de episch- poëtische situatie in de betrokken periode. Wie dit niet aanvaardt, raakt op verkeerd spoor, doordat hij niet ziet hoe juist uit de enkel-formele theorie … begrepen en verklaard moet worden dàt en waaròm de epische praktijk zich ontwikkelde zoals zij dat deed. Ga naar eind16 Afgezien van de vraag of de renaissancistisch-klassicistische theorievorming nu wel zo louter formeel is als Smit en Tillyard beiden menen, is er één ding duidelijk: voor Smit maakt de toenmalige theorie deel uit van het te onderzoeken ‘materiaal’ en niet van de theorie waarmee hij zelf werkt en op grond waarvan hij dit ‘materiaal’ selekteert en onderzoekt. In de vraagstelling naar de ontwikkeling van de epische praktijk, vormt de vraag naar de invloed van toenmalige theoretische inzichten daarop een logisch onderdeel. Het werpt tevens de vraag op naar de verandering van die theoretische inzichten en naar de eventuele invloed dáárop van de veranderende literaire praktijk. De hypothesen- en theorievorming, op grond waarvan deze en dergelijke relaties in een ontwikkelingsproces te onderzoeken zijn vormt een probleem op zichzelf. Ik zal daar zo dadelijk uitvoerig op ingaan. Maar zeker is, dat vanuit een vraagstelling naar veranderingen de theorievorming niet gericht kan zijn op beschrijvingsmodellen van ontologische, dwz. principiëel onveranderlijke, kenmerken. Tillyard daarentegen bekijkt de renaissancistische theorie juist wel op z'n | |
[pagina 383]
| |
bruikbaarheid voor zijn eigen, wel op een ontologisch beschrijvingsmodel gerichte theorievorming. Ook als hij deze daartoe bruikbaar had bevonden, was zijn hantering ervan dus principiëel verschillend geweest van die van Smit Ga naar eind17. Of, om het omgekeerd te zeggen: wèlke kenmerken Tillyard ook had gekozen, door ze te hanteren als een theoretisch beschrijvingsmodel op grond waarvan hij het te onderzoeken materiaal bijeenbrengt en afzondert van andere (literaire) verschijnselen, plaatst hij zich op een ontologisch uitgangsstandpunt, dat immers als konsekwentie heeft dat men, via de beschrijving van deelgebieden, wil komen tot een systematische beschrijving van het hele literaire ‘veld’. Smit schrijft: Uit literair-historisch oogpunt moet naar mijn mening dan ook geconcludeerd worden, dat Tillyard verkeerd heeft gekozen, … Hij beging een literair-historische fout door … te menen dat hij zijn conclusies kon terug-projecteren naar een verleden dat geheel anders dacht en oordeelde dan hij. Ga naar eind18 Maar dit is een niet adekwate opmerking, om de simpele reden dat Tillyard per definitie geen literairhistorische doelstelling heeft.
Het valt naar mijn mening te betreuren, dat de literatuurhistorische uitgangshypothese van de historische gebondenheid, en daarmee veranderlijkheid, van het verschijnsel literatuur en van de bijzondere literaire kategorieën, tegenwoordig slechts een gering aantal literatuurwetenschappers lijkt te kunnen boeien. Met name bij de bestudering van literatuur uit oudere perioden bestaat er, tegenover het konstateerbare oprukken van de systematische methode, naar mijn gevoel vooral een grote onduidelijkheid ten aanzien van het paradigma van waaruit men werkt. Bij al het noeste verderverzamelen van gegevens en veel, en noodzakelijk, filologisch-tekstinterpretatorisch werk, zijn er slechts weinigen die de literatuurhistorische problematiek in bovengenoemde zin ekspliciet aan de orde stellen. Tot een beschrijving van een veranderingsproces zelf is bij mijn weten de afgelopen decennia slechts een enkeling gekomen Ga naar eind19. Toch zijn dergelijke beschrijvingen een voorwaarde om zelfs maar te kunnen beginnen met de opbouw van een stelsel van hypothesen, waarvan de empirische basis zou kunnen liggen in de vele en diverse gegevens waarover we beschikken en die nu los van elkaar lijken te staan, en dat zou kunnen definiëren wàt er allemaal vanuit wèlke literatuurhistorische stand van wetenschap te onderzoeken valt. Alleen wanneer men literatuur beschouwt als een historisch verschijnsel kan zij, naar mijn mening, in verband worden gebracht met andere historische veranderingsprocessen. Dit is een voorwaarde om het funktioneren van literatuur binnen het kader van de historische ontwikkeling ooit te kunnen traceren. In het hierna volgende zal ik proberen aan te geven hoe een dergelijk verband op systematische wijze zou kunnen worden gelegd. Het gaat daarbij slechts om één type relatie van de vele die mogelijkerwijs te leggen zijn, en wel één die meer uitgaat van de literaire vormgeving dan van de inhoud in de strikte zin van het woord Ga naar eind20. Met dit laatste kom ik dan op het ontwikkelingsproces van het epos tussen 1550 en 1700, zoals dat door Smit is beschreven. De methode die Smit hanteert berust terecht niet op een of ander beschrijvingsmodel waarop hij zijn materiaal selekteert. Een dergelijk beschrijvingsmodel zou immers, ook als het zou berusten op toenmalige opvattingen, in tegenspraak zijn met | |
[pagina 384]
| |
de uitgangshypothese van historische verandering. Het zou een konstante invoeren, op grond waarvan het ‘epische’ van het ‘niet-epische’ zou worden onderscheiden. De variaties die er in de realisering van dat ‘epische’ gekonstateerd zouden worden en die zeker ook dan voor een goed deel aan historische veranderingen zouden moeten worden toegeschreven, zouden toch altijd varianten op die konstante noemer zijn. Smit verzamelt zijn materiaal dan ook op grond van een ander, op het eerste gezicht veel oppervlakkiger kriterium, namelijk dat van … de totaliteit van alles wat zich binnen de Vergiliaanse traditie in de periode tussen 1550 en 1850 als epos presenteert Ga naar eind21. Dit kriterium impliceert een hypothese, die ware hij eksplicieter geformuleerd en in z'n konsekwenties doordacht zelfs een theorie zou kunnen worden, en die ongeveer inhoudt dat over een bepaalde periode de auteurs bepaalde literaire werken als ‘epos’ onderscheiden van andere literaire werken; dat zij dat, bijvoorbeeld, in de benaming tot uitdrukking brengen; en dat daarin een bepaalde kontinuïteit opgesloten ligt. Een dergelijke hypothese zegt inderdaad nog niets over kenmerken, in tegenstelling tot wat een hypothetisch geformuleerd beschrijvingsmodel zou doen. Aan het zo verzamelde materiaal vallen echter wel kenmerken waar te nemen, kenmerken waarin, welke het ook zijn, de verklaring moet liggen waarom deze werken als ‘epos’ van andere werken onderscheiden worden en in welk opzicht zij een kontinuïteit representeren. Het geven nu van een dergelijke verklaring gebeurt op grond van een andere hypothese dan die, op grond waarvan het materiaal werd verzameld. Dit tweeledig principe van enerzijds materiaal verzamelen, anderzijds dit materiaal interpreteren, valt duidelijk te herkennen in de woorden waarmee Smit zijn methode stelt tegenover die van Tillyard. Hij schrijft: Naar mijn overtuiging kan en mag de literair-historicus slechts uitgaan van de feitelijke gegevens die tot zijn beschikking staan; zijn interpretatie van die gegevens dient zoveel mogelijk gebaseerd te zijn op contemporaine opvattingen, zowel omtrent de poëzie en het epos, als óók omtrent geloofspunten en politieke visies die zich in bepaalde epen doen gelden. Ga naar eind22 Hierboven heb ik deze werkwijze als het ware geparafraseerd in termen van hypothese-, cq theorievorming, om het mogelijk te maken Smits werkwijze te toetsen aan de inzichten van de huidige wetenschapstheorie. Voor wat betreft dat laatste baseer ik me op de hiervoor genoemde studie van Lakatos, die niet alleen een rationele herformulering biedt van Kuhns paradigma-begrip, maar waarin ook de principes van theorievorming en toetsing zoals ontwikkeld door Popper worden gemodificeerd en uitgebouwd. Lakatos maakt ekspliciet dat er bij empirisch onderzoek altijd minstens twee verschillende hypothesen of theorieën betrokken zijn: een ‘interpretatieve’ theorie die de feiten oplevert, en een ‘verklarende’ theorie die deze feiten verklaart. De konsekwentie daarvan is dat, wanneer een waarneming niet klopt met een verklarende theorie, het gevolg niet hoeft te zijn dat deze theorie verworpen of gekorrigeerd moet worden. In feite botsen er immers niet een waarneming en een theorie, maar twee theorieën rond een waarneming en het kan evengoed zijn dat de interpretatieve theorie verworpen moet worden of korrektie behoeft. Het gaat er daarbij om | |
[pagina 385]
| |
dat men, gegeven de waarnemingen, de theorieën in een konsistent verband met elkaar brengt Ga naar eind23. De belangrijkste korrektie van Lakatos op Popper is, dat hij kriteria ontwikkelt op grond waarvan bij een botsing tussen twee theorieën uitgemaakt kan worden welke de voorkeur verdient, cq welke korrekties de voorkeur verdienen boven welke andere korrekties. Ik kom daar verderop op terug. Eerst wil ik ertoe overgaan Smits verklarende theorie wat nader te bekijken en nagaan hoe hij die hanteert ten opzichte van het door hem verzamelde materiaal. Daaruit zal immers kunnen blijken of zijn werkwijze in overeenstemming is met de principes van theorievorming en toetsing in het algemeen èn met de konsekwenties die Lakatos trekt uit het feit dat er steeds twee theorieën in het spel zijn. De belangrijkste verklaring voor de kenmerken die zich als ‘epos’ presenterende werken in de 17e eeuw vertonen en voor de veranderingen daarin, zoekt Smit in een, fluktuerende, ‘consensus’ ten aanzien van de regels en voorschriften …, waaraan een dichtwerk moest voldoen om als volwaardig epos te kunnen worden beschouwd. Hij wijst erop dat de toenmalige theoretici nooit tot een zódanige overeenstemming zijn gekomen dat men zou kunnen spreken van ‘de’ regels voor het epos, en stelt dan vervolgens: Wel bestond er ten aanzien van de voornaamste regels een sterke consensus, welks grenzen echter niet precies kunnen worden aangegeven; … In de 17de eeuw evolueerden de opvattingen vrij snel van Renaissancistisch naar klassicistisch, d.w.z. van betrekkelijke vrijheid naar betrekkelijke rigiditeit; in de 18de eeuw werd deze laatste weer teruggedrongen door de grotere zelfstandigheid tegenover de Oudheid, die resulteerde uit de ‘Querelle des Anciens et des Modernes’… Als zodanig behandelt hij dan achtereenvolgens de theorie van Vossius over het klassieke epos, die van Tasso over de moderne, renaissancistisch-christelijke voortzetting daarvan, de theorie van de Franse ‘doctrine classique’ en tenslotte enige Nederlandse stemmen uit de 18e en het begin van de 19e eeuw. Ik geloof dat de gedachte aan een ‘consensus’ waarvan de uitspraken van de theoretici als het ware getuigenissen zijn, een gelukkige uitgangsstelling is voor de opstelling van een verklarende theorie. Maar het is nog geen verklarende theorie. In feite laat Smit na om er ook maar iets over te formuleren. Integendeel, hij stelt juist dat die consensus zich ‘niet (laat) achterhalen en vastleggen’, en ik denk dat achter deze uitspraak een misverstaan ligt over wat een theorie, of: een hypothese, eigenlijk is: namelijk de formulering van, op zichzelf niet waarneembare, dieper liggende processen of entiteiten waarvan de waargenomen verschijnselen de manifestaties zijn. | |
[pagina 386]
| |
Het feit dat Smit nalaat een verklarende theorie te formuleren en zich beperkt tot de notering van wat er de waarneembare manifestaties van zouden zijn, heeft ingrijpende gevolgen. Wanneer men de kritiek, die men op Smits verklaringen en konklusies kan hebben, wetenschapstheoretisch doordenkt, dan leidt dat tot de konklusie dat daar de fout ligt. Door het ontbreken van een geformuleerde verklarende theorie blijft het onduidelijk waar de overeenkomsten èn verschillen tussen de verschillende theoretische uitspraken op terug te voeren zijn. Het gebruik van de term ‘consensus’ is in dit verband trouwens gevaarlijk, omdat er, zoals dadelijk zal blijken, reden is aan te nemen dat niet alleen in de loop van de tijd de opvattingen veranderen, maar er ook gelijktijdig duidelijke verschillen van opvatting bestonden. Maar dit terzijde. Door geen dieper liggende verbanden te formuleren ontneemt Smit zichzelf enerzijds de kans om een dergelijke theorie ook te toetsen. Dat wil zeggen, om na te gaan of er soms ook andere waarnemingen zijn te doen, cq uitspraken zijn te signaleren, die een ander beeld geven van de inhoud en samenstelling van de ‘consensus’, dan gesuggereerd wordt door de genoteerde manifestaties ervan. Anderzijds ontneemt hij zich de kans om ook maar op enigerlei manier een systematisch verband te leggen tussen de gesignaleerde theoretische uitspraken en de verschijningsvormen van de door hem, via een interpretatieve theorie, verzamelde epen. Een dergelijk verband kan alleen gelegd worden door verklarende en interpretatieve theorie met elkaar te konfronteren en eventuele inkonsistenties door middel van korrekties in de ene of de andere theorie te repareren. Door niet te werken met een ekspliciet geformuleerde verklarende theorie, en trouwens eigenlijk ook niet met een ekspliciet geformuleerde interpretatieve theorie, blijft er niets anders over dan de kenmerken van epen direkt te konfronteren met uitspraken van theoretici. Er zijn dan alleen konstateringen mogelijk in de trant van: dichter A doet wat theoreticus a zegt, dichter B doet in het ene opzicht wat theoreticus a zegt en in een ander opzicht wat theoreticus b zegt, en dergelijke. Dat wil zeggen: het is alleen mogelijk bepaalde overeenkomsten aan te wijzen. Doordat er geen verband wordt geformuleerd is het niet mogelijk de aard van die overeenkomst te definiëren en duidelijk te maken of het hier een toevallige gelijkenis getreft of een principiële stellingname, of wat er nog meer te bedenken valt. Evenzo kunnen afwijkingen tussen de praktijk van de dichters en de uitspraken van de theoretici zo alleen nog door middel van incidentele verklaringen worden opgelost. Doordat de uitspraken van verschillende theoretici niet ook juist voor zover ze verschillen in een theoretisch verband worden gebracht, kan een afwijking in een epos niet via een dergelijke uitbouw van de verklarende theorie worden verklaard. Er moet dus een ad hoc-verklaring worden gegeven. Soms ligt die verklaring bij Smit wel in potentie op het nivo van een uitbouw van zijn verklarende theorie. Zo bijvoorbeeld zijn verklaring van de afwijkingen die Vondels Joannes de Boetgezant te zien geeft ten opzichte van de ‘contemporaine epische theorie’ Ga naar eind25. Smit zoekt deze verklaring in Vondels opvatting ten aanzien van de literaire verwerking van specifiek bijbelse stof, die met zich mee zou brengen dat hij bewust afwijkt van de inzichten van de theoretici Ga naar eind26. Ik geloof dat hij hierin gelijk heeft. Maar bij ontstentenis van een theorie àchter de theoretische uitspraken blijft het hem onmogelijk de ene waarneming (uitspraken van theoretici) met de andere (de kenmerken van de Joannes de Boetgezant) te verbinden. Het blijft onduidelijk welke opvatting van ‘stofverwerking’ achter de uitspraken van de theoretici ligt en hoe Vondels opvatting over de verwerking van bijbelse | |
[pagina 387]
| |
stof, zoals tot uitdrukking komt in de Joannes de Boetgezant, zich daartoe verhoudt. Daardoor blijft deze verklaring toch incidenteel: een zgn ad hoc-hypothese. Een gevolg ervan is dat Smit het ontstaan van dergelijke bijbelse epen in de 18e eeuw alleen kan verklaren vanuit het persoonlijk gezag van Vondel. Hij schrijft daarover: Met dit alles heeft Vondel onbedoeld een nieuw sub-genre in de Nederlandse literatuur doen ontstaan: het Bijbel-epos naar Vondeliaans model. De oplossing ad hoc, die hij voor de Joannes gevonden had, heeft namelijk school gemaakt … Het kwam erop neer, dat de dichter zich bij het schrijven van een Bijbels epos naar twee kanten de nodige vrijheid moest voorbehouden: ten aanzien van de regels voor het epos, zowel als ten aanzien van de Bijbel … Vondel's navolgers uit de 18de eeuw, die de Joannes als hèt model voor een Bijbels epos beschouwden, sluiten op drie van de meest karakteristieke punten bij dit voorbeeld aan. Ga naar eind27 Het hoeft dacht ik geen betoog, dat ook hier alleen maar een overeenkomst wordt gesignaleerd. Nog afgezien van de mogelijkheid dat in de 18e eeuw de ‘consensus’ over de ‘stofverwerking’ wel eens veranderd zou kunnen zijn ten opzichte van de 17e eeuw en dat dus de oplossing evengoed zou kunnen liggen in een uitbouw van de verklarende hypothese, als in de ad hoc-hypothese van het persoonlijk gezag van Vondel, blijft bij deze laatste aanname elk antwoord op de vraag waaròm Vondel een dergelijk gezag had achterwege. De ad hoc-hypothese is dus tevens ontoetsbaar. Soms ook mist de verklaring die Smit geeft van afwijkingen van de inzichten van de theoretici, deze potentiële mogelijkheid om tot een uitbouw van de verklarende theorie te komen. Dit is het geval, wanneer hij stelt dat de Pharsalia van Lucanus volgens de toenmalige theorie geen epos was en dat de vertaling ervan, door Hendrik Storm in 1617 en 1620 in twee delen gepubliceerd, geen moment is in de geschiedenis van het epos Ga naar eind28. De verklaring die hij voor deze uitgave geeft ligt op een heel ander terrein dan dat van de ‘consensus’ over het epos en is er niet mee te verbinden. Wat Smit hier doet, is dat hij zijn, stilzwijgend gehanteerde, interpretatieve theorie wijzigt, zonder aan te geven wat die wijziging impliceert en dus zonder toetsbare kriteria voor de juistheid van die wijziging aan te dragen. De opvattingen van de theoretici, die de waarneembare manifestaties van een verklarende theorie hadden moeten zijn, krijgen hier het karakter van de inhoud van een beschrijvingsmodel, waarop het materiaal wordt geselekteerd. Iets dergelijks is er aan de hand, waar Smit invloed signaleert van het genre ‘lof- en vreugdezangen’ in het algemeen en van Vondels gedicht Verovering van Grol in het bijzonder op de ontwikkeling van het epos. De toenmalige opvattingen over wat een epos moest zijn of aan welke kenmerken het moest voldoen, impliceerde uiteraard een opvatting over datgene waarin een epos zich onderscheidt van andere dichtsoorten. Uitgaande van de uitspraken van de door hem bestudeerde theoretici konkludeert Smit dat de Verovering van Grol een triomf- en vreugdezang is, maar niettemin een aantal struktuurelementen en motieven vertoont die kenmerkend zijn voor het epos, tw: propositie, invocatio, het wonderbaarlijke in de narratio, de brede beschrijvingen, de Homerische vergelijkingen, de gedragen en verheven toon. Ga naar eind29 Hij spreekt van een ‘speelse mystificatie’ Ga naar eind30, van een omkleden van een zang met de grandeur van het epos zonder het hymnische karakter en de lyrische vrijheid los te laten; het schijnbaar moeiteloos balanceren op het slappe koord over de kloof tussen de meest verheven en meest gebonden dichtsoort en haar volstrekte tegendeel … Ga naar eind31 | |
[pagina 388]
| |
Als verklaring voor deze werkwijze van Vondel voert hij diens preokkupatie aan met de Constantinade, zodat hij tenslotten uit de toon en stijl van de ‘epische’ struktuurkenmerken van de Verovering van Grol indikaties meent te kunnen afleiden over de toon en stijl waarin de Constantinade opgezet zou zijn. In dat laatste zou dan weer een verklaring liggen voor het latere opgeven van de Constantinade-plannen Ga naar eind32. Door zich uitsluitend aan uitspraken over het epos te houden en niet een theorie te vormen waarin ook de opvattingen over de onderscheiding van de dichtsoorten zijn opgenomen, komt Smit er niet toe na te gaan of de door hem gesignaleerde ‘epische’ struktuurkenmerken en motieven inderdaad restriktief ‘episch’ zijn, cq of ze dat wel in de opvattingen van iedereen zijn. Ook hier hanteert hij de uitspraken van de door hem bestudeerde theoretici als beschrijvingsmodel. Het gevolg is dat hij voor de vermenging van niet-epische met, volgens hem, wel-, restriktief, epische kenmerken slechts de ad hoc- verklaring van Vondels epische preokkupatie en diens ludieke geest kan aanvoeren. Door aan dit beschrijvingsmodel vast te houden, komt hij er bovendien toe om, waar bij later geschreven zangen kenmerken van het epos en bij later geschreven epen kenmerken van de zang te signaleren zijn, ter verklaring daarvan een tweede ad hoc-hypothese in te voeren, namelijk de invloed van Vondels voorbeeld en onbegrip voor het ludieke element dat opgesloten zou liggen in de Verovering van Grol Ga naar eind33. In het nu volgende zal ik eerst de kwestie van de Pharsalia van Lucanus wat verder uitwerken, en vervolgens aan de hand daarvan de konsekwenties voor een literatuurhistorische methode van onderzoek wat preciezer proberen te formuleren. Daarna zal ik, in het tweede gedeelte van dit artikel, dieper ingaan op de, met de Pharsalia-kwestie nauw samenhangende, kwestie van de Verovering van Grol, en daarvanuit enige korrekties voorstellen op het beeld van de ontwikkelingsgang van het epos zoals Smit dat schetst. Met name uit dit laatste geval zal blijken, dat de uitbouw van een verklarende theorie ertoe kan leiden dat er korrekties aangebracht moeten worden op de interpretatieve theorie. Met andere woorden: dat er ander materiaal aangedragen moet worden dan dat waarmee het onderzoek in eerste instantie, tw in Smits Kalliope in de Nederlanden, begon. | |
I.2. De opvattingen over het eposDe vertaling van Lucanus' Pharsalia door Hendrik Storm werd in twee delen gepubliceerd in respektievelijk 1617 en 1620, dat wil zeggen in de periode, lopend van 1615 tot 1645, waarin naar het zeggen van Smit géén Nederlandse epen (verschenen), niet alleen geen oorspronkelijke, maar ook geen vertalingen of bewerkingen van die uit de Oudheid en uit het moderne Italië. Ga naar eind34 Smit schrijft erover: Die vertaling is slechts schijnbaar een uitzondering op de gesignaleerde epische pauze. Het was namelijk niet liefde tot het epos die Storm tot zijn werk bracht, maar bewondering voor de wijze waarop Lucanus een tragisch brok Romeinse geschiedenis beschreven en daarin de on- | |
[pagina 389]
| |
dergang van de vrijheid betreurd had. Dat de Pharsalia volgens de epische theorie géén heldendicht mocht heten omdat het te veel een historische kroniek en te weinig een werk van verbeelding werd geacht, kon hem dan ook koud laten. De vorm, die Lucanus voor zijn werk gekozen had, was voor hem niet relevant; het was hem te doen om de inhoud en de strekking. Men kan dus zeggen, dat de Lucanus-vertaling van Hendrik Storm slechts bij toeval tot de geschiedenis van het Renaissancistisch-klassicistisch epos in de Nederlanden behoort. Ga naar eind35 Dat het Storm, èn zijn literaire vrienden, vooral ging om de inhoud van de Pharsalia, en dat aan de publikatie vooral een politieke betekenis toegeschreven moet worden, maakt Smit duidelijk aan de hand van een zorgvuldige analyse van de opdrachten en drempeldichten bij beide uitgaven. Daarbij ging het in 1617 om een waarschuwing tegen burgeroorlog: een stormsein Ga naar eind36, en in 1620 om een waarschuwing tegen dreigende diktatuur: vooral door de toegevoegde drempeldichten van Hooft en Vondel werd de uitgave toen tot ‘een soort vrijheids-manifest van de Amsterdamse dichters’ Ga naar eind37. Smits behandeling van de betekenis van deze Pharsalia-uitgave is boeiend en overtuigend. Maar bij de konklusie, die hij eraan verbindt, namelijk dat deze uitgave geen moment vormt in de geschiedenis van het epos in Nederland, kan men een vraagteken plaatsen. Het is een konklusie die niet zonder belang is, gezien het feit dat de eerste oorspronkelijke niet-bijbelse Nederlandse epen, die na 1645 zullen verschijnen, naar zijn zeggen een duidelijke invloed van Lucanus vertonen. Dat geldt zowel voor de Belgias en de Mauritias van Lambert van den Bos, beide uit 1646, als voor Pieter Rabus' Verlost Britanje uit 1689. Smit signaleert deze invloed voor wat betreft de keuze van een kontemporain onderwerp en, vooral, een meer kroniekmatige dan ‘epische’ struktuur, waarin bovendien emotionele ontladingen van de auteur de verbeelding doorbreken Ga naar eind38. Hij legt er dan ook bij voortduring de nadruk op dat deze werken ‘naar de opvattingen van de contemporaine theoretici’ geen wèrkelijke epen zijn Ga naar eind39. Nu zou men de kwestie of een dichtwerk al of niet een ‘werkelijk’ epos is irrelevant kunnen achten zolang ook de niet-‘werkelijke’ epen wèl, zoals Smit doet, in de geschiedschrijving van het genre opgenomen worden en hun invloed op de ontwikkelingen wordt getraceerd, ware het niet dat door deze kwalifikatie een heel stuk van de literaire ontwikkelingen wordt versluierd. De vraag hoe een epos er uit hoorde te zien, hangt samen met de opvatting die men had over literatuur. Smit baseert zich voor wat betreft de opvatting over het epos vooral op de theorie van Vossius, zoals neergelegd in diens in 1647 verschenen Poeticarum Institutionum, libri tres. Helemaal ekspliciet stelt hij dit niet, maar het valt af te leiden uit het feit dat hij zich beroept op ‘de epische theorie’ volgens welke de Pharsalia geen heldendicht zou mogen heten, en uit het feit dat hij in het hoofdstuk over de theoretische opvattingen dit werk van Vossius behandelt als kompilatie en synthese van de 16e en begin 17e eeuwse opvattingen over het klassieke epos Ga naar eind40. Jammer genoeg geeft hij bij zijn behandeling van Vossius' opvattingen niet weer wat deze over Lucanus zegt. Kijken we namelijk daar naar, dan blijkt dat ‘de’ theorie, althans bij monde van Vossius, wel iets genuanceerder over de Pharsalia oordeelt dan men uit Smits woorden zou opmaken. Maar ook, en vooral, blijkt dan hoezeer de kritiek op dit werk samenhangt met een heel bepaalde opvatting over wat de optimale kenmerken zijn van literatuur in het algemeen. Vossius' mening over de Pharsalia is te vinden in zijn De artis poeticae natura ac constitutione liber, dat eveneens in 1647 werd gepubliceerd. Hij schrijft daar over | |
[pagina 390]
| |
Lucanus en Silius, auteur van een epos over Hannibal, dat zij ten onrechte door velen niet tot de dichters gerekend worden. Hij haalt Carolus Sigonius Ga naar eind41 aan, die geschreven had dat zij de historische stof wel degelijk op poetische wijze behandeld hadden, niet alleen door gebruik te maken van het metrum, maar vooral door er naar eigen goeddunken verzonnen episoden, raadgevingen van goden en godinnen en redevoeringen van mensen doorheen te weven en door geslaagde geschrijvingen van gebeurtenissen en lokaties van elders over te nemen. Het bezwaar dat men tegen hen kan aanvoeren is dat zij zondigen tegen het voorschrift van Aristoteles door niet één, maar meerdere hoofdhandelingen te beschrijven. Naar de mening van Sigonius zouden ze op grond daarvan beter slechte dichters genoemd kunnen worden, dan helemaal geen dichters. Vossius is het daar niet mee eens: ze hebben het óók niet verdiend slechte dichters genoemd te worden, omdat het begrip dichter ook in eigenlijke zin wordt gebruikt wanneer het in een bredere dan de meest strikte betekenis gehanteerd wordt Ga naar eind42. Wat Vossius met deze laatste opmerking bedoelt, wordt duidelijk wanneer we naar de voorgaande capita kijken. Daarin had hij namelijk gesteld, dat de oudste vorm van poëzie bij de Romeinen niets anders was geweest dan lofzangen op goden en, vervolgens, op uitmuntende personen. Dat was een vorm van poëzie geweest die z'n stof haalde uit de verrichtingen van de bezongen personen. Een verzonnen ‘fabula’ hoorde daar niet in thuis. Dichters onderscheidden zich in die tijd slechts van redenaars door de hantering van het metrum en door hun stijl. Naderhand echter gaven de dichters, en vooral de epici, tragici en comici onder hen, door middel van verzonnen gebeurtenissen en personen uitdrukking aan de zaken van het menselijk bestaan. Hij voegt daar aan toe, dat het dan ook het meest in een dichter te waarderen is wanneer versvorm en ‘imitatio’ samengaan en dat slechts zij waarlijk ‘dichter’ zijn die niet alleen het vers, maar ook de zaak zèlf kreëren Ga naar eind43. Het gaat er daarbij niet om, dat alle gebeurtenissen verzonnen zouden moeten zijn, maar dat het samenstel in z'n totaliteit een verbeeldingswerkelijkheid vormt. Deze verbeeldingswerkelijkheid vormt een ‘imitatio’, dwz. een ‘nabootsing’ van een ‘ware fabula’ Ga naar eind44, en wel in die zin, dat er een universele waarheid door wordt uitgedrukt. Het verschil tussen een historikus en een dichter komt er volgens Vossius dan ook op neer, dat de dichter een filosofische visie uitdrukt Ga naar eind45. Het verschil met de historikus èn de filosoof zit er natuurlijk in, dat dat gebeurt door middel van een verbeeldingswerkelijkheid. In zijn niet zozeer historisch-filosofisch, maar veeleer praktisch gerichte Poeticarum Institutionum, libri tres formuleert Vossius dan ook kortweg: de belangrijkste taak van een dichter is ‘nabootsen’ en ‘verbeelden’; de dichters bootsen menselijke handelingen na en zij verzinnen ‘fabula's’ waarin zij aan deze menselijke handelingen uitdrukking geven Ga naar eind46 Het optimale kenmerk van literatuur ligt dus voor Vossius in het ‘verbeelden’, in het scheppen van een àndere werkelijkheid, al wil hij aan degenen die dat niet doen, maar eerder betogen op rijm schrijven de naam van ‘dichter’ in een wijdere, door het verleden gerechtvaardigde betekenis niet ontzeggen. Hij stelt dit laatste met nadruk Ga naar eind47 en daarop berust dan ook zijn opvatting dat Lucanus wel degelijk een dichter genoemd kan worden. Maar evenzeer is het zijn opvatting van het, in de loop van de tijd ontwikkelde, ‘waarlijk’ literaire, dat de eisen dikteert waaraan een ‘echt’ epos heeft te voldoen. Die eisen zijn geformuleerd in de Poeticarum Institutionum, libri tres. Het ‘verhaal’ van een epos, zo stelt hij daar, is de afwikkeling van een verzonnen handeling Ga naar eind48. Begrijpen we dit vanuit de konceptie van het ‘waarlijk’ literaire als de ‘ver- | |
[pagina 391]
| |
beelding’ van een andere werkelijkheid, zoals neergelegd in het De artis poeticae natura ac constitutione liber, dan wordt, lijkt me, pas duidelijk waarom met name de ‘eenheid van handeling’ de dichter van de historikus onderscheidt Ga naar eind49. Die ‘eenheid van handeling’ wordt immers gedefiniëerd door de universele waarheid, die door de verbeeldingswerkelijkheid wordt uitgedrukt. In de realiteit, waar de historikus zich op richt, ligt dit universele niet zondermeer gegeven, maar is sprake van een veelheid van gebeurtenissen. Aan déze eis van ‘eenheid van handeling’ voldoet Lucanus' Pharsalia ook volgens Vossius niet. Dat blijkt uit de met instemming geciteerde passage uit Sigonius. Het blijkt vooràl uit het feit dat hij Lucanus een dichter noemt in de bredere dan de meest strikte betekenis: een bredere betekenis die geldt voor auteurs die geen andere verbeeldingswerkelijkheid kreëren. Lucanus moge dan de naam van dichter verdienen, zijn Pharsalia kan onmogelijk beschouwd worden als een ‘echt’ epos, dat een normatief model zou kunnen zijn. Ik ben zo uitvoerig ingegaan op de meer literair-filosofische opvattingen die achter de afwijzing van de Pharsalia als epos liggen, omdat er, in ieder geval in de 16e en het begin van de 17e eeuw, ook een andere opvatting over literatuur bestond waarvanuit de Pharsalia wel als een geslaagd epos beschouwd werd. Deze opvatting treffen we aan in J.C. Scaligers Poetics libri septem van 1561, een werk dat in Nederland vooral bekend werd nadat Scaliger junior in 1593 hoogleraar was geworden aan de Leidse universiteit. Op het belang van dit werk voor de opvattingen over literatuur in Nederland in het begin van de 17e eeuw is door Smit zelf indertijd in een ander verband gewezen Ga naar eind50. Naderhand heeft Sonja Witstein verband gelegd tussen Scaligers opvattingen over de tragedie en Bredero's uit 1611 daterend toneelstuk Rodd'rick ende Alphonsus Ga naar eind51. In aansluiting bij Weinberg Ga naar eind52 wees zij er daarbij op dat Scaligers opvatting over het doel van de literatuur fundamenteel verschilt van die van Aristoteles Ga naar eind53. Het is voor mij dan ook niet helemaal begrijpelijk waarom Smit het niet nodig geoordeeld heeft om in zijn onderzoek naar de ontwikkeling van het epos, naast de theorie van Vossius die zoveel dichter bij Aristoteles' opvattingen ligt, ook die van Scaliger te betrekken. Scaliger geeft op de vraag of Lucanus een dichter is helemaal niet zo'n genuanceerd antwoord als Vossius. Zijn oordeel is onverkort bevestigend, en in dat oordeel is tevens mee betrokken dat hij een episch dichter is. Lucanus is een dichter omdat hij in verzen schrijft, en hij is een episch dichter omdat hij, de geschiedenis als onderwerp nemend, deze verdicht en versiert en zo in een andere gedaante vertoont dan de historikus. Zo is er bij Lucanus heel wat dat verzonnen is, zoals de gestalte van het Vaderland die zich aan Caesar vertoont, de geest die uit de onderwereld tevoorschijn komt en dergelijke. Scaliger besluit deze passage met de opmerking dat hij nog liever Livius wel een dichter zou noemen dan Lucanus niet. Want op dezelfde manier als de tragici een onderwerp dat werkelijk gebeurd is vertellen, namelijk door middel van woorden en daden van personen, zo lassen ook Livius, en Thucydides, in hun geschiedschrijving redevoeringen in die nooit zo gehouden zijn door degenen aan wie ze worden toegeschreven Ga naar eind54. Voor Scaliger is Lucanus dus wel een episch dichter, en wanneer we kijken wat hij, verderop in zijn werk, voor aanwijzingen geeft voor het epos, dan treffen we daarbij niets aan dat de Pharsalia als zodanig zou kunnen diskwalificeren. Bij het enige punt waarop er wat dat betreft twijfel zou kunnen bestaan, namelijk het voorschrift dan men het verhaal niet moet laten beginnen bij het begin van de geschiedenis die er het onderwerp van vormt (‘ab ovo’), maar bij een opmerkelijke ge- | |
[pagina 392]
| |
beurtenis, stelt hij met nadruk dat daaraan door Lucanus is voldaan Ga naar eind55. Voor het overige houden zijn aanwijzingen slechts in: dat men het verhaal niet regelrecht moet afwikkelen; dat het vaak nodig is om hetzelfde meerdere malen te herhalen om het in te scherpen; dat men het belangrijkste niet in het begin moet vertellen omdat dat de spanning wegneemt; dat men afwisseling moet bieden door nieuwe zaken in te voegen, zij het dat deze wel verband moeten houden met het onderwerp; en tenslotte: dat men het werk in boeken moet verdelen en wel zó dat elk boek z'n eigen organisch eindpunt heeft, dat het onderwerp het openbare leven moet betreffen en dat de belangrijkste rollen daarin door vorsten en helden moeten worden vervuld; dat er goden bij betrokken moeten worden en dat er veldslagen in voor moeten komen Ga naar eind56. Een hele katalogus, maar wat opvalt is dat een nadruk op de ‘eenheid van handeling’, zoals we die bij Vossius aantroffen, ontbreekt. Toch lijkt me deze konstatering niet voldoende om ook inderdaad te begrijpen waarom de ‘eenheid van handeling’ voor Scaliger blijkbaar geen kategorie is, of in ieder geval niet een zodanige kategorie dat de Pharsalia als epos tekort zou schieten. Wel kunnen we vaststellen dàt dit werk door hem als epos wordt aangemerkt. Dat maakt Smits stelling, dat de vertaling van Storm geen moment vormt in de geschiedenis van het epos op z'n minst prematuur. Dat achter de publikatie van deze vertaling een politieke bedoeling zou liggen, zoals Smit naar mijn mening terecht veronderstelt, hoeft een betekenis voor de geschiedenis van het epos niet uit te sluiten. Integendeel. Scaliger zelf legt nadruk op de politieke betekenis van literatuur. De poëzie, zo schrijft hij, is een onderdeel van het maatschappelijk bestuur dat, hoewel in een andere vorm en toon, ook onderwerp is van de wetgeving. Dezelfde zaken immers die door de wetten bevolen worden en die bij volksredenaars en bij de bestuurders van het volk de inhoud vormen van hun raadgevingen, worden door de dichters voorzien van zekere aantrekkelijkheden ter lering van de gemeenschap Ga naar eind57. Dat lijkt me precies in overeenstemming met de bedoeling die volgens Smit bij Storm voorgelegen heeft. Om er achter te kunnen komen of Storms Pharsalia-vertaling inderdaad relevant is voor de geschiedenis van het Nederlandse epos, lijkt het me echter noodzakelijk door te dringen tot de opvatting van literatuur waarvanuit de Pharsalia als een geslaagd epos beschouwd kon worden en, vooral ook, de verschillen te traceren met een opvatting van literatuur waarvanuit dat niet mogelijk was. Alleen zo is uit te maken of verschijnselen die men waarneemt aan Nederlandse epen als die van Van den Bos en Rabus, en die aan de Pharsalia doen denken, méér zijn dan incidentele reminiscenties of zelfs louter toevallige gelijkenissen. Dat wil zeggen: of zij het gevolg zijn van een zodanige konceptie van literatuur, dat men z'n bedoelingen, geheel of gedeeltelijk, in de Pharsalia gerealiseerd kon zien. Alleen zo ook, en dat gaat eigenlijk aan het vorige vooraf, is uit te maken of Scaligers positief oordeel over Lucanus wellicht het gevolg is van een minder scherpe kritische zin dan van Vossius, of dat het inderdaad het gevolg is van een principiëel verschil van mening over het doel en de aard van literatuur. Op het eerste gezicht kan het lijken, dat hun opvattingen ten dienaangaande aardig parallel lopen. Ook Scaliger stelt in navolging van Aristoteles, dat de dichter van de geschiedschrijver verschilt doordat hij aan de werkelijke gebeurtenissen dingen die verzonnen zijn toevoegt of doordat hij werkelijke dingen nabootst door middel van verzinsels. De historikus is er tevreden mee om met zijn verhaal weer te geven wat er gebeurd is. De dichter echter geeft niet alleen zaken die be- | |
[pagina 393]
| |
staan weer, maar stelt ook dingen die niet bestaan voor alsof ze wel bestaan en wel: hoe ze zouden kunnen of zouden moeten bestaan. De opvatting echter, dat daarom alles wat literatuur is zou neerkomen op ‘imitatio’ bestrijdt hij met de woorden, dat ‘imitatio’ slechts een middel is om te komen tot het uiteindelijke doel dat ligt in aangename belering Ga naar eind58. De diskrepantie met de konceptie van Vossius, en van Aristoteles, zit natuurlijk in de laatste zin. Op de daarin uitgedrukte gerichtheid op de moraalfilosofische funktie van literatuur en het ermee samenhangende ‘onbegrip’ voor Aristoteles' ‘imitatio’-opvatting, is al eerder de aandacht gevestigd, in Nederland recentelijk door Sonja Witstein in haar hiervoor al genoemde studie over Bredero's ridder Rodderick. Zij schrijft daar, in verband met het drama: Door de intensieve gerichtheid op het moraalfilosofisch aspect van literatuur heeft Scaliger, wanneer hij zich bezighoudt met de tragedie, voor het handelingsaspect van de dramatiek te weinig aandacht. Daarom vermeldt hij bij voorbeeld niet de door Aristoteles geëiste eenheid van handeling, … Aristoteles' voorkeur voor de niet- episodische plot, voor de ‘innerlijke logica’ om het eens populair te formuleren, verwijst impliciet naar zijn hypothese dat literatuur een potentiële werkelijkheid beschrijft - waarmee Scaliger toch zonder bezwaar accoord is gegaan. Scaligers zwijgzaamheid op het punt van de handelingseenheid is daarom een niet geringe omissie, … Ga naar eind59 Hetzelfde gebrek aan aandacht voor de ‘eenheid van handeling’ konstateerden we hiervoor ten aanzien van Scaligers aanwijzingen voor het epos. Uit de woorden van Witstein zou men de indruk kunnen krijgen dat Scaliger, gepreokkupeerd door de belerende funktie van literatuur, inkonsekwent is. In feite echter geeft hij aan de stelling dat literatuur een potentiële werkelijkheid beschrijft een andere inhoud dan Aristoteles en, later, Vossius. Weinberg, die in zijn artikel over ‘Scaliger versus Aristotle on Poetics’ beider poetica's op dit punt heeft geanalyseerd, komt tot de konklusie dat Two more completely opposed points of view could hardly be adduced. Furthermore, these differences serve to emphasize the unity, the consistency, and the general integrity of Scaliger's system. It is a system which is so completely and so well conceived that Scaliger does not shrink from challenging even the authority of Aristotle when that authority is unacceptable. Ga naar eind60 Het centrale punt in hun verschil van opvatting is, dat Scaliger de, door Vossius aangehangen, aristotelische visie dat literatuur een gesloten verbeeldingswerkelijkheid kreëert, die als zodanig de ‘nabootsing’ (‘imitatio’) is van een universele waarheid, niet deelt. Om nogmaals Weinberg te citeren: A poem is, for Aristotle, a whole whose unity is achieved (through aesthetic means) in the proper co-ordination and subordination of all the parts. Such structural or formal relationships are, …, meaningless for Scaliger, whose references are all to norms of nature of the audience rather than to aesthetic principles. Ga naar eind61 Weinberg definiëert Scaligers literatuuropvatting in termen van ‘references to norms of nature’ en ‘references to norms of the audience’. Ik zal nu deze beide aspekten iets diepergaand behandelen, om zo een wat eksakter zicht te krijgen op de verschillen daarvan met de aristotelische opvatting van literatuur en op de konsekwenties die dat heeft voor de eisen waaraan, vanuit de ene en vanuit de andere opvatting, een literair werk moet voldoen. | |
[pagina 394]
| |
Het zijn de ‘references to the norms of nature’, die de inhoud vormen van Scaligers ‘imitatio’-opvatting en daarmee van zijn opvatting over de manier waarop in literatuur uitgedrukt wordt hoe dingen, die niet bestaan, zouden kunnen of moeten bestaan. Met andere woorden: Scaliger geeft aan het begrip ‘imitatio’ een andere inhoud dan Aristoteles. Scaliger zelf behandelt deze kwestie met name in het zevende, en laatste, boek van zijn Poetica. Hij betoogt daar dat àlle taalgebruik een vorm van ‘imitatio’ is. Immers, zo stelt hij, het is duidelijk dat onze hele taal bestaat uit uitbeelden, omdat de aanduidingen van de zaken liggen in de namen die men er voor heeft. Vandaar ook dat alle wetenschappen waarvan het betoog het medium is, bestaan door middel van ‘imitatio’ Ga naar eind62. Met nadruk distanciëert hij zich daarbij van de aristotelische opvatting, dat er uitsluitend sprake van ‘imitatio’ zou zijn wanneer er een verbeeldingswerkelijkheid wordt gekreëerd. Omdat de zaken niet hetzelfde zijn, schrijft hij, is ook de ‘imitatio’ niet altijd hetzelfde van karakter. In het ene geval namelijk is er sprake van een eenvoudige aanduiding, zoals ‘Aeneas vecht’, in het andere geval wordt er door middel van woorden aan toegevoegd hoe en onder welke omstandigheden dat gebeurt. Omdat dat alles door de inspanning van de dichters wordt uitgebeeld, heeft Aristoteles deze laatste soort van ‘imitatio’ Ga naar eind63 tot het doel van de dichtkunst verheven. Maar deze opvatting leidt tot twee absurditeiten, namelijk dat iedereen die die vorm van ‘imitatio’ hanteert een dichter zou zijn, en dat iemand die die vorm van ‘imitatio’ niet hanteert geen dichter zou zijn. Een epikus zou, bijvoorbeeld, een dichter zijn daar waar hij levendig voorstelt, en hij zou geen dichter zijn daar waar hij zelf aan het woord is Ga naar eind64. Juist uit deze laatste opmerking blijkt duidelijk, dat voor Scaliger de doorbreking van de verbeeldingswerkelijkheid door uitspraken van de auteur zelf niet in strijd is met de aan een epos te stellen eisen. Maar als het niet is via een verbeeldingswerkelijkheid, hoe stelt Scaliger zich dan voor dat literatuur uitdrukking geeft aan een ‘potentiële werkelijkheid’? ‘Woorden’ zijn de ‘uitbeeldingen’ (‘imitationes’) van ‘zaken’, hebben we gezien. Volgens Scaliger nu zijn deze in de realiteit gegeven ‘zaken’ slechts ‘beelden’ van hun ‘essenties’. Hij noemt in dit verband Plato, die de orde der dingen zó had vastgesteld, dat de onvolmaakte ‘zaken’ bestaan als afbeeldingen, afgeleid van de volmaakte en onafhankelijk bestaande ‘Ideeën’ ervan. Een schilderij of een betoog of verhaal zijn op hun beurt weer afbeeldingen daarvan Ga naar eind65. Taak bij uitstek van de dichter is, om de ‘zaken’ waarover hij spreekt zó in woorden uit te drukken dat hun ‘essentie’, die in de realiteit niet bestaat, maar die wel in hun ‘natuur’ gegeven ligt, weergegeven wordt Ga naar eind66. Dit alles is slechts de ene kant van literatuur. Het betreft de ‘zaken’ waarover gehandeld wordt. Ten aanzien van die ‘zaken’ ontkent Scaliger allerminst dat het ‘als levend voor ogen stellen’ een belangrijke funktie van de dichtkunst is. Maar de specifieke aard van de ‘imitatio’ van een dichter onderscheidt zich toch niet daardoor van die van, bijvoorbeeld, de historikus, maar door z'n ‘ideëel’ gehalte. Een andere kwestie is de manier waarop in literatuur over deze ‘zaken’ wordt gehandeld. De opvattingen daarover hangen direkt samen met het doel waartoe over deze ‘zaken’ gehandeld wordt, en betreffen wat Weinberg noemt de ‘references to the norms of the audience’. Het doel van literatuur voor Scaliger is, zoals we hiervoor al zagen Ga naar eind67, om de lezers of toehoorders in aangename vorm te beleren. In het zevende boek van zijn Poetica, waarin hij zich verzet tegen de aristotelische ‘imitatio’-opvatting, stelt hij dat | |
[pagina 395]
| |
nog eens heel duidelijk: de ‘imitatio’ is niet het doel van de literatuur; doel is belering in aangename vorm, waardoor de zeden van de menselijke inborst afgestemd worden op de juiste redelijkheid, zodat daardoor de mens tot dat goede gedrag komt dat Geluk heet Ga naar eind68. Meteen daarbij aansluitend komt hij dan met de passage, die ik hiervoor al citeerde, waarin hij de inhoud van de poëzie gelijkschakelt met die van raadgevingen van bestuurders en volksredenaars Ga naar eind69. Een direkt gevolg van deze stellingname is, dat voor Scaliger niet de handeling, het ‘plot’, het belangrijkste is in de literatuur, maar de zedelijkheid van de personages of personen over wie het gaat. Het gaat erom inzicht te geven in hoeverre hun affekten al of niet gereguleerd worden door een juiste rationaliteit. In het derde caput van zijn zevende boek, dat speciaal over deze kwestie handelt en dat dan ook de titel draagt ‘Of de dichter zeden of handelingen moet onderwijzen’ Ga naar eind70, schrijft hij daarover: de dichter onderwijst zeden door middel van handelingen, opdat wij instemmen met de goede zeden en deze navolgen in ons eigen handelen en opdat wij de slechte afwijzen en er ons in ons handelen van onthouden. De handeling is dus een middel ter belering, maar de zedelijkheid is dat wat we leren, ter wille van ons handelen. Vandaar dat de handeling als het ware een voorbeeld is of, in een verzonnen verhaal, een middel. Het doel is echter de zedelijkheid Ga naar eind71. Het lijkt me, dat de relatie tussen Scaligers moraalfilosofische opvatting van literatuur en zijn opvatting dat literatuur over potentiële werkelijkheden spreekt nu duidelijk begint te worden. Zowel de ‘zaken’ als de ‘handelingen’ die in een literair werk aan de orde komen, worden, of ze nu in taal worden geïmiteerd op de wijze van een eenvoudige aanduiding, of op de wijze van een levendige, verbeeldende, beschrijving, geïmiteerd naar hun ‘essentie’ zoals die realiter niet bestaat, maar wel in de ‘natuur’ ligt gegeven. De zo gerepresenteerde zaken en handelingen zijn echter geen doel op zichzelf, maar middelen in een moraalfilosofische argumentatie. Vandaar ook dat de dichter niet alleen, zoals Scaliger zegt, ‘zaken’ naar hun ‘andere’, essentiële, aard weergeeft, maar ook, en juist, meerdere lotgevallen van de personages. In tegenstelling tot de historikus doet hij dat alles niet naar het reële voorkomen, maar volgens het ideële gehalte, zodat gezegd kan worden dat het lijkt of hij als een God kreëert Ga naar eind72. Maar de samenhang van zijn werk wordt niet gekonstitueerd door een dergelijke ideële representatie. Was dat het geval, dan zou er ook geen sprake kunnen zijn van ‘meerdere lotgevallen’. De draad is en blijft de morele argumentatie. Ook ten aanzien van dit punt, zo nauw samenhangend met zijn afwijkende opvatting ten aanzien van de ‘imitatio’, verschilt Scaliger principiëel en bewust van mening met Aristoteles Ga naar eind73. In het kader van mijn betoog is het ekstra illustrerend dat later Vossius zich over deze kwestie in een direkte polemiek met Scaliger begeeft. Hij doet dit in eerste instantie in zijn opdracht aan de Staten Generaal bij zijn Poeticarum Institutionum, libri tres, waarin hij Scaligers uitspraken over het politieke karakter van de dichtkunst en over ‘of de dichter zeden of handlingen moet onderwijzen’ Ga naar eind74 citeert, respektievelijk parafraseert en vervolgens korrigeert Ga naar eind75. De uitwerking van die korrektie, dat wil zeggen: de beargumenteerde aanval op de Scaligeriaanse opvatting, volgt in het eerste boek van het werk zelf. Hij schrijft daar: wij hebben gezegd dat de dichter niet zozeer de zeden moet nabootsen, alswel handelingen. De dichter immers dient het maatschappelijk geluk voor ogen te hebben. Gelukkig echter heten we niet omdat onze inborst de een of andere kant op neigt, maar omdat we deugdelijk leven. Op grond van onze zedelijke eigenschappen worden we ‘gemakkelijk’, ‘hard’, ed genoemd …: en zo is het ook met | |
[pagina 396]
| |
de andere eigenschappen van onze inborst, waardoor we tot hetzij goed, hetzij slecht handelen neigen. Maar gelukkig worden we genoemd, omdat we vanuit de deugd handelen, en ellendig en ongelukkig als we een fout leven leiden. Daarom moet de dichter handelingen die berusten op deugdzaamheid en waarin het geluk zetelt, nabootsen en niet zedelijke eigenschappen Ga naar eind76. Het verschil tussen beiden komt er op neer, dat bij Vossius het geluk, of ongeluk, inherent aan een bepaald handelen, datgene is wat de kijkers of lezers aanspreekt. Vandaar dat bij hem de omslag van geluk in ongeluk, of vice versa (de ‘peripeteia’), en het inzicht daarin van de personages (de ‘agnitio’), zo'n belangrijke rol spelen. Het doel ligt in de, langs de emotionele weg van ‘schrik’ en ‘mededogen’ teweeggebrachte, morele loutering van het publiek (‘katharsis’) Ga naar eind77. Bij Scaliger echter gaat het veeleer om een beredeneerde morele instruktie. De gebeurtenissen, die dienen om de morele kwaliteiten van de betrokkenen tot uitdrukking te brengen of te illustreren, staan bij hem in een veel lossere relatie tot die morele kwaliteiten. Het moreel gehalte van de personages blijkt uit hun reaktie op, cq houding in de beschreven gebeurtenissen, veeleer dan dat het de oorzaak is van al het gebeuren. Vandaar ook dat er sprake kan zijn van ‘meerdere lotgevallen’, zo goed als van het doorbreken van de verbeeldingswerkelijkheid door direkte uitspraken van de auteur. De principes die de samenhang van het literaire werk konstitueren liggen voor Scaliger dan ook in de manier waarop men de lezers of het publiek argumenterend kan overtuigen Ga naar eind78, dat wil zeggen in de ‘ars oratoria’. Naar de opvatting van Scaliger is het deze ‘ars’, in de oudheid uitvoerig beschreven door Quintilianus in zijn Institutio Oratoria, die niet alleen voor de orator, maar ook voor de filosoof en voor de dichter het argumentatiemodel verschaft. Het is een argumentatiemodel dat berust op de, in principe achtereenvolgende, vaststelling: of iets is (bestaat, zich afgespeeld heeft) (‘status coniecturae’), wat het precies is (‘status finitionis’), en hoedanig het is (‘status qualitatis’). Het behoorde zowel aan een juridisch, als aan een deliberatief en een laudatief betoog ten grondslag te liggen Ga naar eind79. Scaliger geeft zijn mening hierover meteen in het eerste caput van het eerste boek van zijn werk. De orator, zo schrijft hij daar, heeft het in een openbare redevoering (dwz in een laudatief betoog) over het leven en over ondeugden en deugden. Hij onderzoekt die ter vaststelling van de morele kwaliteit van datgene waarover hij spreekt (dwz de ‘status qualitatis’). En ten aanzien van dat, waarvan hij dat onderzoekt, gaat hij na wàt het precies is (dwz de ‘status finitionis’). Op dezelfde manier gaat hij in vergaderingen te werk, wanneer het erom gaat vast te stellen welke beslissing er genomen moet worden (dwz in een deliberatief betoog). Al deze zaken behandelt de filosoof en de dichter met dezelfde bedoeling Ga naar eind80. Scaligers hele werk is doordrenkt van deze opvatting. Op kenmerkende wijze komt dat bijvoorbeeld tot uiting in de heel andere visie die hij heeft dan Vossius op de historische ontwikkeling van de literatuur. In de opvatting van Vossius had poëzie aanvankelijk bestaan uit metrische lofzangen, maar was dit later veranderd in fiktie in versvorm Ga naar eind81. Volgens Scaliger waren de eerste dichters er slechts op uit geweest genoegen te verschaffen en hadden zij met simpele liedjes de tijd doorgebracht, terwijl de oude oratores er slechts op uit waren anderen tot iets te bewegen en, op een nog kunstloze manier, te overtuigen. Naderhand hadden beide partijen dat wat ze misten aan de andere ontleend. Aan de ritmes en klanken van de dichters werd toen een ziel gegeven, doordat er terwille van het voorbeeld verhaaltjes en terwille van de onderwijzing meningsuitingen aan werden toegevoegd. Sca- | |
[pagina 397]
| |
liger wijst dan op Horatius, die dit to the point uitgedrukt zou hebben met de versregel Omne tulit punctum qui miscuit utile dulci
(Hij schiet in de roos, die het nuttige met het aangename
verenigt.)
Het wezen van de dichtkunst kan onder deze twee noemers worden gebracht: onderwijzen en behagen Ga naar eind82. De twee essentiële noties ten aanzien van literatuur, waarop het verschil in opvatting tussen beiden terug te brengen is, tw ‘ars oratoria’ versus ‘imitatio’, komen hier duidelijk tot uitdrukking. Bijzonder signifikant is het daarbij dat Scaliger het fiktionele element (de ‘verhaaltjes’) wel noemt, maar dan als iets dat de dichtkunst te danken heeft aan de ‘ars oratoria’ èn met de funktie die het binnen die ‘ars’ heeft: dat van ‘voorbeeld’.
Met dit alles meen ik aangetoond te hebben dat de aanvaarding, cq verwerping van Lucanus' Pharsalia als een al of niet ‘echt’ epos, samenhangt met een wijdstrekkend verschil in opvatting ten aanzien van het doel en de funktie van literatuur en daarmee ten aanzien van de kenmerken waaraan literatuur idealiter moet voldoen. Het is een verschil in opvatting dat ook in andere opzichten konsekwenties heeft voor de vraag welke verschijnselen een rol spelen in de ontwikkelingsgeschiedenis van het epos en hoe die kunnen worden geklassificeerd. Ik zal daar in het tweede gedeelte van dit artikel dieper op ingaan. Bovendien zien we dat de opvattingen van de theoretici helemaal niet zo louter formeel zijn, als lijkt wanneer men, zoals Smit en Tillyard, alleen hun aanwijzingen voor de konkretisering ervan in een bepaald type dichtwerk bekijkt. Voor wat betreft de literatuurhistorische evaluatie van Storms Pharsalia-vertaling uit 1617, respektievelijk 1620, kan opgemerkt worden dat alleen al het tijdstip van verschijnen het waarschijnlijk maakt dat hij gesitueerd moet worden binnen een meer belerend- argumentele opvatting van literatuur, zoals tot uitdrukking komt in Scaligers Poetica. Deze vrij intuïtieve notie wordt ondersteund door het feit dat ten aanzien van de tragedie het doordringen van de meer emotioneel-fiktionele, aristotelische opvatting pas vanaf de verschijning in 1647 van Vossius' theoretische geschriften is gesignaleerd Ga naar eind83. Voor zover de onderzoeksgegevens reiken heeft het er inderdaad alles van dat tot die tijd, en zeker in de eerste twee decennia van de eeuw, in de dramatische literatuur de ‘scaligeriaanse’ opvatting overheerst Ga naar eind84. Juist omdat dat een opvatting is over het doel en de funktie van literatuur als zodanig, is dat een gegeven dat ook relevant is voor ons zicht op de ontwikkelingsgang van het epos. Onduidelijk is het of, met het doordringen van een meer emotioneel-fiktionele, aristotelische opvatting van literatuur, deze ‘scaligeriaanse’ opvatting verdwijnt, of dat beide als min of meer konflikterende richtingen naast elkaar blijven bestaan. Hoewel op theoretisch nivo de aristotelische opvatting al te signaleren valt in Heinsius' De Tragoediae Constitutione van 1611 en vervolgens in Grotius' Prolegomena bij diens latijnse vertaling van Euripides' Phoenissae van 1630, doet de nadruk waarmee Vossius de opvattingen van Scaliger bestrijdt vermoeden dat diens belerend-argumentele opvatting van literatuur rond het midden van de eeuw nog uiterst aktueel is. Deze bestrijding betreft niet alleen Scaligers opvatting dat niet het ‘plot’, maar de ‘zeden’ het belangrijkste zijn in de literatuur, een kwestie die Vossius in zijn opdracht aan de Staten Generaal bij de Poeticarum Instituti- | |
[pagina 398]
| |
onum, libri tres aansnijdt Ga naar eind86. Ook Scaligers behandeling, in het kader van een poetica, van rhetorische aspekten wordt door Vossius expressis verbis afgewezen, en wel in zijn opdracht aan de lezer bij hetzelfde werk. Hij zegt daar, dat hij meent in zijn werk een betere opzet gevolgd te hebben dan Scaliger, omdat hij aan al die aspekten die rhetorica's en poetica's gemeenschappelijk hebben en die door Scaliger uitvoering worden behandeld, voorbij is gegaan. Hij verwijst ervoor naar zijn boek over de rhetorica, waar ze meer thuis horen Ga naar eind87. Een dergelijke scheiding van literatuur en ‘ars oratoria’ is vanuit Scaligers opvatting van literatuur natuurlijk helemaal niet mogelijk. Vossius' afwijzing van Scaligers werkwijze moet daarom, dunkt me, inderdaad als een aanval op diens opvatting worden gezien. Dat Vossius meteen al in zijn beide opdrachten deze twee kernpunten van de ‘scaligeriaanse’ literatuuropvatting bestrijdt, geeft zijn aanval een programmatisch karakter. Het wekt op z'n zachtst gezegd de indruk dat de meer belerend-argumentele opvatting van literatuur en daarmee: de waardering van de Pharsalia als epos, allerminst definitief achterhaald waren. En dat betekent weer dat in ieder geval de in 1646 verschenen Belgias en Mauritias van Lambert van den Bos, met hun aan de Pharsalia herinnerende strukturele kenmerken, wel eens het resultaat zouden kunnen zijn van een met de ‘vossiaanse’ inzichten konflikterende opvatting van literatuur, waarbinnen zij wel degelijk als ‘echte’ epen beschouwd zouden zijn. Nog onduidelijker is, voor zover ik weet, de stand van zaken met betrekking tot de opvattingen over doel en funktie van de literatuur tegen het eind van de eeuw, wanneer, in 1689, Pieter Rabus' Verlost Britanje verschijnt. Maar het lijkt me allerminst uitgesloten dat, juist vanuit de hoek van het opkomend empirisch- rationalisme, zich daarover inzichten ontwikkelen, die meer aansluiten bij Scaligers belerend-argumentele opvatting, dan bij de aristotelische opvattingen van een Vossius. Voor zover we Rabus kennen vormen voor hem kennis en rationaliteit de grondvoorwaarden voor de zedelijke verheffing der mensheid. Zijn bewondering voor Pierre Bayle en voor de sceptische filosoof Daniël Huet duidt erop, dat voor hem ‘rationaliteit’ niet zozeer te maken heeft met het inzicht in ‘universele waarheden’, een konseptie die nauw verbonden is met de aristotelische ‘imitatio’-opvatting, als wel met een argumentele beschouwing van wat in de werkelijkheid waargenomen wordt. Daarbij komt dan dat ‘zedelijke verheffing’ inderdaad het belangrijkste kriterium lijkt te zijn waarop hij, in zijn tussen 1692 en 1702 verschijnende Boekzaal van Europe, literaire werken beoordeelt en dat hij het Horatiaanse ‘nut en vermaak’ in zijn vaandel heeft geschreven Ga naar eind88. Mogen deze laatse twee aspekten evengoed met een, op de aristotelische ‘imitatio’-opvatting gebaseerde opvatting van literatuur te verenigen zijn, een empirisch-induktieve opvatting van rationaliteit is dat, lijkt me, niet. Al met al is er reden genoeg, om ook bij de relevantie van de aristotelische opvatting van literatuur voor Rabus voorlopig een vraagteken te zetten. Ondertussen ben ik zelf van het nivo van waarneming en argumentatie terechtgekomen in dat van de spekulatie. Mijn opmerkingen over Rabus beogen echter vooral aan te geven, wat hiervoor uit mijn vergelijkende analyse van respektievelijk Scaligers en Vossius' opvattingen over literatuur impliciet ook al wel naar voren is gekomen, namelijk: dat de verschillen en veranderingen in de opvattingen over literatuur iets te maken hebben met verschillen en veranderingen in de opvattingen over de relatie tussen ‘rede’ en ‘werkelijkheid’ en tussen ‘rede’ en menselijke affekten, dat wil zeggen: over de inhoud en aard van het normatieve principe dat | |
[pagina 399]
| |
het menselijk bestaan reguleert en van de noties ‘rationaliteit’ en ‘realiteit’. Het zou binnen het kader van dit artikel veel te ver voeren daar op in te gaan. Maar wel dienen we met dit feit als zodanig rekening te houden, wanneer we uit het voorgaande de methodische konsekwenties willen trekken voor het literatuurhistorisch onderzoek over de 17e eeuw. | |
I.3. De literatuurhistorische methode van onderzoekOm werkelijk tot konklusies te kunnen komen ten aanzien van de ontwikkelingsgang van het epos is zowel de kwaliteit als de kwantiteit van de beschikbare onderzoeksgegevens te gering. Dat geldt zowel voor het nivo van de toenmalige theorievorming, waarvoor toch minstens de opvattingen van Heinsius en Grotius in hun relatie tot die van Scaliger en Vossius preciezer zouden moeten worden geanalyseerd, als voor het nivo van de toenmalige praktijk. Maar wel is het mogelijk uit mijn analyse van de opvattingen van Scaliger en Vossius enige methodische konsekwenties te trekken. In eerste instantie bleek het door Smit via een, zij het nogal impliciete, interpretatieve hypothese aangedragen materiaal in het geval van de Pharsalia-vertaling te botsen met zijn uit Vossius' uitspraken geputte verklaringsmodel. De uitbreiding van dit ter verklaring dienende materiaal met de uitspraken van Scaliger heeft, wetenschapstheoretisch gesproken, het voordeel dat het in te passen is in dezelfde konceptie van de verklarende theorie, waarin ook Vossius's uitspraken vallen: een ‘algemene’ opvatting (consensus) over hoe een epos eruit moet zien, zij het dat deze ‘algemene’ opvatting nu bleek te bestaan uit meningsverschillen. Hierdoor kon de ad hoc-hypothese van een uit politieke bedoelingen tot stand gekomen uitgave, systematisch verbonden worden met het algemene verklaringsmodel. De empirische inhoud van de oorspronkelijke ad hoc-hypothese: dat er politieke bedoelingen meegespeeld hebben bij de uitgave, kon zo ingepast worden Ga naar eind89. Maar een verzameling theoretische uitspraken vormt nog geen verklarende theorie. Daarvoor is het nodig dat er een verklarend verband wordt gelegd tussen deze, nu onderling verschillende, theoretische uitspraken en de verschijningsvormen van het epos. De uitspraken van de theoretici over het epos hebben trouwens ook niet de bedoeling het epos als literair verschijnsel volledig te definiëren of te beschrijven. Ze formuleren veeleer de praktische konsekwenties van bepaalde veel algemener opvattingen over literatuur voor het epos, waarvan aangenomen wordt dat in grote trekken iedereen wel weet hoe het er uit ziet. Het is op het nivo van dergelijke algemener opvattingen over literatuur, dat naar ik hoop te hebben aangetoond de verklarende theorie over de ‘consensus’ ten aanzien van de verschijningsvorm van het epos, en over de verschillen en veranderingen daarin, moet worden geformuleerd. Voor zo'n verklarende theorie vormen de uitspraken van de theoretici niet het enige empirische materiaal. Hùn uitspraken kunnen, door hun beschouwend karakter, de weg wijzen naar de aspekten waarover hij moet gaan: ‘imitatio’ of belering, ‘actiones’ of ‘affectus’. Maar juist omdat het een theorie is over de dieper liggende processen die de literaire praktijk kunnen verklaren, behoeft hij empirische toetsing aan waarnemingen uit de literaire praktijk. De praktijk van het epos kan die toetsingsbasis niet bieden. Het is een methodologische grondregel dat een hypothese of theorie alleen kan worden getoetst | |
[pagina 400]
| |
aan principiëel ànder materiaal, dan dat waarvoor hij de verklaring moet geven. Door z'n algemener inhoud kan de theorie echter getoetst worden op de konsekwenties die hij heeft voor andere literaire genre's, zoals bijvoorbeeld de tragedie. In het volgende deel van dit artikel zal ik aantonen dat de, onderling verschillende en veranderende, opvattingen over literatuur ook konsekwenties hebben voor de opvattingen die men erop nahoudt over de onderscheiding van de genre's. Het is langs deze weg, dat een verklarende theorie die zich beweegt op het nivo van de algemene literaire opvattingen verbonden kan worden met de interpretatieve theorie, die het te onderzoeken epische materiaal oplevert. Immers: in de eerste paragraaf heb ik, tentatief, als de mogelijke inhoud van een dergelijke theorie, o.a., geformuleerd dat, over een bepaalde periode, de auteurs bepaalde literaire werken als ‘epos’ onderscheiden van andere literaire werken. Ook ten aanzien hiervan zouden er dus toetsingsmogelijkheden liggen in ander, niet episch werk van dezelfde auteurs. Met een zodanige verbinding van interpretatieve en verklarende theorie ontstaat er een stelsel van hypothesen, dat zich kan gaan uitstrekken over een wijd veld van literaire verschijnselen. Allerlei andere gegevens, zoals bijvoorbeeld biografische gegevens over literaire vriendschappen en groepsvormingen, zouden er op systematische wijze in kunnen worden ondergebracht. Een dergelijke werkwijze beantwoordde volledig aan de kriteria die Lakatos geeft voor de opbouw van een ‘research programme’. Een ‘research programme’ ontstaat en blijft groeien, doordat botsingen van twee theorieën rond een waarneming worden opgeheven door middel van hulphypothesen. Zo worden er steeds meer theorieën als het ware aan elkaar ‘gesoldeerd’ Ga naar eind90. De kriteria hierbij zijn, dat elke stap in een dergelijk proces van ‘aan elkaar solderen’ systematisch verbonden moet zijn met de vorige, dat hij de niet-weerlegde inhoud van de voorgaande fase moet inkorporeren, en dat hij méér ‘empirische inhoud’ moet opleveren. Dat laatste wil zeggen, dat er meer potentiële waarnemingen door moeten worden geïnkorporeerd en dat er van dat meerdere ook iets bevestigd moet zijn. Het nog niet bevestigde deel definiëert het ‘research programme’, dat bij uitvoering weer nieuwe hulphypothesen zal voortbrengen Ga naar eind91. Het zal, hoop ik, duidelijk zijn, dat een op deze wijze opgebouwd stelsel van hypothesen kan bestaan uit zeer precies gedefiniëerde en korrigeerbare begrippen en kategorieën, in plaats van uit vaag aangeduide ‘stromingen’ en kwalifikaties als ‘tijdgeest’ ed. In de vorige paragraaf heb ik geprobeerd te demonstreren hoe een zorgvuldige analyse van de opvattingen van de theoretici dergelijke precies gedefinieerde kategorieën kan opleveren, op grond waarvan de literaire verschijnselen inderdaad op hun kenmerken kunnen worden geanalyseerd en die vanuit dergelijke analyses weer gekorrigeerd kunnen worden. Daar de verschillen en veranderingen van de literaire opvattingen, zoals ik hiervoor opmerkte Ga naar eind92, verband houden met de verschillen en veranderingen in de opvattingen over de aard van en de relaties tussen kategorieën als ‘rede’, ‘werkelijkheid’ en ‘menselijke affekten’, zou een dergelijk ‘research programme’ zich tenslotte ook gaan uitstrekken over het gebied van de filosofische opvattingen, de moraalleer en de politieke opvattingen. Een en ander betekent dat niet alleen het empirisch bereik zich, om met Lakatos te spreken, ‘progressief’ kan ontwikkelen, maar tevens dat allerlei aspekten die nu slechts door middel van hulphypothesen van een sterk ad hoc-karakter met de literaire ontwikkelingen in verband kunnen worden gebracht, op veel systematischer wijze zijn te integreren. Ik denk bijvoorbeeld aan de ‘verwarring’ tussen ‘lof- en vreugdezangen’ en ‘epen’, waarvoor naar mijn mening ook veeleer een verschui- | |
[pagina 401]
| |
ving in literaire opvattingen verantwoordelijk is, dan de door Smit ad hoc ingevoerde doorwerking van een epische preokkupatie en een ludieke bui van Vondel Ga naar eind93. Ik denk ook aan de, in de vorige paragraaf behandelde, kwestie van de invloed van Lucanus' Pharsalia op epen van Van den Bos en Rabus, waarbij naar ik vermoed ontwikkelingen die meer op filosofisch en mogelijk politiek nivo liggen een rol spelen. Door deze ‘progressieve’ uitbouwmogelijkheden van het door mij geschetste ‘research programme’ wordt dan ook de verhouding tussen de algemene historische ontwikkelingen en de literatuurgeschiedenis op systematische wijze onderzoekbaar gemaakt. In zijn, hiervoor reeds enige malen aangehaalde, inaugurele rede heeft Kibédi Varga er in aansluiting bij Wellek op gewezen, dat daar juist een van de grote problemen ligt van de literatuurgeschiedenis. Hij schrijft: … de vraag naar de verhouding tussen de algemene geschiedenis en de literatuurgeschiedenis (is) op theoretisch metodologisch niveau nog nauwelijks gesteld… en hij voegt daar aan toe: Of evenwel op deze vraag tegenwoordig een afdoend antwoord gegeven zou kunnen worden, moet vooralsnog worden betwijfeld. Ga naar eind94 Ik meen op grond van het voorgaande te kunnen stellen dat het niet nodig is in deze twijfel te blijven steken. Nu ziet ook Varga in principe wel mogelijkheden voor een dergelijk ‘research programme’. Hij geeft een prachtig citaat uit Lanson, dat ik de lezer niet wil onthouden: Nos opérations principales consistent à connaître les textes littéraires, à les comparer pour distinguer l'individuel du collectif, et l'original du traditionnel, à les grouper par genres, écoles et mouvements, à déterminer enfin le rapport des ces groupes à la vie intellectuelle, morale et sociale de notre pays, comme au développement de la littérature et de la civilisation européennes. En hij merkt daarbij op: Achter deze enigszins verouderde terminologie schuilt een onderzoeksprogramma, dat met de gekritiseerde uitwassen van de literatuurgeschiedenis weinig gemeen heeft, en dat voor een groot deel in moderne wetenschappelijke termen zou kunnen worden vertaald. Een onderzoeksprogramma, zou ik daar aan willen toevoegen, dat al kan bogen op een eerbiedwaardige, zij het een ietwat chaotische traditie. Varga definiëert de ‘gekritiseerde uitwassen’ in termen van ‘wankele causaliteits-hypothesen en volkomen irrelevante biografische nieuwsgierigheid’ Ga naar eind95. Het door mij voorgestelde ‘research programme’ geeft, geloof ik, inderdaad het begin van een vertaling in moderne wetenschappelijke termen van Lansons visie. Ik meen te hebben aangetoond hoe een dergelijk stelsel van hypothesen een alternatief biedt voor wankele, want ad hoc geformuleerde kausaliteitshypothesen en onduidelijke biografische verklaringen, zoals bijvoorbeeld Vondels redenen om de Constantinade op te geven Ga naar eind96. Zonder zo'n langzamerhand, in de loop van het onderzoek opgebouwd stelsel van hypothesen is de literatuurgeschiedenis inderdaad gedoemd te blijven steken op het nivo van het verzamelen van waarnemingen en het konsta- | |
[pagina 402]
| |
teren van overeenkomsten, ter verklaring waarvan slechts onkontroleerbare faktoren van, vooral, biografische aard, zoals preokkupaties en beïvloedingen, kunnen worden aangevoerd. Maar ik heb de indruk dat Varga de oplossing voor de vertaling in wetenschappelijke termen van Lansons visie toch in een andere richting zoekt dan ik. Hij schrijft: Het door Lanson geschetste onderzoeksprogramma is niet zozeer een taak voor de literatuurgeschiedenis, maar voor de literatuurwetenschap die met de historische ontwikkeling rekening wil houden. Ga naar eind97 Het, in het slotgedeelte van zijn rede voorgestelde, theoretische beschrijvingsmodel is, hoewel geënt op de rhetorica, van een ontologisch karakter en valt zodoende binnen het paradigma van de systematische literatuurwetenschap Ga naar eind98. Ik vermoed dat hij daar dan ook op doelt, wanneer hij spreekt van een taak voor de ‘literatuurwetenschap’ in plaats van voor de ‘literatuurgeschiedenis’. Een dergelijk beschrijvingsmodel houdt in zoverre rekening met de historische ontwikkeling, dat het kategorieën hanteert die ook ten aanzien van literatuur uit oudere perioden bruikbare zijn, bruikbaarder dan vele andere beschrijvingsmodellen die in de moderne tijd zijn opgesteld. Maar ik heb al beargumenteerd dat het, door z'n ontologisch karakter, niet uitgaat van de hypothese van de principiële historische gebondenheid en ontwikkeling van de literatuur. Juist door z'n karakter van beschrijvingsmodel zet het de veranderlijkheid van de literaire verschijnselen buiten haakjes en kan het slechts variaties op een vast patroon signaleren Ga naar eind99. Blijft over: het probleem van het soort van verklaringen dat er met een stelsel van hypothesen, dat vanuit een inderdaad literatuurhistorische vraagstelling is opgebouwd, kan worden gegeven. Door literaire verschijnselen op te vatten als de, gekompliceerde, resultanten van literaire opvattingen, en literaire opvattingen als de, nog gekompliceerder, resultanten van weer wijderreikende filosofische en morele koncepties, kunnen de veranderingen in de literatuur in een systematisch verband worden gebracht met veel wijder reikende gebieden van veranderingen. Er is niet veel verbeelding voor nodig om zich voor te kunnen stellen, dat dergelijke verbanden inderdaad te formuleren zijn in een, zij het ingewikkeld, stelsel van uitspraken die alle de logische vorm hebben van ‘alle x met G hebben H’, waarbij zowel G als H precies gedefiniëerde en toetsbare verschijnselen zijn. De formule ‘alle x met G hebben H’ is de, in de wetenschapstheorie bij mijn weten algemeen aanvaarde, logische vorm van een zgn universele hypothese of wet. Een literatuurhistorische hypothese zou bijvoorbeeld kunnen luiden: alle literaire werken (x) die zich presenteren als epos (G) vertonen een fiktionele eenheid van handeling (H). Ter verklaring van zo'n wet voert men een theorie in, die het gekonstateerde wetmatige verband verklaart als de manifestatie van een dieper liggende, niet waarneembare entiteit Ga naar eind100. In dit geval is dat dus de aristotelische opvatting van literatuur als ‘imitatio’ (T 1). Deze theorie is toetsbaar aan andere manifestaties ervan, bijvoorbeeld in tragedies. Bij toetsing aan het, via de interpretatieve theorie verzamelde, epische materiaal, blijkt de wet echter geherformuleerd te moeten worden tot: alle literaire werken (x) die zich presenteren als epos (G1) en een fiktionele eenheid van handeling vertonen (G2) zijn gericht op ‘imitatio’ (H). Daarnaast komt er een andere wet die luidt: alle literaire werken (x) die zich | |
[pagina 403]
| |
presenteren als epos (G1), die meerdere hoofdhandelingen hebben (G2) en waarin ook de dichter zelf aan het woord is (G3) zijn gericht op ‘belerende argumentatie’ (H). Ter verklaring van deze wet dient dan de theorie over een argumenteel-belerende opvatting van literatuur (T2), waarvan de uitspraken van Scaliger de manifestatie vormen. Op dezelfde wijze kunnen waarneembare kenmerken van deze beide theorieën weer in verband worden gebracht met waarneembare kenmerken van filosofische en moraal-filosofische opvattingen, ter verklaring waarvan dan weer volgende theorieën kunnen worden opgesteld. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijk verklaringsmodel geen antwoord geeft op de vraag, waaròm het hele getraceerde veld van verschillen en veranderingen zich ontwikkelt zoals het doet. Wel is het mijn overtuiging dat veranderingen en verschillen in opvattingen op filosofisch en moraalfilosofisch nivo op eenzelfde systematische manier in verband kunnen worden gebracht met veranderingen in de maatschappelijke werkelijkheid, en dat op dat laatste nivo de belangrijkste verklaringsbasis zal moeten worden gezocht voor de aard van de veranderingen in het hele veld. Maar dat neemt niet weg, dat op de vraag waarom een auteur, gegeven een argumenteel-belerende en een aristotelische opvatting van literatuur, voor de ene en niet voor de andere kiest, geen ‘wetmatig’ antwoord valt te geven, ook al zijn er misschien nog zoveel redenen voor aan te voeren in de trant van ‘omdat hij Vossius, cq Scaliger kende, bewonderde’ ed. Ook deze lijn van het onverklaarbare valt door te trekken naar andere nivo's. Hoe mensen ertoe komen er een respektievelijk empirisch-induktieve of idealistisch-deduktieve opvatting van rationaliteit op na te houden, en vooral ook: hoe ze er toe komen vanuit een zodanig kompleks van opvattingen juist die opvattingen over, bijvoorbeeld, literatuur te ontwikkelen die we van ze kennen, is dunkt me wetenschappelijk onverklaarbaar. Evenzo is dat het geval bij de vraag hoe mensen ertoe komen, gegeven die en die bestaande opvattingen over, bijvoorbeeld, rationaliteit of literatuur en ook: gegeven die en die sociale ontwikkelingen, juist die nieuwe opvattingen te ontwikkelen over, bijvoorbeeld, het funktioneren van de rede en de funktie van literatuur, die ze ontwikkeld hebben. Met vragen als deze zitten we op het terrein van de individuele keuze's, de beïnvloedingen en de individuele kreativiteit, waarvoor, al ware het slechts vanwege de onvoorstelbare veelheid en kompleksiteit van de in het spel zijnde faktoren, geen wetmatige verklaringen te geven zijn. Dit feit nu wordt wel aangevoerd om te argumenteren dat historische ontwikkelingen niet op wetenschappelijke wijze verklaarbaar zouden zijn Ga naar eind101. Ik geloof dat dat slechts ten dele waar is. Onverklaarbaar lijkt me inderdaad, waarom de historische ontwikkelingen op het nivo van het denken en de kultuur juist die inhoud hebben, die ze vertonen. Ook al ben ik ervan overtuigd dat de algemene tendenzen in die ontwikkelingen te verklaren zijn vanuit de ontwikkelingen van de maatschappelijke werkelijkheid, toch meen ik daarvan in dit verband te kunnen abstraheren omdat het ‘waarom’ van de konkrete inhoud zich in elk geval aan verklaring onttrekt. Die ‘waarom’- vraag is een vraag naar oorzaak en gevolg, en daar de geschiedenis gemaakt wordt door mensen, spelen op dat terrein in de kausaliteit van oorzaak en gevolg alle hiervoor genoemde faktoren mee die zich onttrekken aan een wetenschappelijke verklaring. Maar dat neemt niet weg dat het ‘hoe’ van de historische ontwikkelingen naar mijn mening wel degelijk te verklaren is. De vraag hoe de historische ontwikkeling in elkaar zit, dat wil zeggen: hoe verschijnselen en ontwikkelingen op het ene terrein samenhangen met die op andere terreinen, is geen vraag naar de kausaliteit, | |
[pagina 404]
| |
maar naar verbanden en verhoudingen. Verklaard kan worden hoe een verschijnsel samenhangt met andere verschijnselen, en hoe verschillen samenhangen met andere verschillen. Verklaringsgrond is dan niet de wet van oorzaak en gevolg, maar de tautologie: de gemeenschappelijke noemer. Een zodanige verklaring abstraheert van het menselijk ‘waarom’, al kan hij wel degelijk van informatie daarover gebruik maken om z'n theorieën te ondersteunen. Biografische informatie dat Vondel over literaire kwesties kontakt had met Vossius kan een theorie steunen dat verschijnselen in bepaalde werken van Vondel de manifestaties zijn van opvattingen, waarvan uitspraken van Vossius eveneens manifestaties zijn. Maar dat wil nog niet zeggen dat die biografische informatie een verklaring geeft. De verklaring ligt in de ‘gemeenschappelijke noemer’, die in de theorie wordt geformuleerd en aan z'n manifestaties wordt getoetst. Het is zo'n ‘tautologisch’ verklaringsmodel dat door een ‘research programme’ zoals ik dat heb geschetst, wordt geboden. Het kan ons in staat stellen literaire verschijnselen, tegenstellingen en ontwikkelingen te situeren ten opzichte van andere ontwikkelingen, en ons zodoende inzicht geven ook in hun funktioneren te midden daarvan. (wordt vervolgd) |
|