| |
| |
| |
13 De Olympiade in zicht.
Gansch de sportwereld van Nederland, en die niet alleen, doch ook die van bijna al de andere landen der wereld, van Chili tot Tsjecho-Slowakije, van Noorwegen tot Hawaï, was alreeds in actie voor de IXe Olympiade, die in 1928 het puikje der sportlui wederom bijeen zou brengen in geweldigen, heldhaftigen strijd om roem voor land en volk. Maar bijzonder was Nederland in actie. Want Nederland, 't kleine lage landje, aanslibsel van Maas en Rijn, had dit wereldtournooi van sport-phenomenen te organiseeren.
Even had het geschenen, of het hiertoe niet bij machte was. De Tweede Kamer had geweigerd dit grootsch festijn van sport en spel en internationalisme, te subsidiëeren. Diep teleurgesteld hadden alle sportkringen dit besluit ontvangen, en in 't buitenland was hier en daar al leedvermaak om 't fiasco, waarop de aan Nederland opgedragen organisatie leek uit te loopen. Maar Nederland zou Nederland niet zijn geweest, als 't niet krachtig en energiek toch had dóórgezet. De schatkist wilde niet bijdragen. Goed! Dan zou de Nederlandsche
| |
| |
sportwereld zelf zorgen dat 't geld er kwam. 't Geld dat liep in de millioenen.
Zou Nederland ten aanzien van gansch de wereld moeten bekennen: ‘Wij kunnen niet. Wij stellen er geen prijs op de landen te ontvangen’? Neen! Duizendmaal neen! Geestdrift-zaaiende kopstukken der Nederlandsche sportwereld vulden blad en periodiek met artikelen, waarin verzocht werd om steun; allerwege sprong 'n levendige actie op. Er werden wedstrijden gespeeld ten bate van 't Olympisch Comité; speldjesdagen werden ineengezet; Olympiade-revues werden opgevoerd. En niet alleen de sportlui interesseerden zich, ook de journalisten, de hotel-houders, de gemeentebesturen, de handelsmenschen. Heel Nederland was in actie om de IXe Olympiade te Amsterdam te kunnen doen doorgaan. 't Ging niet bij allen om enkel sport. Er zat ook handelsgeest achter, nationalisme en zelfrespect. Nederland mòcht dit grootsche evenement, dat zooveel vreemden in 't land zou brengen, en dat voor maanden lang heel de wereld-attentie tot zich trekken zou, niet laten voorbijschieten. Wat België had gekund, Griekenland, Zweden en Denemarken, kon Nederland óók. En beter nog. Dàt zou 't toonen, zoo klein als 't was. Dit was weer 'ns 'n gelegenheid om te toonen waarin klein Nederland groot kan zijn.
Indië hielp mee, zoowel Oost als West. Ook daar voelde men, dat 't moederland tegenover de wereld een eereplicht te vervullen had.
't Was Olympiade, Olympiade wat de klok sloeg, boven al 't ander belangrijk gebeuren uit.
En 't geld stróómde binnen. Stróómde!
Zoodat al spoedig de wereld wist, dat de IXe Olympiade in Nederland wel degelijk door zou gaan. Wat dacht men wel?
| |
| |
Koortsachtig, energiek, en naar vaste, degelijke plannen, begonnen toen de sport-lichamen te werken in comité's en subcomité's, om te zorgen dat niets, nièts ontbreken zou aan de geweldige organisatie van dit landen-tournooi.
'n Gansch nieuw stadion zou verrijzen, vlak tegenover 't oude, en 'n overtuigend bewijs moest dit worden van de prachtige bouwkunst van modern Holland. Ook 'n zwem-stadion zou verrijzen, en daarbij ook lichte, ruime hallen voor scherm- en worstel- en bokssport. Prachtige roeibanen zouden worden uitgezocht en de huisvesting der spelers zou niets te wenschen overlaten.
Dèze Olympiade zou 't winnen van al de andere.
Of Nederland moest Nederland niet zijn, dat volk van helden, van wil, kracht en vastberadenheid.
Onverzettelijk werkte men door. Maanden, jàren! In 'n zelfde, sterke, niet te verlammen, noch zelfs te kwetsen activiteit.
Maar ook sportief zou Nederland toonen 'n volk te zijn van kloeke gezondheid.
Men wist, dat de andere landen op velerlei gebied ver en ver vóór waren. Doch zouden onze roemruchte ruiters ook thans niet toonen het edele paard in dwingende macht te hebben?
Was Holland dan niet meer het waterland, om op roei- en zeilgebied te toonen zeer bedreven te zijn? Zouden alle moeiten, besteed aan onze athleten, voor niets zijn geweest?
En...... was er niet het roemrijk Neêrlandsch elftal? Nog altijd was dit een der sterkste van 't continent. Sinds Parijs had 't nog victorie op victorie weten binnen te halen, eerlijk bevochten in sterken strijd van geest- | |
| |
drift en techniek. Zeker, het Nederlandsch voetbal stond hoog, heel hoog en in de rij der naties stond ons land op dit punt vooraan. Héél vooraan. Wat in 1924 was mislukt, zou nù gebeuren. Toen had 'n scheidsrechter het doen sneuvelen, glorieus en heldhaftig; moreel had het den Olympischen kampioen overwonnen, thans zou het dit ook practisch doen.
Uruguay, het phenomenale voetbal-landje, ver weg in Zuid-Amerika, zou hier zijn kampioenschap zien eindigen. Nederland, Nederland, dat feitelijk niet had verloren, zou nù bewijzen, dat het nòg niet onderdeed, neen! dat 't sterker was. Sterker dan de wondere ploeg van Andrade, Pétrone en Nasazzi en al die andere grooten.
Vier jaren had Nederland moeten wachten. Maar in die vier jaren was het verlangen naar de groote revanche niet verbleekt. Nog leefde 't. Fel en bezielend.
Amsterdam zou haar aanschouwen binnen de poorten van haar machtig, nieuw Stadion.
Nederland - Uruguay zou de finale worden!
'n Andere was ondenkbaar.
En daarom moest er hard gewerkt worden.
Al in 1925 zagen de districts-elftalcommissies uit naar jonge spelers, die moesten worden opgekweekt voor 't Olympisch elftal. Degelijk werd er getraind, en hoe meer 1928 naderde, hoe intensiever de training werd.
Holland moèst winnen! Moèst revanche nemen op Uruguay.
Wouter Duynstee, de heerlijke, sprankelend-geestdriftige pracht-speler van ‘H.V.C.’ prijkte natuurlijk ook op de lijst dergenen, die de bijzondere aandacht genoten der Nederlandsche-Elftal Commissie.
| |
| |
Vanzelfsprekend kwam ook hij in aanmerking voor de bijzondere training, waaraan de candidaten verzocht werden zich te onderwerpen. Al verschillende malen had hij proefwedstrijden meegespeeld, was hij nog in interland-wedstrijden uitgekomen, en steeds weer was hij voor allen die hem zagen 'n verheugenis geweest. 'n Sprankelende vreugde van jeugd en lenigheid, durf en geestdrift.
Er was geen twijfel aan: Wouter, de Uruguees, zou in Amsterdam ons land vertegenwoordigen, vechten om de wereld-supprematie tegen dat keurige elftal uit Zuid-Amerika, waaraan hij zijn bijnaam te danken had. Dan zou hij eens waarachtig kunnen toonen, of hij dien ten volle waard was.
Hij hunkerde er al naar hen te zien, te bewonderen en tegen hen te vechten. O! wat 'n heerlijke, uitbundige strijd zou dat worden.
Hij zou wel zorgen paraat te zijn.
Sigaret noch alcohol raakte hij aan, om toch maar fit te zijn.
De gymnastiek-lessen hielpen hem zich nog meer te beheerschen; zijn boks-lessen gaven hem nog zekerder voeten-meesterschap, en de routine, opgedaan uit de verschillende belangrijke wedstrijden, die hij al had gespeeld, zou hem zeer zeker de juiste methode doen zien, waarmee hij succesvol zou kunnen optreden tegen die buitengewone voetbalmeesters.
Als hij de gezondheid, de validiteit behouden mocht, die hij nu bezat, zou hij 't wel vinden tegen hen.
Ze mochten komen.
‘De Uruguees’ zal de Urugueezen stáán.
Doch de N.E.C. wilde heel secuur te werk gaan. Systematisch wilde zij haar materiaal opkweeken, het
| |
| |
balcontrôle geven, techniek, tactiek en doorzicht! Al in 1927 zond ze haar bekwamen trainer naar verschillende plaatsen, om daar lessen te geven in de verschillende onderdeelen van het spel. De candidaten voor de Olympische ploeg kwamen dan daar bijeen en werden groepsgewijs door den geroutineerden, handigen trainer onderwezen in stoppen, starten, schieten, koppen, plaatsen, dribbelen, kortom in al die fijne, toch zoo belangrijke onderdeden van 't spel.
Ook Wouter kreeg 'n uitnoodiging om aan die oefenlessen te komen deelnemen.
'n Prettige opwinding sprong lichtjes door z'n gemoed toen ie de uitnoodiging las. ‘Fijn, fijn,’ dacht ie. ‘Ik kan niet goed genoeg in conditie zijn om Uruguay partij te geven.’ Hij wist dat ie te doen zou krijgen met werkelijke meesters. Méér dan eens had ie van de Nederlandsche elftal-spelers, die Parijs meemaakten, hooren vertellen over de geraffineerde, sublieme trucs, die de Urugueezen in hun macht hadden. Vooral hadden die oude rotten gesproken in oprechte bewondering over de schijnbewegingen, die de Zuid-Amerikanen met 't grootste gemak uitvoerden, en over de onbegrijpelijke manier waarop zij den bal ‘effect’ konden geven. En juist dìt, dit waren de twee puntjes, die bij Wouter nog wel 'ns extra mochten bestudeerd worden.
Nu was daar kans toe. Zelf trainde hij zich nu en dan hierin ook wel 'ns, maar 't was te veel 'n zoeken, 'n probeeren van trucs, terwijl de trainer, oud Engelsch international en beroepsspeler, natuurlijk ook doorkneed was in al die belangrijke, fijne onderdeelen.
‘Ha,’ dacht ie, ‘nu wordt 't àf. Nu moet ik 'n voetballer worden, die den bal absoluut in z'n macht heeft.
| |
| |
Eén die den bal schijnt te kunnen hypnotiseeren. 'n Volmaakt voetballer. 'n Echte Uruguees. 'ns Kijken, wanneer 't de eerste oefendag is.’
Wouter bekeek nog 'ns 't bericht, dat ie in de tintelblije voldaanheid van 't eerste oogenblik gelezen had, zonder dat de détails tot hem waren doorgedrongen.
Vlug vloog z'n blik over 't papier, bleef toen stil op de woorden: ‘a.s. Woensdag, 9 Maart, des n.m. om 2 uur wordt u verwacht te Rotterdam op het Spartaterrein.’
Bij 't lezen van dien datum kwam even 'n schrik z'n vroolijke opwinding stilzetten. ‘Woensdag! Woensdag!’ Maar dan kon ie niet! Dan was hij niet vrij.
Teleurgesteld vouwde hij den brief dicht. Nee, er zou niets van dat oefenen komen. Zoo graag had hij zich nog méér geperfectionneerd. Hoe heerlijk vond ie 't nù al, 'n moeilijken bal tòch fijn in zijn macht te krijgen. Hoe gelukkig maakte hem dat. 't Leek op vroeger, als hij in zijn schoolwerk 'n lastige som na veel zoeken en tobben had weten op te lossen. Iets dergelijks, 'n gevoel van voldaanheid, van zelfbewustzijn, ondervond ie dan. Zoo een lekkere vreugde om 'n met
| |
| |
moeite verworven overwinning. Hoe zouden die trainingslessen hem het voetbal maken tot 'n nog fijner, rijker vreugde... En nù... nu was de training gesteld op 'n Woensdagmiddag......
‘Maar,’ dacht ie, ‘als ik m'n patroon vrij vraag, krijg ik 't.’ En hij begon te overwegen, of ie dat niet doen zou, of 't niet zijn plicht was. Hij zou zeker verlof krijgen; z'n patroon was zelf 'n vurig aanhanger van ‘H.V.C.’ en meer dan eens sprak hij met Wouter over 'n gespeelden of voor den boeg staanden wedstrijd. Ja, Wouter merkte wel, dat meneer 't leuk vond, 'n beroemd internationaal op kantoor te hebben. Hij liet dit wel niet merken, maar Wouter voèlde 't toch; zoo aan allerhande kleinigheden: op 't veld, in 't clublokaal, tegen bank-klanten had meneer zoo vaak van die zinspelende vriendschappelijkheden met hem. Nee, hij twijfelde er geen seconde over, meneer zou hem wis en drie vrij geven om 's Woensdags te gaan trainen.
En in Wouter zette zich 't hem weer opkwikkend voornemen vast, er met zijn patroon over te praten. Morgen al...... morgen al...... Maar toen dit in hem vaststond en hij dus den weg wist om toch z'n verlangen te kunnen inwilligen, kwam hem deze weg plots voor als dwaas, idioot-dwaas.
Moest hij op kantoor vrij vragen om...... 'n Meelijdend lachje om zijn eigen naïviteit, spotte rond z'n lippen. ‘Vrij vragen om te gaan voetballen......’
Idioot was 't. Absurd...... Nee, 't was tè gek...... Stel je voor dat de procuratiehouder 'n geweldig hockeyman was, en de jongste bediende 'n reuze athleet, en dat die allemaal...... Wouter vroeg zich zelf nu af, hoe hij 't idée ook maar in z'n hoofd had kunnen halen. Maar dadelijk was er zijn sport-enthousiasme dat hem
| |
| |
trachtte om te praten. ‘Nu overdrijf je. Je bent de eenige op heel 't kantoor die in sport zoo uitblinkt, dus eigenlijk kun je 't gerust wagen. 't Schept totaal geen antecedenten.’ Wouter voelde, dat dit argument steek hield, maar intuitief stond 't bij hem vast, dat 't beginsel verkeerd was, ondanks alles, ‘'ns Even nadenken,’ zette hij zich eerlijk in overweging. ‘Objectief bekeken, heeft mijn voetballen niets met kantoor te maken. Sterker: ik doe aan sport in den tijd, die werk en studie me veroorloven. Ja, dat is 't. Sport is bijkomstigheid. Ik mag mijn kantoorwerk niet gaan opofferen om aan sport te gaan doen. En al is meneer ook zelf honderd maal voetballiefhebber, aan de kwestie zelf doet dit niks af. Van die toevallige omstandigheid mag ik geen gebruik maken om mijn arbeid - waar ik voor betaald word en waar 't kantoor naar geregeld is, - op zij te zetten. 't Gaat er niet over of ik vrij krijg in dit speciale geval. 't Gaat om 't beginsel. Eerst werk, dan sport...... Schluss!’ En vastbesloten, al prikte hem de teleurstelling nog wat na, schreef hij 'n brief aan de N.E.C. dat hij tot zijn spijt niet aanwezig zou kunnen zijn. De zaak was hiermee voor hem uit.
Tevreden, voldaan over z'n correcte beslissing, die hem zelf voorkwam als 'n redding uit sport-fanatisme, postte hij den brief dienzelfden avond nog.
Maar Joop Verzijl had ook zoo'n uitnoodiging ontvangen. Die dacht niet zoo ver na, als Wouter. Zonder één oogenblik te weifelen, stapte die naar den H.V.C.’-secretaris en gaf dezen zonder 'n woord méér dan: ‘Ik kreeg vandaag dit briefje,’ het schrijven van de N.E.C.
| |
| |
De secretaris las 't. ‘Op Woensdag? Dan kun je natuurlijk niet?’
‘Nee...... Jammer, hé?’ en heel gewoontjes, als ging hem de zaak verder niet aan, stak Joop 't papier terug in z'n portefeuille.
‘Zou er geen mouw aan te passen zijn?’ vischte de secretaris. ‘Kun je geen vrij vragen op kantoor?’
Joop glimlachte 'ns cynisch, stak 'n sigaret op. - Z'n anti-nicotinisme had ie al lang afgezworen, sinds hij café's en dancings bezocht.
‘Toch jammer,’ vond de secretaris.
‘Ja...... Dan maar niet in 't Olympisch elftal. Want je snapt zóó, dat er nu gelet wordt op trouw bezoek. Nu komen de vrindjes van den trainer in aanmerking,’ merkte Joop hatelijk op.
De secretaris echter, vurig, bijna verblind H.V.C.-er, liep in de val die Joop hem zette. Even dacht ie na.
‘Er moet vrij gevraagd worden,’ lostte hij bruut de kwestie op. ‘Ik bel vandaag den voorzitter nog op. We mogen niet de kans loopen, dat jij gepasseerd wordt... Heeft Duynstee ook zoo'n ding ontvangen?’
Joop haalde onverschillig zijn schouders op.
‘Enfin, dat hoor ik dan wel...... Maar jullie moèt vrij krijgen. De kansen staan tè mooi.’
‘Dan hoor ik nog wel iets, niet?’ vroeg Joop vlak. En daar hij nu hier niets meer te maken had - anderen zouden 't wel opknappen, en hij brandde zijn vingers niet bij zijn patroon - stapte hij heen.
De secretaris deed, wat ie beloofd had. Hij belde den voorzitter op, en legde dezen de zaak voor. Heel erg bleek die er niet mee ingenomen. 't Lag niet op hun terrein, vond ie. Doch de secretaris drong zóó sterk aan, sprak zóó vurig over de ‘eer der club’, dat hij
| |
| |
beloofde, den volgenden dag de zaak 'ns nader te komen bespreken. Van te voren echter zocht hij eerst Wouter Duijnstee op. Van dezen hoorde hij 't kloeke, eerlijke besluit, en de voorzitter, kalm en waardig steeds, man van ‘standing’ naar positie en geest, vond 'n fijne voldoening in Wouter's houding. 't Echte, zuivere amateurisme leefde nog, dacht ie blij. 't Amateurisme, zooals hij dat steeds trachtte vol te houden, tegen de vergroeiïng, tegen de ontaarding in. Dit geval gaf hem weer moed zijn strijd tegen verkapt professionalisme, fanatisme en overdrijving, vol te houden.
Geen moment had hij er ernstig over nagedacht om kantoor-plicht te laten wijken voor training. Als Verzijl dus zoo graag vrij-af had, moest hij 't maar van z'n vacantiedagen laten afhouden. Het bestuur stond daar buiten.
In Wouter Duijnstee's zuivere opvatting vond de voorzitter bevestiging van z'n eigen sportbeginselen, en gemakkelijker kon hij er den spontanen, doordravenden secretaris door overtuigen van diens misvatting.
Met redeneeren alleen, had hij 't misschien niet gewonnen; met Wouter's levend voorbeeld echter overtuigde hij hem al heel gauw.
Er werd dus niets geprobeerd om Joop vrij te maken voor de trainingsmiddagen.
De secretaris kwam 't Joop zelf zeggen. ‘De voorzitter vond 't buiten de taak van 't bestuur liggen.’
‘Ja. Dacht ik wel,’ merkte hij laconiek op. ‘Maar u wou 't doordrijven.’
‘Ja... ja...’ stotterde de geblameerde functionaris, ‘ik had dat zoo direct niet gezien......’
En daar Joop verder niets zei, enkel maar fijntjes
| |
| |
stond te zwijgen, zocht ie gauw 'n oogenblik om weg te komen.
‘Hm,’ spot-grinnikte Joop, toen ie alleen was, ‘buiten hun taak...... Als 't maar voor zichzelf is, dan weten ze je wel te vinden......’ En gegriefd, pijnlijk getroffen in z'n roemzucht, ging ie terug naar binnen.
Nee, H.V.C. deed niet te veel voor z'n spelers. Dat ondervond hij al weer......
|
|