| |
| |
| |
12 Steeple chase.
Op een zijner vacantiedagen - die dit jaar vielen in begin September - was Wouter, gansch alleen, de stad uitgewandeld naar buiten, naar de hei, die bloeide in stralend paars onder een al lage, blonde zon in 'n blauwe, van zilverwitte wolken doorvaren lucht.
De hei was wijd en eenzaam, één zachte, lieve gedachte. Geen mensch was er te zien. De vacantie-gasten waren vertrokken, en de hei lag nu als vergeten, in zich zelf gekeerd.
De dijken van 't afwateringskanaal, dat van horizon tot horizon als 'n grijs-wit lint over de vlakte trok, stonden blond-wit van zand boven 't heide-paars, schoven aan één zijde den einder hooger op.
Wouter wandelde er heen.
Hij wilde loopen bòven de hei, om verder te kunnen zien, en naast zich 't geluid te hebben van 't vertrouwd-spoelende water. Misschien ook dat 'n visscher er zijn stille figuur zette in 't verlaten landschap.
Hoog op den berm stapte Wouter voort. Uitziend naar alle zijden, genietend van de wijde, peinzende hei,
| |
| |
van 't zacht riet-ruischen aan den oever beneden hem, en van de verre horizon-strekking. Heel ver vóór hem lag de schemerheuvel der bosschen, blauwig van waas, en achter hem, heel ver was de stad. 'n Kartonnen uitknipsel tegen de wolk-varende lucht.
Nu en dan stond Wouter 'ns stil, keek hij hoe hij hier stond, alléén in een duizeling-hooge en wijde schoonheid. Dan liep hij weer verder, mild-gestemd, dankbaar en gelukkig.
Eensklaps ging er iets als 'n plotse bevriezing door z'n hart. Alle zachte stemming schoot er uit weg, en in de plaats was er 'n felle, kille schrik.
'n Vijftig meter vóór hem lag 'n man.
Die lag daar in 'n vreemde, onstellend-ongewone houding. Vóórover, 't gezicht vlak tegen den grond, en 't hoofd naar beneden, lag hij tegen de helling van den dijk neergestrekt. Roerloos lag hij; de armen als dikke doode slangen langs zijn hoofd gebogen.
Bij hem lag 'n fiets, als wild neergesmakt, 't voorwiel lag dwars, had 'n knauw in de velling-rondte.
Wouters adem stokte.
Opeens was alles in hem weg. Was er geen zon meer, geen lucht, geen vrede.
Enkel nog maar die man. Die vreemd-liggende man tegen 't dijktalud. En 't hart van den jongen stond even stil in nijpenden angst. Gróót stonden z'n oogen, bang en verslagen.
Hij voelde: er wàs hier iets. Iets vreeselijks, iets dat heel dicht stond bij den Dood.
Even stond ie zóó, verlamd, bevangen door dit angstgevend gezicht.
Toen wierp hij zich naar voren, snelde naar den man, die daar zoo roerloos, zoo zonderling lag.
| |
| |
Met 'n ruk stond hij er bij stil, keek toen met oogen die staken van verlangen om te weten, te beseffen wat er was.
‘Meneer......’ Z'n stem klonk schor, geknepen door z'n felle emotie. Hij knielde neer bij den stil-liggenden man, trachtte 't gezicht te zien, dat diep voorover lag in 't zand van den dijk. 'n Groote steen, grijs en als gekneed met grove reuzen-vingers, stutte tegen den
éénen slaap van 't beweginglooze, rood-gezwollen gezicht.
‘Meneer......’ drong Wouter nog 'ns aan. Zijn stem was nòg niet vast, klonk als kwam ze achter hem ergens vandaan. Met bevende vingers klopte hij den man op den schouder.
Géén beweging. Hij lag daar als 'n pak, als 'n aangespoeld stuk hout. Plat, neergedrukt tegen den grond.
In 't nikkel der fiets sprong de zon met felle flikkeringetjes en ergens in de buurt schreeuwde 'n patrijshoen doordringend-hel.
| |
| |
't Klonk Wouter in 't oor als 'n gierend gelach om zijn hulpeloosheid.
Het prikkelde hem tot actie. Kordaat zette hij z'n vrees opzij, dwong hij zich te denken wat hij moest doen.
Duidelijk was 't hem, dat de man van de fiets was geslagen, en toen hij zorgvuldiger keek, zag hij op 't smalle rijwielpad op den dijkberm 'n kilometer-paaltje vlak bij 't om zijn as gewentelde voorwiel.
'n Diep medelijden met den armen, eenzamen verongelukte greep Wouter aan. Voorzichtig, den arm steunend onder 't zwaar hangend, dood-bewegingloos hoofd, wentelde hij den man om, totdat die op den rug lag. Wouter keek in 't zorgelijk, voorhoofd-fronzend gelaat van 'n boerenman. Diens kleeren roken naar hooi en grond; ze zaten hem om 't lijf in vouwen en kreuken, die den bukkenden, zwaren arbeid verrieden, die dit lichaam verricht had. Ze zaten vol vlekken, zag Wouter, vlekken van 't lang en nonchalant dragen in 'n ruw handwerk van grond en vee en mest. Ook aschvlekken van gemorste tabak onderscheidde Wouter op vest en broek. 't Gaf hem 'n pijnlijken steek in 't hart, dit toch onbeduidende détail. Maar hij moest denken aan zijn vader, die ook die vlekken had, dáár op diezelfde plaats......
Voorzichtig, zonder te schokken, trok hij 't bovenlijf van den man toen naar boven. Het laten liggen, zóó met 't hoofd naar beneden, mocht zéker niet. Zóóveel wist Wouter al wel uit z'n studie, dat hij vermoedde, dat de man 'n hersenschudding had. 't Was dus allereerst zorg hem plat te leggen.
Moeilijk, met zorgzame bewegingen, schoof hij den man naar boven, tot hij hem had op den berm. Daar
| |
| |
op 't fietspad legde hij hem neer, lang uitgestrekt, als was het 'n doode. Toen begon hij naar alle kanten uit te kijken of nergens 'n levend mensch te bespeuren was. Maar neen. Onder de pralende wijdheid van zon en paarse hei stond hij alléén, alléén met dezen mensch als 'n doode.
Dezelfde angst, dezelfde martelende machteloosheid doorwoelde hem als toen hij stond op 't strand in Scheveningen, bij die wegdrijvende vrouw.
Opnieuw was er hier de machtige, sluipende dood. Alwéér. Alweer de dood in deze levende, zon-juichende schoonheid.
Er moèst geholpen worden. 't Moèst. God, hoe stond ie hier alleen, als 'n onmondig kind. Handen had ie, en 'n helder hoofd, 'n hart vol liefde en verlangen, maar hij had ze nutteloos nu. Nièts, nièts kon ie bij dit verdruppelend leven.
‘Hulp!’ kreet ie. ‘Hulp!’ Zijn stem gilde als razend. Onverstoorbaar blonk de hei, praalde de zon, en de vaart van de wolken gleed langzaam verder.
‘Hulp!’ Hij schreeuwde naar links, naar rechts, over 't water heen, en de vlakte over. Vergeefs. Geen mensch te zien.
Toen boog hij zich over den man, luisterde aan diens hart, met diezelfde driftige, hakende begeerte als hij eens gekeken had naar 't roerloos vrouwengezicht op 't strand.
Het hart tikte nog. Zacht. Nauw hoorbaar. Maar 't tikte. Er wàs leven. Er wàs nog lèven.
Wild sprong ie op, holde den dijk af, naar 't water, plonsde er z'n zakdoek in, legde die druipend-nat op 't hoofd van den man. Toen lei hij het wat opzij, opdat de ongelukkige niet stikken zou. Nu had hij hièr gedaan
| |
| |
wat mogelijk was, en moest er verder aangepakt worden.
'n Resolute dadenlust doortintelde hem. Hij greep de fiets, onderzocht ze snel. Ze was niet meer te gebruiken. Dan lóópen. Loopen zoo hard ie kon! Lóópen om 'n leven. God! wat 'n prijs.
Hij smeet de fiets neer, rukte zich al weg, doch bedacht zich toen. ‘Even 'n briefje.’ Met bevende, jachtende vingers krabbelde hij op 'n envelop, de eerste die hij vond, ‘Ben hulp halen’, stak dit, wild-zoekend, dan hièr probeerend, dan dáár, tenslotte tusschen de vestsluiting van den verongelukte.
Toen begon hij te hollen. Alle macht, alle wilskracht, alle energie, die hem zat in spieren en bloed, in hersens en ziel zette hij vast op dat ééne: zoo snel mogelijk hulp bereiken. En hij liep, fiksch, pittig, zich dwingend tot maat en tempo om niet door vermoeidheid halfweg neer te vallen.
Nu voelde hij weer als 'n weldadige krachtbron zijn soepel, getraind lichaam met z'n kristal-zuivere longen en uurwerk-zekere hart. Zijn beenen repten en bogen in vasten gang; sterk zoog hij de lucht in, telkens opnieuw levenwekkende teugen; sterk en dapper klopte zijn hart, en in zijn hoofd was de lichtende vreugde van de heerschappij, tegelijk met 'n opjagende, voortdrijvende zorg-gedachte aan den eenzamen man op 't fietspad.
Hij liep maar. Liep, dat 't zweet hem weldoend uitbarstte; tot zijn borst joeg om lucht. Maar moe werd hij niet. Hij voelde nog zijn beenen sterk en machtig, zijn hart krachtig en vol.
Bij een brug verliet hij den dijk, holde hij dwars de hei door, over rauwen, brokkenden grond met ruig
| |
| |
gegroei van scherp gras en heikruid, midden door een paarse weelde als 'n dik tapijt. Hij struikelde over aardklonten, sprong door struikgewas, en al dichter naderde hij de stad. Maar nog geen mensch had hij ontmoet.
Over greppels joeg hij, over slooten, waar de hei ontgonnen was en magere wei geworden. Hekken stuitten hem in zijn weg, maar hij klom er over, bevend nu van vermoeidheid, maar met 'n tandenklemmenden wil den wedloop te beëindigen.
Vlak bij stad, aan den rand van enkele plassen, zaten visschers. Even schoot 't door zijn nu verhitte denken, hen te waarschuwen, maar 't was nutteloos. Als hij zelf volhield, nog even, èven maar, bemoedigde hij zich, was ie in stad. Kon ie telefoneeren.
't Gruizelend fietspad van den nu bereikten klinkerweg was 'n verlichting voor zijn voeten. Toch ging hij zwaar. Hij hijgde nu naar adem, hij voelde z'n beenen trillen, en zijn hart klopte als razend. Maar Wouter wìlde niet opgeven. Ginds, ginds waren de eerste huizen.
Met slingerende, wankelende beenen kwam ie daar aan. Z'n keel zat toegedroogd en 't klopte er heftig zwaar.
Meer menschen kwam hij nu tegen, die verwonderd, iets van 'n bang vermoeden in de oogen, hem nazagen. Maar hij had hen niet noodig nu. Zelf kon ie nu z'n wedloop eindigen.
Uit 'n tuinhek der eerste huizen kwam 'n dienstbode, keek onthutst naar den zweetenden, hijgend-sjokkenden jongen. Met oogen, dwaas van schrik en achterdocht, zag ze hoe ie stilhield bij 'r, en ze week 'n pas terug.
‘I... i... is er...... telefoon...... hier......?’ stootte hij heesch, wild van oogen, uit.
| |
| |
Verbouwereerd knikte 't meisje sprakeloos van ja.
‘M... mag...... ik bellen?...... E... er is 'n ongeluk,’ en brutaal drong ie 't hek binnen, liep ie opgewonden naar de huisdeur, 't meisje dwingend hem te volgen.
Deze opende, en hijgend, uitgeput, trillend op de knieën, trad Wouter binnen, trappelde hij in de vestibule op en neer. ‘Vlug...... vlug......’ jaagde hij op. De
seconden leken hem nu, zóó vlak vóór de eindstreep, geladen van doodsbedreiging en mislukking.
‘Mevrouw!’ gil-riep 't dienstmeisje, ook gejaagd nu en zenuwachtig. ‘Kom u eens gauw. Gauw,’ en 't mandje neerzettend, rende ze de trap op, mevrouw tegemoet. Vreemd keek die op, zenuwachtig loerend naar Wouter, die nu zich bedwingend, 't zweet stond af te wisschen.
In snelle, korte zinnetjes vertelde 't meisje, dat ‘die meneer wilde bellen.’
| |
| |
Toen de dame onder aan de trap was, waagde Wouter zich naar haar toe. ‘Mevrouw, zou ik even mogen bellen? Er is 'n ongeluk.’
‘'n Ongeluk!?’ 't Bloed schoot uit 'r gezicht. En haastig liep ze Wouter voor naar de telefoon. ‘Alstublieft. Wie zoekt u?’
‘'t Ziekenhuis, mevrouw.’ Zij zelf stond al met den gids in de hand, bladerde wild, bevend van vingers.
‘Hier, hier! Vijf en zeuventig, nul drie en tachtig, Zuid,’ en ze sloeg de cijfer-schijf al om, snel en handig ondanks haar opgewondenheid.
Zelf nam ze toen den hoorn.
‘Spreek ik met 't Ziekenhuis?’ Na even geluisterd te hebben, reikte ze Wouter den hoorn over. ‘Alstublieft.’
Wouter, wat bekomen alweer, begon dadelijk te praten: ‘Meneer, is de ziekenauto thuis? Er is een ongeluk langs 't afwateringskanaal. 'n Man van z'n fiets geslagen. Ik denk: hersenschudding.’
Aan den anderen kant van den draad informeerde 'n ijzig-kalme stem: ‘Maar met wie spreek ik?’
‘Met Wouter Duynstee, meneer.’ Hij voelde zelf de onbeduidendheid, de nutteloosheid van z'n eigen naam gezegd tegen 'n onzichtbaar persoon.
‘Wouter Duynstee. Nee, u kent me niet. Maar er is heusch haast bij, meneer. Ik ben aan één stuk naar hier gehold, om hulp. Er is totaal niemand bij.’
‘Niemand, zegt u?’
‘Nee, niemand. Komt u gauw. Er is groote haast bij, vrees ik.’
‘En u denkt dat 't hersenschudding is?’ ondervroeg zakelijk-kalm de onbewogen stem weer.
‘Ja, hij was bewusteloos.’
| |
| |
Tegenover dien koelen onderzoekingstoon voelde Wouter z'n opgewondenheid stuk barsten. Begon ie even te twijfelen aan z'n eigen angst. Maar dan zag ie weer 't tooneeltje op den dijk, en weer dringend, smeekend ging ie door: ‘Komt u nu, meneer? Onmiddellijk?’
‘Ik zal even hooren.’
Wouter hoorde verder niets door den hoorn dan schuifelende stappen, daarna 'n witte stilte, waarin nu en dan slechts wat vaag gerucht van 'n deur. 'n Rustige, bijna onbewogen stilte, waaruit hij voor zich zelf heel de stemming van 'n ziekenhuis-vestibule kon aanvoelen.
Lippen-bijtend stond Wouter te wachten, de ooren gespitst naar nieuw geluid.
De dame, al even zenuwachtig, fluister-vroeg telkens: ‘Komen ze nog niet. Komen ze nog niet?’ 't Dienstmeisje stond wit en bang bij de trap te luisteren.
In Wouter begon 't te kriebelen van gejaagdheid.
‘Verdamd...... verdamd,’ trappelde ie. ‘Kom nou toch, kom nou toch.’ Z'n lippen beten zich pijnlijk.
Eindelijk, 'n donkere, warme stem.
‘Ja meneer?’
‘Ah! U spreekt met Wouter Duynstee, meneer. Ik was daar juist aan 't wandelen langs 't afwateringskanaal en......’ vlug, kort en duidelijk vertelde Wouter nu, voelend dat er nù méér was dan dorre, zakelijke belangstelling.
‘Komen direct,’ klonk 't ruw-hartelijk. ‘Waar bent u?’
‘Welk adres is dit?’ haast-vroeg Wouter aan de mevrouw.
‘E... e...... Buitenweg 172,’ hakkelde ze even onthutst van den overval.
| |
| |
‘Buitenweg 172, meneer. Pardon...... denkt u er om, dat u er niet met de auto heelemaal komen kunt.’
‘O nee?...... Goed. Dank u. We halen u op.’
‘En moet er geen priester meekomen?’
‘Nu, dat zal niet. In elk geval zullen we zorgen, dat er hier een is als we terugkomen.’
‘Mooi.’ En met een zucht van verlichting hing Wouter den haak op.
‘Goddank. Ze komen.’ En moe, uitgeput wreef ie zich over 't voorhoofd.
Vriendelijk bood de dame hem te rusten in 't salon, wat Wouter dankbaar aanvaardde. Hij voelde geen beenen meer, en z'n hoofd was wonderlijk-leeg.
'n Heerlijk kopje thee monterde hem op.
‘Hè, dat smaakt. Dank u wel.’
't Meisje kwam waarschuwen, dat de auto aankwam.
Gauw nam Wouter afscheid, vriendelijk dankend.
Aan 't hek stond 'n heer, die dadelijk op Wouter toekwam.
‘Belde u ons op?’
‘Ja, meneer.’
‘Goed. Bij den chauffeur. Wijst u den weg.’
Snel werd ingestapt. De motor sloeg aan, en rrtt, schoof de wagen vooruit, snel, suizend over den weg, dien Wouter daar net zoo tobbend, zoo wanhopiguitgeput had afgesukkeld.
Wat ging 't nù gemakkelijk en strijdloos. Heel dat zware parcours herleefde ie. Nu, zittend, rustend van 't moeilijk karwei; 'n heerlijke voldoening warmde in z'n gemoed bij 't herkennen der verschillende punten van den weg, waar ie gerust had of getwijfeld, waar ie zich moed had ingesproken, en z'n wilskracht nog 'ns gespannen had. Al zijn zelf-veroveringen, waarvan ie
| |
| |
nu pas ten volle zag hoe zwaar ze bevochten waren, maar ook hoe glorieus verworven, beleefde hij nog 'ns opnieuw. 'n Dankbaarheid rees in hem, dat ie dit schoone gevecht tegen moeheid en lakschheid had mogen winnen.
‘Als nu,’ dacht Wouter, ‘als nu die man...... Want dat is toch per slot 't voornaamste.’
En gespannen keek ie over den weg, om te zien hoe de auto vorderde. Maar deze moest 'n omweg maken en 't leek Wouter of ie zelf vlugger was gevorderd.
‘Is 't achter de brug?’ informeerde de chauffeur.
‘Ja, en dan aan dezen kant van 't kanaal.’
Bij de brug moest de auto stoppen. Vlug stapte men uit. De dokter, twee ziekenoppassers en Wouter. Fietsen werden uitgeladen. En terwijl één verpleger achterop kwam loopen met den brancard, reed Wouter met den arts en den anderen verpleger snel naar de plek van 't ongeluk.
Er werd nauwelijks één woord gesproken.
Alle drie waren in spannende nieuwsgierigheid.
‘Daar!’ wees Wouter opeens. En nog forscher trapte hij aan.
De man lag er nog, zooals Wouter hem had verlaten.
Alleen witter van gezicht nu.
Stil, direct handelend, knielde de dokter neer, maakte de verpleger 't koffertje open, dat hij had meegebracht.
Zorgvuldig, met bewegingen en gebaren zonder eenig geruisch, onderzocht de dokter den man. Op z'n gezicht was deelnemende zorg.
Hij nam den zakdoek dien Wouter er had opgelegd.
‘Van u?’ vroeg ie kort, maar vriendelijk.
Wouter knikte. Dokter lachte hem goedkeurend toe.
Toen nam de jongen heel zacht 't briefje weg, zei
| |
| |
fluisterend: ‘Dat had ik hier neergelegd, voor geval...’ Dokter nam 't even, las, knikte opnieuw.
‘Compressen!’ gebood ie ernstig-zacht toen tegen den verpleger. Met zachte handen legde hij toen ijs op 't hoofd van den boerenman. Luisterde opnieuw naar diens hartslag. Z'n gezicht betrok wat.
‘Is 't...... te laat, dokter?’ 'n Onzeggelijke teleurstelling trilde in deze vraag, die Wouter er uit fluisterde.
Bedenkelijk gebaarde de dokter wat.
De andere oppasser was er nu, tilde den brancard uit het onderstel. Geroutineerd-handig, zonder één woord
te zeggen, legden ze den man er op. 'n Beklemmende stilte stond over de kalm-handelende mannen.
Zwijgend, langzaam loopend trokken ze toen, de fiets aan de hand, achter den licht-veerenden brancard, terug naar de auto. De eene oppasser droeg op z'n schouder de verwrongen fiets van den verongelukte.
De zon glansde, de hei blonk, paars en wijd. Onder aan den dijk zong 't water.
Traag en zwijgend liepen de mannen.
| |
| |
Grijs-blinkend de kap van den brancard, waaronder 'n leven aan 't uitdooven was.
‘En waar? waar?’ dacht Wouter, ‘staat 'n boerenvrouw nu uit te zien van onder haar handschelp naar 'n man, die te laat is voor den middagpot? En zouden er kinderen zijn, en hoeveel, die nu ongeduldig met hun lepels op de tafel klepperen, omdat 't zoo lang duurt eer vader komt?’......
Was 't leven niet één bevende onzekerheid?......
'n Kwartier later stond de auto voor 't ziekenhuis: werd de man binnengebracht.
't Ging snel en stil, met 'n resoluten spoed.
Wouter voelde zich nu te véél. Wat timide stond hij achteraf, zocht 'n gelegenheid zich uit de voeten te maken, onopvallend.
De dokter vond in zijn haast nog even tijd hem de hand te drukken. ‘Dag meneer... meneer... Duynstee, is 't niet?’
‘Ja dokter.’
‘Duynstee? Duynstee?...... De Uruguees?’ en er kwam iets in zijn blik van herkenning.
‘Dezelfde, meneer,’ bloosde Wouter.
‘Zóó? Nou kerel, dan heb ik je al 'ns bewonderd, maar......’ en hij lei zijn andere hand vast op Wouters schouder, ‘maar dit is toch je beste wedstrijd, kerel.’ Warm blonken zijn oogen. ‘Keurig, keurig, Meneer Duynstee.’ En diep Wouter in de oogen ziend, drukte hij nog 'ns vast diens hand, verdween toen vlug in de ziekenhuispoort.
Hij zou nu Wouters werk voortzetten, dat werk, dat oorsprong vond in éénzelfde mooi gevoel: menschenliefde.
| |
| |
Langzaam wandelde Wouter nu huiswaarts.
In z'n hart 'n vreemde, zachte verwardheid: vreugde, voldoening, dank, zorg en meelij.
Hij liep 'n kerk binnen; drong, drong onweerstaanbaar vertrouwvol aan bij God en al Zijn Heiligen om zegen, zegen op wat hij, in barmhartigheid en liefde, had mogen doen met zijn gezond en sterk lichaam.
Dank en smeeking bad hij tegelijk.
Mild gestemd ging hij even later naar huis.
Hij voelde Gods hand om zijn hart, dat vol van liefde was......
De man genas.
Hij kwam bleek, stumperig van woorden, Wouter dank zeggen.
Zijn vrouw, 'n helle boerin, blozend als fruit, was bij hem. Rapper van tong, overlaadde ze Wouter met dankbare woorden.
Toen zij vertrokken, gelukkig, vol hoop alweer voor de toekomst, die zij getweeën weer ingingen, na zóóveel zorg en angst, voelde Wouter iets breken in zijn hart door tè groote vreugden......
Hij had den wedloop gewonnen! Gewonnen!
Den steeple-chase met den dood.
|
|