| |
| |
| |
14 Joop Verzijl.
Al 'n paar jaar speelde Wouter nu in ‘H.V.C.’ en ondanks de van de zijne sterk afwijkende levenshouding der meeste club-makkers en bestuurders, voelde hij er zich wel thuis. Kwam het vóór, dat hij zich getroffen voelde in zijn geloof of in zijn opvattingen over zeden en fatsoen, dan kwam hij daar dadelijk recht mee voor den dag, en zette hij zijn standpunt zuiver en vast uiteen. Ridderlijk ten opzichte van iedereen, gefundeerd staand op 'n onomstootelijk principe, waarvan hij gansch was doordrongen, genoot hij achting van iedereen, hoe ver deze dan ook in de waardeering der dingen van hem af mocht staan. Schipperen kon hij niet. Wat krom was in zijn oog, wàs krom. Meer dan eens had hij dit laten blijken, en al kwamen er in de gesprekken, die hij soms opzette over sociale toestanden, b.v. Mexico en Rusland; over kunst, zooals na de grootsche uitvoeringen van Ghéon's ‘Genesius’ met den monumentalen van Dalsum als de bekeerde acteur; over sport als van Lindberg's waaghalzerij over den Oceaan; kortom over werkelijk be- | |
| |
langrijke wereldgebeurtenissen of godsdienstig-zedelijke onderwerpen, al kwamen er in die gesprekken oogenblikken, dat hij en zijn mede-causeurs mijlenver opeens van elkander af stonden, toch poogde men vaak in den trein een dergelijk onderwerp van hooger leven aan te roeren, alleen omdat men zeker wist bij Wouter 'n persoonlijk, geargumenteerd oordeel over de kwestie te hooren, dat 'n heel ander, eigen licht erop wierp. Dit kwam doordat hij alle dingen bekeek van uit een centraal vast punt. Hij kon niets, niets zien, dat los stond van 't levensdoel, dat den menschen gegeven was. En voor hem, Katholiek in merg en been, was dit: de volmaking. Niet dat hij er trein- of club-preeken over hield. Neen, heel diep en levendig besprak hij met vaste overtuiging en zuivere visie 't onderhavige onderwerp. Hij zag niets dat los was van de groote Realiteit.
Hij wilde consequent zijn. De dingen nemen in 't groote, eeuwige verband. Zonder dat is alles vol raadselen en is 't leven 'n dwaasheid.
Zoo werd er tusschen hem en enkele andere lui vaak heftig gedebateerd, totdat zij plots op 't kardinale punt kwamen, dat alles bepaalt: de levenshouding.
'n Keer gebeurde het, dat Wouter, met z'n club op reis, in den trein zat te discussieeren over sport, en wel bijzonder over de opvoedkundige waarde er van.
Wouter was wel de laatste om deze in twijfel te trekken, ‘maar,’ zei hij: ‘mits er náást de sport een hooger beginsel sta.’
Heftig werd hij bestreden. ‘'t Kweekt durf, wilskracht, sociaal gevoel, opofferingszin,’ wierp men hem tegen. ‘En met geloof of zeden heeft dat niets uit te staan.’
‘Ho, ho!’ hield Wouter hun voortvarendheid tegen.
| |
| |
‘Dus jullie beweren me daar zoo maar eventjes, dat iemand, die 'n echt sportsman is, ook 'n werkelijk goed mensch is.’
Daar schrokken ze van. ‘Nee, dat niet, maar z'n wilskracht, z'n durf zijn dan toch getraind voor 't dagelijksch leven.’
‘Ja!’ viel Wouter grif en van ganscher harte bij, ‘maar je moet er één ding bij vooropstellen.’
‘En dat is?’
‘Dat diezelfde sportsman, die zoo wilskrachtig is, zoo edel, zoo sociaal, al die goeie deugden ook in actie wil zetten voor 't dagelijksch leven.’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Kijk 'ns. Stel dat je 'n jonge, flinke, gezonde kerel hebt, die zich traint met 'n wilskracht, 'n zelfopoffering, die wel heldhaftig lijkt, voor 'n voetbalmatch of 'n honderd meter-loop. N'importe wat. Dan wordt die sportsman geleid door zijn idealisme. Als jongen hèb je dat voor spierkracht en lenigheid en al die dingen meer. Maar daar zit ook achter roemzucht, en nationalisme misschien. Enfin, hij wordt tot al die inspanning, al die wegcijfering van zich zelf gebracht door 't ideaal: 'n geweldige sportheld te worden.’
‘Ja, ja,’ vielen ze hem bij. Tot zoover hadden ze niets tegen z'n betoog in te brengen.
‘Nu, op 't veld is hij bovendien strikt eerlijk. Hij wil 'n echte sportsman zijn.’
‘Natuurlijk. Want dáár komt 't op aan. Hij is eerlijk, rechtvaardig, opofferend, al die mooie dingen meer,’ stelde er een nog 'ns duidelijk vast.
‘Ja, dat is ie allemaal. Maar nu...... nu komt hij in 't dagelijksche leven. Zal hij daar ook gedreven worden door 'n ideaal? Wil ie daar ook iets bereiken? Of is
| |
| |
sport voor hem 't eenig beteekenende? Jullie weet net zoo goed als ik dat er verschillende puike sportlui zijn, die zich dag in, dag uit, kunnen uitsloven om vorderingen te maken, die er alles voor laten staan, maar op kantoor, of als student geen knip voor hun neus waard zijn.’
‘Die zijn er, zeker. Maar ja......’
‘Nou, en dat komt,’ concludeerde Wouter, ‘doordat ze in hun studie geen ideaal hebben. Dat ze studie niet zien als iets belangrijks. En juist eender gaat 't met al die andere dingen, als werkkring, ontwikkeling, kunst, zedelijkheid en...... en godsdienst. Als je voor ieder van die begrippen niet gedreven wordt door 'n ideaal, bereik je niets. Wees zoo goed sportsman als je wilt, en zoo edel als je wilt, dan kun je nog zedelijk 'n nul zijn, maatschappelijk 'n niksnut. Alleen als je 't heele leven wilt omvatten, als er één samenvattend ideaal is, kan er lijn zitten in je. Kun je sport gebruiken om je wilskracht te oefenen, je sociaal gevoel te ontwikkelen, je durf aan te kweeken. Niet speciale gevalletjes van moed en adel en dergelijke zaken meer, voor zoover ze met sport hebben uit te staan, maar in de algemeene beteekenis. Sport alléén, beoefend door iemand zonder zedelijke begrippen, doet als opvoedings-instituut niks. Niks, niks. Ze moet 'n deel zijn van iets grooters, iets breeders. Hoeveel sportlui, puike sportlui, zijn er niet die als menschen prullen zijn. Die geen fut hebben om te werken, geen belangstelling voor hoogere dingen? Op 't veld praten ze over eer en fatsoen, en buiten? Laten we elkaar niks wijs maken, lui, maar jullie weten net zoo goed als ik, dat iemand zonder moraal door sport niet beter wordt. Door sport alleen wordt ie niet eerlijk, altruïstisch of rechtschapen.’
| |
| |
Geen der anderen wist op Wouters redeneering iets in te brengen. Zwijgend zaten ze even na te denken, totdat één plots 'n lichtend punt zag. De stelling zelf kon hij niet aan, daarom probeerde hij haar te verzwakken in den persoon van den verdediger.
‘En!’ riep hij daarom strijdlustig uit, ‘waarom doe je dan zelf aan sport?’
‘Ja? ja?’ vielen de anderen mee aan.
‘Waarom ik zelf...... Maar allemenschen nog toe, wat heeft dat met de kwestie te maken?’
‘Ha, hij krabbelt al terug!’ ‘Nou zit ie vast!’ riepen er 'n paar uit, die daarmee nu niet erg veel blijk gaven van oordeelingsvermogen.
‘Vast? vast?’ wond Wouter zich op. ‘Ik vraag wat dat met de kwestie te maken heeft? Heb ik gezegd, dat sport verkeerd is? Nou spring jullie in eens weer naar 't ander uiterst. Ik heb gezegd, dat sport an und für sich, dus los van 'n godsdienstig of zedelijk beginsel, niet paedagogisch is. Maar daarom heeft ze nog wel 'r nut als hygiënisch instituut.’
‘Dus jij doet alleen aan voetbal en athletiek en gymnastiek en al die dingen, omdat 't gezond is.’
‘Deels wel, maar om nog meer redenen. Omdat sport jong is, mooi, iets is dat vastzit aan jeugd en levensdrift. En ook...... omdat ik ze als 'n middel beschouw tot...... ja, denk nou alsjeblieft niet, dat ik preek, maar jullie dwingt me nu, dat ik me persoonlijk uitspreek......, omdat, en ik zal 't maar ronduit zeggen dus, sport voor mij een middel is mijn leven zoo belangrijk mogelijk te maken. 'n Middel om mijn krachten van ziel en lijf zoo veel mogelijk te ontplooien. Daar, nu weet je 't precies. Wat ik op 't sportveld leer aan goeie deugden, probeer ik ook te beoefenen in 't
| |
| |
privé-leven, en bovendien hoop ik er mijn leven mee te verlengen doordat m'n lichaam meer weerbaarheid krijgt, taaier wordt zal ik maar zeggen.’
‘Nja, nja,’ neus-bromden er 'n paar. ‘Ik neem 't zoo zwaar niet.’
‘Nee, en Joop Verzijl ook niet,’ gooide er een spottend tusschen in.
‘Ja, zeg,’ was er opeens van verschillende kanten belangstelling. ‘Wat is er toch met 'm?’
| |
| |
Wouter, nu niet langer 't middelpunt van 't gesprek, ging met z'n overbuur nog wat over de kwestie napraten, terwijl de anderen druk begonnen over Joop. Van al wat ze zeiden, hoorde Wouter niks. Het interesseerde hem niet. 't Zou wel weer een of ander nieuwtje zijn over 'n amouretje van Joop, of over 'n fuif. Maar opeens troffen 'n paar woorden z'n aandacht, ‘Hij is de laan uitgeknikkerd, op staanden voet.’
Wouter werd opmerkzaam. ‘Wat vertellen ze daar?’ onderbrak ie 't gesprek met zijn overbuur.
Die wist 't ook niet en beiden luisterden ze nu naar 't gewichtig gepraat der anderen. En al heel gauw wist Wouter wat er gebeurd was.
Er was op Joop's kantoor geld vermist. Niet ééns, maar bij herhaling. Dan uit de postzegelkas, dan uit 'n portefeuille, dan weer uit 't taschje van 'n typiste. En nu de laatste keer was Joop betrapt. Had onmiddellijk zijn congé gekregen.
‘En wanneer is dat gebeurd?’ informeerde Wouter ontsteld.
‘Van de week. Donderdag geloof ik.’
‘God-bewaar-me. En...... wordt er politiezaak van gemaakt?’ Wouter was bleek van aandoening.
‘Nee, papa heeft 't weten te sussen.’
‘Gelukkig,’ vond Wouter. De anderen dachten er echter niet allemaal zoo barmhartig over. ‘'n Vent van niks,’ vonden die hem. En nu kwamen de tongen los over Joop's trots, zijn onhartelijke zelfzucht, z'n gedwarrel door dancings, en zijn zwaar gegok met veel lef in de studenten-kroeg.
‘Wat doet de vent er?’ zei er een vol minachtende opgewondenheid. ‘Hij is net zooveel stud als ik. De branie uithangen, dat kan ie......’
| |
| |
‘Maar nou zit ie vies te kijken...... Potdikke. Wat zal Ed in zijn “point d'honneur” geraakt zijn, zeg...... Ook al zoo'n branie. Monsieur le directeur zelf,’ spotte 'n ander ongevoelig, maar terecht.
‘Mispunten!’ luchtte er zich een openhartig. ‘Bah! Beroerd voor de ouwelui, maar hèm gun ik 't.’
‘Trekt ie zich niks van ân. Ben je mal! Moet je hem zien. Geen spier van z'n gezicht vertrekt ie.’
‘Speelt ie toch mee?’
‘Wel ja. Hij doet net of er niks gebeurd is.’
‘Warempel?’
‘Waarachtig, hoor. Ik heb 'm van morgen nog even gezien vóór we vertrokken, maar 't is dezelfde Joop.’
‘Brutale bliksem.’
Dàn deze, dàn die gooide z'n opmerking in 't gesprek. Heel de coupé nam er deel aan. Wouter zat maar stil te luisteren. Probeerde zich voor te stellen, hoe Joop inwendig over deze lage daad moest denken; hoe ie zich zelf vergooid had, voor altijd misschien. Beroerd vond ie 't, akelig, dat 'n jongen waar ie mee in de klas had gezeten, 'n jongen, die heusch capaciteiten had, zoo z'n eigen ongeluk zocht. ‘Maar wat tob ik me af,’ dacht Wouter triest, ‘misschien dat Joop zelf er geen seconde over piekert.’
Zoo was 't ook. In Joop Verzijl was niets veranderd. Nog immer hield hij zijn eigen trots, zijn koele zelfzucht en ongenaakbaren hoogmoed. Minachtend, bijna spottend keek ie neer, op al die ‘stumpers’, die zich uitsloofden met studeeren of kantoorwerk, en die je 's avonds 'n hoogst enkelen keer 'ns zag in de ‘Gaieté’ of ‘Trianon’ en die de verdere dagen braaf thuis zaten.
‘Zij moeten maar werken, hoor,’ dacht ie neer- | |
| |
buigend, ‘ik zal wel bij Kitty en Emmy en al die anderen m'n avondjes doorbrengen. Stakkers! Alsof je er zonder al dat getob toch niet komt?’
En Joop zette zijn leeg, wuft leventje bij vlinderende gichels van dansmeisjes voort; sliep tot laat in den morgen - ma zorgde bèst voor hem! - liep 's middags 'n straatje om en vond dan hier, dan daar wel 'n ‘stumper’, die hem 'n riks leenen wilde, zoodat Jopie toch 't heertje bleef. ‘Laat de wereld maar draaien,’ dacht ie zorgeloos, ‘we komen er toch wel.’
En Joop kwàm er.
Toen 't seizoen - het was dat van 1926-1927 - nauwelijks was afgeloopen, bedankte hij voor ‘H.V.C.’, en werd lid van ‘Sport en Spel’. En sinds dien was Joop op 't kantoor van 'n groothandelaar in steenkool, dien de oorlog had rijk gemaakt, en die nu al enkele jaren 'n gul en geestdriftig aanhanger was van ‘Sport en Spel’, en na iederen wedstrijd protserig met de spelers omging, hen tracteerde op wijn en sigaren bij de diners, waarvan ie er geen enkel oversloeg. Steeds zat daar zijn rood, dik-zwelgend lijf tusschen de jonge, pittige kerels, en zijn rol-ronde vingertjes lagen altijd klaar op zijn buik, om maar gauw zijn portefeuille te kunnen pakken.
Bij dien kwam Joop Verzijl vanaf z'n lidmaatschap van ‘H.V.G.’ op kantoor.
Maar: honni soit qui mal y pense.
|
|