| |
| |
| |
11 Naar den roem.
De eerste vriend, dien Wouter na zijn terugkeer uit den Haag sprak, kwam al dadelijk met het belangrijke nieuws uit ‘Jong Leven’ voor den dag: de voetbalclub zou ontbonden worden.
Al had hij er half voor gevreesd, toch trof de tijding Wouter en kon hij zich den nieuwen toestand niet indenken.
‘Beroerd, kerel, beroerd,’ luchtte hij zijn hart. ‘We hebben toch tè veel plezier gehad om nou ineens maar de zaak tegen de wereld te laten smijten.’
‘Niks aan te doen. Henk Verschure, Joh Waltman zitten voor hun candidaats, 'n paar andere lui gaan in Utrecht op kamers wonen, dus we krijgen een aderlating waar je van in elkaar zakt.’
‘En zit er in 't tweede dan niets bruikbaars?’ klampte Wouter zich nog aan 'n reddingsmiddel vast.
‘Dat weet je zelf wel. Of héél jong grut is 't, òf heel ouwe paardjes, die daar hun laatste jeugd uitvieren.’
‘Bliksems beduveld...... En wat nou?’
‘Uit mekaar gaan, hè. De voetballerij er aan geven.’
| |
| |
‘Dat doe ik niet.’ Kort en resoluut kwam er dat uit. ‘Zoolang ik kàn spelen, doe ik 't. Dan ga ik maar bij H.V.C., want voetballen moèt ik.’
En wat Wouter hier als 'n los voornemen had uitgesproken, werd al spoedig werkelijkheid.
Hoe de zaak van de voetbalclub ‘Jong Leven’ ook bekeken werd, er was geen redden meer aan. Er gingen zóóveel spelers heen, òf om studie, òf om andere redenen, dat van heel 't trouwe stel er drie overschoten.
Voor 't laatst werd nog van 't beetje wat er in kas was, 'n fuif in elkaar getimmerd, en vierden zij vroolijk en opgewekt, met toch 'n tikje weemoed achter hun speechen en vroolijkheid, de begrafenis van hun leuke voetbalclub.
Eén week nadien was Wouter lid van ‘H.V.C.’, de groote eerste-klasser, en den Zondag dáárop moest hij al meespelen met het tweede elftal in 'n bekerwedstrijd.
De nieuwe omgeving maakte Wouter wat beduusd. Alles hier was anders dan bij ‘Jong Leven’, waar 't intiemer, jongensachtiger toeging. De ruime kleedkamers, met de douches en waschbakken, met de masseertafel en genummerde kasten gaven hem al dadelijk 'n idée van comfort, en financiëele gevestigdheid. Hoe heel, heel anders was hij dit gewend bij ‘Jong Leven’, waar je je vaak kleedde in de biljartzaal van 'n boerenherberg, of in 'n donkere schuur, met waschgelegenheid aan 'n pletsende zwengelpomp. Wat was dat van 'n amusante primitiviteit geweest! Dat aankleeden soms in zoo'n rommelige schemerschuur, waar je zoeken moest naar jas of broek, opgehangen aan den steel van 'n riek, die je toevallig ontdekt had en daarom maar gepromoveerd had tot kapstok. En dan die misère met
| |
| |
de voetballen. Wat 'n zorg hadden zij toch altijd moeten hebben voor die onmisbare attributen; wat 'n overwegingen had 't steeds gekost, eer besloten werd tot aankoop van 'n nieuwen! En hier, hier zag ie er drie, vier liggen, de een al beter dan de ander. Geen speler, die er zorg over had. 't Lag allemaal ter hunner beschikking, 't werd hun klaar en wel voorgelegd. En shirts! Bij ‘Jong Leven’ waren er op den kop af twee en twintig; twintig voor de eerste en tweede elftallers en twee voor de reserves. En hièr kreeg ie 'n koffer voor zich, vol gloed-nieuwe exemplaren. ‘Of ie maar uit wou zoeken,’ verzocht de terreinknecht. ‘'t Waren verschillende maten.’
Wouter voelde zich te verlegen om dadelijk maar de shirts te passen. 't Was hem niet mogelijk zich los te maken van dien nonchalanten jongensgeest, die in ‘Jong Leven’ heerschte en die alles goed deed vinden, alles, als 't maar was voor de club. 't Eerste 't beste shirt dat ie in handen kreeg, trok hij daarom maar aan, en al zat 't wat eng, wat krap, hij maakte er zich geen zorg over. ‘'t Is goed, hoor. Ja, ja,’ prevelde hij, toen de terrein-knecht er naar informeerde.
‘Niet te eng?’
Al klemde 't tricot hem om de armen, en sloot de hals maar juist op 't kantje af, Wouter dàcht er niet aan 'n ander te nemen. ‘Nee, nee, 't zit goed. Dat rekt wel......’
'n Beetje huiverig-zenuwachtig verliet ie even later 't kleedlokaal, om naar 't veld te gaan. Als iets oneigens, iets dat hem niet toebehoorde, zag hij zijn armen, strakgeel ommouwd; zag ie z'n borst, ook al in dat felle, vreemde geel. 't Was hem als was er mèt z'n uiterlijk
| |
| |
ook in z'n innerlijk iets veranderd; hij voelde zich wat weifelachtig, onzeker, niet zich zelf.
Plukkend aan z'n riem, 't hoofd gebogen, als in aandacht voor die handeling, liep hij over 't terreinstuk tusschen kleedlokaal en veld. Naast hem ging 'n medespeler, 'n aardige, sympathiek uitziende jongen, die hem gevraagd had: ‘Gaat u misschien mee naar 't veld?’ In zijn hart was Wouter hem voor deze kleine beleefdheid erg dankbaar.
‘Ha, die Uruguees!’ hoorde ie zich plots toeroepen.
't Waren een clubje ‘Jong Leven’-lui die naar hun vriend kwamen kijken, vol oprechte belangstelling.
‘Bonjour!’ groette Wouter hen terug. Hij probeerde zoo ongedwongen mogelijk te doen, maar hij voelde dat 't mislukte. Wat moest hij er toch raar uitzien in dat harde geel, veronderstelde hij. De anderen echter schenen dat nièt te vinden, want als was er niets veranderd aan hem, moedigden ze hem weer aan als vroeger: ‘Hou je taai Uruguees! Hou onze eer op!’ en amicaal klopten ze hem op den schouder.
Nog meer belangstelling was er voor hem. 'n Stel jongens, aspiranten van H.V.C., zwierven om hem heen, keken hem nieuwsgierig aan, en bij 't langs gaan van 'n groepje heeren, merkte hij, dat die 't ook al over hem hadden.
Wouter was blij, eindelijk door 't afsluithek te kunnen gaan, en met z'n nieuwen kennis 't veld te kunnen ophollen.
Bescheiden koos ie zich 'n plaatsje tusschen de anderen, kalm afwachtend of er hem, bij 't goal-schieten 'n bal werd toegespeeld. Lang duurde dit niet. 'n Voorzet van links, mooi-bogend, kwam juist in zijn buurt terecht. Met 'n licht sprongetje wipte hij op, een tik, de
| |
| |
bal sloeg van z'n hoofd in 't uiterste hoekje van de goal. 't Was of dit kleine bewijs van z'n kunnen hem iets van z'n zelfbewustzijn teruggaf. En toen ie later 'n anderen voorzet met 'n formidabel schot langs den keeper joeg, voelde hij allen twijfel, alle verlegenheid van zich afzakken, en werd ie weer de oude.
Heel gerust, overtuigd van zijn capaciteiten, begon hij dan ook even later den wedstrijd. Hij voelde zich echter nog wel wat onwennig tusschen al die nieuwe gezichten, en op dat groote, omrasterde terrein met z'n stampende, loeiende tribune-publiek, en de achter de goals bijeen getroppelde jongens-clubjes, die krijschten dat hooren en zien verging. 't Was wel niet heel erg druk - maar 'n vier, vijfhonderd man, meest supporters en clubleden, zaten rond 't veld - doch voor Wouter was dit al veel. Vooral omdat zij 'n herrie maakten van belang.
Langzamerhand wendde hij er echter aan.
Al zekerder werden z'n trappen, al gedurfder werden z'n trucs, en al enthousiaster stormde hij naar voren. Zijn geestdrift vlamde weer lustig uit, hij rende over 't veld in lenige lichtheid, trapte de ballen links, rechts, met steeds zuivere plaatsing, sprong naar hooge voorzetten met 'n verbluffende berekening.
‘Hup Uruguees! Hup Uruguees!’ moedigde wakker het troepje Jong Leven-vrienden aan. 'n Sterke, gezonde strijdlust doortintelde hem; zijn beenen, lichaam, longen en hart wist ie weer vol kracht en sterkte. Met 'n jong èlan, met 'n ontembare en toch steeds zich beheerschende geestdrift trok hij telkens en telkens ten aanval.
Daar krijgt hij den bal weer toegespeeld. In vollen ren neemt hij hem links mee, zóó dat hij vlak langs den grond voor hem uit rolt. Met 'n kort tikje plaatst
| |
| |
Wouter hem langs den toesnellenden halfback naar den rechtsbinnen. 'n Back komt op dezen toestormen, maar vóór hij bij hem is, is de bal weer bij Wouter terug, die snel vooruitvliegt en met 'n keihard schot den keeper 't nakijken geeft.
'n Lustig tumult roffelt van de tribune. Er wordt geroepen, geklapt, en 't is Wouter of er 'n zee in z'n ooren suist. Met 'n bedeesd geluk in z'n hart keert ie naar z'n plaats terug, glimlachend tegen de nieuwe clubgenooten, die hem vriendelijk toeroepen en gelukwenschen. ‘Keurig, hoor!’ ‘'n Reuze-schot.’ ‘Da's 'n goed begin, jô.’
Er wordt weer afgetrapt. En aldra heeft Wouter weer den bal. Het publiek kijkt kalm toe. 't Is rustig op 't veld, gezellig stil. Maar daar opeens galmt het over 't terrein, luid en vol: ‘Hup Uruguees! Hup Uruguees!’ 't Is één stem, en duidelijk accentueert ze, zoodat 't heele publiek verstaat wat die ééne stem daar spontaan uitgalmt.
't ‘Jong Leven’-troepje valt dadelijk hun voorschreeuwer bij, en 't publiek, geamuseerd door den vroolijken aanmoedigingskreet, dien het nu pas duidelijk hoort, stemt opgewekt mee in. ‘Hup Uruguees! Hup Uruguees!’ galmt 't nu vroolijk over 't veld. Iedereen roept 't mee, telkens als Wouter den bal heeft. 't Is of met dezen amicalen, bekenden roep er 'n intimiteit is gekomen tusschen hem en de toeschouwers, of er 'n band is gekomen tusschen hen. 'n Sympathieke, welwillende genegenheid. En Wouter voelt zich thuis geraken in dit nieuwe milieu. Alle vreemdheid is als weg getooverd.
In de rust is er onder de menschen blijde opgewondenheid over den nieuwen speler. 'n Aanwinst is ie.
| |
| |
Hartstochtelijke supporters staan al uit te rekenen welke plaats ie 't komend seizoen zal innemen in 't eerste.
‘De Uruguees’ is ingeburgerd, is sympathiek, en onder dien naam slechts wordt er over hem gesproken.
Na de rust is ‘de Uruguees’ alweer dè man. Vooral als hij nog meer ingespeeld blijkt dan er vóór. Aanval op aanval zet hij op, schot op schot lost hij, en dat alles gebeurt met 'n soepelheid, 'n gratie, die getuigt van 'n harmonisch, wel-beheerscht lichaam en 'n sprankelende gezondheid.
En voor de vier, vijfhonderd trouwe supporters van
| |
| |
‘H.V.C.’, die dezen wedstrijd zagen, is ‘de Uruguees’ de coming-man voor 't volgend seizoen.
* * *
Toen in September daaropvolgende het nieuwe seizoen voor ‘H.V.C.’ begon, kreeg Wouter dan ook een aanschrijving thuis, vermeldende dat hij werd aangewezen in de voorhoede te spelen van het eerste elftal, dat naar ‘Ajax’ moest, het beroemde, groote ‘Ajax’, dat jaren en jaren aan de spits stond van 't Nederlandsche voetbal.
Wouter kreeg, zoo gauw hij de aanschrijving las, 'n gevoel of er in z'n maag iets begon te krabbelen, en telkens die week, als er op kantoor of ‘Jong Leven’ of thuis gesproken werd over den eersten competitiewedstrijd, dien ‘H.V.C.’ Zondag zou spelen, begon dat zelfde vreemde zenuw-gevoel weer te bewegen. En als hij praten moest over de aanstaande match, was z'n stem niet zoo vast als anders.
Wouter verheelde 't niet, dat ie wat bang was voor z'n debuut als eerste-klasser, maar zijn kennissen troostten en bemoedigden hem met veel overtuiging: ‘Och kom, 't zal best meevallen, hoor. Die vorig jaar op jouw plaats speelde, was stukken minder dan jij.’ En ze redeneerden met 'n vuur en 'n scherpzinnigheid om Wouter toch maar te bewijzen dat hij nergens bang voor behoefde te zijn.
Maar toch...... toch...... Als hij maar dacht aan Ajax, het geweldige Ajax van de Natris en Brokman, waarvan ie als jongen zooveel had gelezen en voor wie hij zoo'n opgetogen bewondering had gekend, dan kwam dat weeë, kriebelende gevoel hem alweer plagen, en begon z'n keel te kloppen.
| |
| |
Den Zaterdagavond kon hij bijna niet in slaap komen door 't beangstigende denken aan wat hem morgen te wachten stond. Hij zag zich al spelen op het groote Ajax-terrein, onder de oogen van duizenden menschen: een muur van koppen en lijven rondom het veld. Menschen die wisten wat voetbal was, die alle trucjes en alle slimmigheden proefden met sportief genot, maar die ook onverbiddelijk spotten met onhandigheid en stommiteiten. Hij durfde er niet aan denken dat hij voor al dat pubiek morgen spelen zou; dat duizenden oogen zouden kijken naar wat hij, die jonge, blonde snuiter, op dat veld uitrichtte. En had hij al eens den moed dóór te denken, zich voor te stellen wat hij doen zou als hij den bal had, dan zag hij zich stijf, stram 'n idiote beweging maken, dan trapte hij in 't zand of kon hij zijn beenen niet in juiste positie brengen om 'n schot te doen.
Dan wendde Wouter zich maar op z'n andere zij, verjoeg dat nachtmerrie-achtig gepieker met 'n ruk van z'n wil. Maar iederen keer zag ie weer het veld, de menschen, en zag hij zichzelf met slingerende slapbeenen over 't terrein spartelen, blunders maken en onhandigheden doen, tot groot vermaak van 't publiek en tot ergernis van zijn medespelers.
Ten laatste - al wel 'n uur had hij zoo liggen wurmen met zijn gedachten - maakte hij er bruusk 'n eind aan. ‘Wat kan mij 't schelen. 't Is toch immers maar voetbal...... Ik word er geen zier minder door als mensch...... Laat dus maar komen wat komt......’ Langzaam aan werd ie rustiger en weldra sliep ie in.
* * *
Daags daarop stapte hij gerust, de soms nog òpdreigende onrust smorend, naar 't station.
| |
| |
In de vestibule vond hij al verschillende spelers bijeen, tusschen een zorgelooze rommeling van neergesmeten valiesjes en koffertjes. Hij merkte direct hoe sjofel zijn biezen mandje met 't doorgesleten handvat, afstak bij de leeren voetbal-koffers der anderen.
Joviaal kwam 'n bestuurslid op hem toe, stelde hem voor aan de anderen, en aan de enkele dames die meereisden. Vriendschappelijk werd hij aanstonds opgenomen in 't vroolijk gepraat, dat natuurlijk ging over den wedstrijd, en over de kansen.
Kalm stond Wouter tusschen hen te luisteren, monsterde hen terloops, vond hen wel sympathiek, vroolijk en opgewekt. Leuke jonge menschen leken hem de meesten, beschaafd, voorkomend. Maar allen waren 't voor hem vreemden, en daarom hoopte hij maar, dat Joop Verzijl gauw zou komen. Dan had hij tenminste een bekende, waar hij eens mee praten kon, zoodat hij zich wat gemakkelijker kon inburgeren.
't Groepje wachtenden werd telkens grooter, en steeds weer had Wouter zich voor te stellen. De eene deed dit druk-spontaan, de ander wat gereserveerder, en 'n goedlachsch heertje van middelbaren leeftijd, vroolijk-dik en breed van gezicht, kwam zelfs op hem toe met 'n vertrouwd: ‘Ha, onze “Uruguees”, is 't niet?’ Direct gaf dat wat prettige hilariteit, en werd Wouter middelpunt van informeerende vragen, die hij bescheiden glimlachend beantwoordde.
‘Ja, ja! Onze Uruguees!’ verzekerde het montere, kwieke heertje nog 'ns, die de penningmeester van ‘H.V.C.’ bleek te zijn. ‘Hij legt jullie allemaal in de luren, als je niet oppast.’ En weer grommelde een dikke, ronde lach in z'n keel. ‘Nou, jongelui!’ kwam
| |
| |
ie dadelijk er op, vaderlijk voor den dag: ‘Als we vast 'ns gingen...... Wie mankeert er nog?’
| |
| |
‘Henk Verstraeten en natuurlijk... Verzijl,’ kwamen er een paar hem inlichten.
‘Begint 't geduvel weer?’ foeterde hij plots rood van gezicht. En rap trippelde hij naar den stations-ingang. ‘Gaan jullie maar vast. Ik wacht wel even.’
De koffertjes werden gepakt en het troepje dames en heeren trok door de contrôle, dromde naar den trein en zat even later knus bijeen, gezellig babbelend in een paar doorloopende coupé's.
Wouter draalde even met plaatsnemen, wilde op 't perron wachten op Joop Verzijl en diens gezelschap opzoeken.
‘Wacht u op iemand?’ informeerde een der nieuwe club-makkers.
‘Ja, ik wou Joop Verzijl even zien. Dien ken ik nog van vroeger.’
‘Oh!’ 't Klonk koel, weinig sympathiek.
Wouter blééf nog wachten.
‘Hallo, zeg!’ In de coupédeur-ruimte kwam 'n jonge mannenfiguur, die zich naar Wouter overboog. ‘Ik zou niet wachten op Verzijl. Je hebt kans dat ie er net op 't nippertje in moet springen.’ Nog eens keek de spreker over 't perron. ‘Nog twéé minuten. En nog geen schim van hem te zien. Komt u maar binnen, hoor.’ En meteen sprong hij op 't bordes, maakte plaats opdat Wouter in kon stappen.
‘Nou, vooruit dan maar.’ En nog 'ns omziend zocht de nieuweling zich 'n plaatsje tusschen de ‘H.V.C.’-club. Aan 't raampje stond er nog steeds een op den uitkijk.
Pas toen de trein al aanzette, waarschuwde hij: ‘Daar is meneer, hoor! Net de laatste wagen heeft ie kunnen inpikken. Wat zei ik u?’ 't Klonk allesbehalve
| |
| |
vriendelijk gestemd, maar Wouter voelde wel, dat die ongunstige stemming niet was tegen hèm, maar tegen Joop. En uit 't gesprek, dat heel logisch volgde op deze scène, - bovendien had een der dames hem gevraagd of hij Verzijl kende - merkte Wouter nog duidelijker, dat er voor zijn ouden schoolmakker al heel weinig sympathie was. Men uitte zich niet rechtstreeks over fouten van hem, maar achter de woorden, en vooral achter de mimiek en nog meer in 't plots stomme zwijgen, zat iets koels, iets vijandigs haast.
Niet lang bleef men over Joop bezig. De gesprekken werden opgewekter, kwinkslagen vlogen van de eene coupé naar de andere. 't Werd 'n prettig-amicale reis met lustig gebabbel over sport en plezier. 't Was wel anders dan bij ‘Jong Leven’, waar onder de pret door wel 'ns 'n belangrijk onderwerp werd aangeroerd, maar 't was alles beschaafd, levenslustig en vaak heel geestig. Erg oppervlakkig vond Wouter 't wel, en soms openbaarde zich bij de een of ander een andere mentaliteit dan de zijne, maar alles bleef toch correct-gezellig.
In Amsterdam voelde Wouter zich al lekker thuis tusschen z'n nieuwe club-genooten. Met hen wandelde hij het station uit, zoekend of hij Joop nù zag.
‘Daar staat Verzijl,’ wees hem bij den uitgang iemand.
‘Ha, ja.’
Vóór hij echter door de contrôle was, drentelde Joop al met 'n groepje H.V.C.'ers verder. Wouter moest hem achterna loopen, en vlak bij hem, riep hij vroolijk: ‘Hallo! Joop! Hoe gaat 't?’
Kalm, ijselijk kalm draaide Joop Verzijl zich om.
‘Bonjour, zeg,’ klonk 't vlak. Geen spier van z'n gezicht vertrok, geen zweem van blijde herkenning of
| |
| |
vriendschap was er in z'n oogen te zien. Wel scherp stak zijn koele onbewogenheid af bij de warme vriendschappelijkheid van Wouter, die met uitgestoken hand op hem toeliep.
Verzijl nam ze met 'n spotlachende verwondering. ‘Je speelt ook mee, hoor ik, hé?’ 't Klonk als 'n doode informatie, zonder één blijk van voldoening of clubtrots. Toen wandelde hij weer met de anderen verder, zonder zich nog met één woord of gebaar met Wouter bezig te houden.
Wat uit 't veld geslagen, drentelde die maar mee, even later blij dat ie zich weer bij 't opgewekte troepje uit zijn coupé kon voegen. Voor Joop interesseerde hij zich nog maar weinig; hij voelde zich meer op zijn gemak bij de anderen.
In den loop van den dag, vóór den wedstrijd, merkte Wouter dat Verzijl nooit deelnam aan de algemeene gesprekken. Wèl was hij in 't gezelschap, maar meestentijds zat ie kalm te praten met 'n naasten buurman. Altijd z'n stem zacht, bijna in fluistering, en z'n gezicht strak, beheerscht, zat Joop te praten. Korte, afgemeten zinnetjes, z'n oogen keken, of ze niemand zagen. Werd hem iets gevraagd dan antwoordde hij vormelijk-beleefd; opwinding kende hij niet en als eens iemand, pogend dien muur van koele beheersching en hooge onbewogenheid te rammeien met gespannen enthousiasme, hem vroeg: ‘En, Joop, wat denk jij er van, vanmiddag?’, haalde hij lichtjes de schouders op, glimlachte eens, en ging weer door met z'n kalm gesprek. Nooit zondigde hij tegen de étiquette, steeds was hij voor de dames galant en attent, en zijn taal was glad, hoffelijk bijna. Maar men voelde dat er achter dat voorhoofd, achter dien smallen, gauw-glimlachenden mond,
| |
| |
méér werkte dan hij uitte. Iets sphinx-achtigs had hij.
Wouter herkende hem terug, zooals hij hem op 't Lyceum had verlaten. En hij maakte zich geen illusies, met Joop prettig en amicaal als clubmakker om te zullen gaan.
Had ie gedacht zich in ‘H.V.C.’ te kunnen inburgeren door Joop, 't liep juist anders dan hij had vermoed. De prettige omgang der anderen, al was die luchtiger dan Wouter gewend was, bracht hem echt op z'n gemak. Hij voelde er sympathie achter, clubliefde en sportzin.
Eén met hen, trok hij om 'n uur of één in 'n groote toer-auto naar 't Ajax-veld. Ook op reis weer dat zelfde comfort, constateerde Wouter. Wat hadden ze bij ‘Jong Leven’ toch alles primitiever, en daardoor ook gezelliger ondereen, gedaan. 't Was daar jonger, nonchalanter, leuker.
Toch drukte 't zijn stemming niet. Hij begreep, dat dit alles hoorde bij de ‘standing’ van 'n eerste-klasser.
Opgewekt - 't zenuwduiveltje dreigde echter telkens om 'n hoekje van z'n hart - betrad Wouter met de anderen het veld. Duizenden en duizenden menschen, in roezemoezig gezoem, vulden de tribunes en de taluds van 't groote Ajax-veld. Dàt was 't eenige wat Wouter zag en hoorde. Al dat volk. Hellingen van menschengezichten zag ie rondom zich, en overal was 'n opgewonden gegons, uitslaand soms in roepen of kort gejuich.
Maar spoedig werkte hij zich uit onder dien druk van verlegenheid. De gloed-nieuwe bal, géél-bollend in de zon, trok z'n aandacht. De strijdlust kwam hem tintelen in spieren en bloed; hij voelde de zon, de zachte wind. Zag de vlaggen, die kleuren spoelden over de
| |
| |
tribunes en menschenheuvels. Het gras blonk van jong groen; vlak, strak lag 't veld, vol gloed. De levenslust, al zijn beweegdrift, zijn strijdlust flakkerden in hem op. 't Bloed stroomde hem tintelend door 't lijf; de lucht kwam rijk en prikkelend in z'n longen, en 'n intense vreugde om gezondheid en leven dwong hem tot actie. Hij hunkerde er naar dat de match begon, dat hij zich uit kon vieren aan lenigheid, vlugheid en kracht. Hij wilde iets schoons, iets verhevens: 'n overwinning. 'n Krachtmeting, 'n zegevieren. Daden wou ie. Daden van jeugd, gezondheid en leefmacht!!
't Rillend fluitje van den scheidsrechter liep door z'n zenuwen als 'n opwekkende prikkel.
Toen begon het. Wouters eerste strijd als eerste klasser.
Hij speelde, spéélde als 'n golf vol licht op 'n zee kan doen. Juichend, blinkend, machtig en jong. Jong als de lucht.
Het publiek was in extase. 't Genoot een diepe vreugde om jeugd aan zijn kracht en soepele vaardigheid, aan zijn bruisende leefdrift en sprankelenden moed. Sportief juichte het hem toe, moedigde hem aan. Het zette al z'n opgekropte, niet uit te laten bewegingswil en latente physieke kracht, in geluiden om. Het applaudiseerde, brulde, juichte om Wouter. En toen het op de tribune van 't opgetogen groepje ‘H.V.C.’-supporters hoorde roepen: ‘Hup, Uruguees’, nam het spontaan dien strijdkreet over, en nu loeide 't langs de lijn, in sportieve, eerlijke geestdrift: ‘Hup Oeroeguais!’
't Werd 'n brillante strijd. 'n Vechten van jonge, stevige, zonnige menschen, vol spirit, kracht en durf. 'n Strijd die 't publiek vervoerde. Maar ‘de Uruguees’ was 't hoogtepunt; hij was de laaiende hartsvlam van dit feestelijk vuur.
| |
| |
Allen stak hij aan met zijn bruisende geestdrift, zijn barnende vitaliteit. Zelfs Joop Verzijl liet zich meesleepen; legde alle sloomheid en nuchterheid af, werkte als stak er plots een andere aard in hem. Handig-slim manifesteerde hij zijn techniek en tactiek, licht en makkelijk zwierf hij om zijn tegenstanders heen, draaide en wendde met zoo'n uiterste behendigheid en
schoot zóó onverwacht en zuiver, dat er geen vat op hem te krijgen was.
De Ajax-verdediging wist niet hoe die knappe, lenige en bliksemsnelle goochelaars van zich af te houden. Manmoedig wierp zij zich telkens in den optrekkenden ‘H.V.C.’-aanval, en eens gepasseerd stormde ze weer terug, eischten van zich zelf de alleruiterste krachtsinspanning om haar doel te bewaren. 'n Held- | |
| |
haftige bravour-strijd was 't tegen 'n overmacht. De Ajax keeper echter deed wonderen. Hij sprong en viel, knielde en dook naar de keer op keer ingeschoten ballen met zoo'n verrassende zekerheid, dat 't publiek in bewondering kwam voor zijn moed en lenigheid, zijn vlugheid en spier-macht. 'n Strijd was het vol emotie, vol spanning en schoonheid, jeugd en actie. 'n Strijd als Amsterdam in lang niet had gezien.
En als de grootste tusschen de vive, kranige strijders stond voor hen ‘De Uruguees’, de blonde, gul-glunderende jongen met de helder-stralende oogen; dat gedicht van jeugd, kracht en levenslustigheid. In hem vonden de ouderen terug hun eigen gezonde vitaliteit en vrije bewegingsdrift; de jongeren zagen in hem 'n ideaal van leefkracht en lichaamsbehendigheid. En allen hadden in hun hart een ontroerende vreugde om 't schoone leven, dat zóó zonnig kon zijn, zóó sappig, zóó bruisend.
‘De Uruguees’ had gansch Amsterdam veroverd. En 's anderdaags stonden de kranten vol lof over hem, brachten zij zijn roem door gansch Nederland.
Van toen af aan was ‘H.V.C.’ gevreesd. Er ging 'n roep uit over de geestdrift, de wilskracht en het élan, die dit elftal bezielden, en die het onweerstaanbaar maakten voor elke tegenpartij.
En ‘De Uruguees’ - zelden dat men sprak van Duynstee - was dè groote figuur, met naast hem, bijna even groot - Joop Verzijl. En toch, over deze werd niet zoo enthousiast geschreven, omdat hij miste wat Wouter in overvloed bezat: de vreugdige, bijna juichende levenslustigheid, waarmee deze zich in den strijd wierp. Bij dezen was alles spontaan, zonnig, geladen van kracht en jeugd, bronnende levensvreugd; bij den ander was 't koel, berekend, nuchter, knappe tech- | |
| |
niek. Maar beiden waren zij voetballers van bijzondere klasse.
En Zondag op Zondag voerden zij hun elftal ter zege; de eene met 'n sprankelende blijdschap, de ander met een zwijgende zakelijkheid.
Zóó moèst ‘H.V.C.’ kampioen worden; met deze twee was zij de grootste, de sterkste onder de eersteklassers.
April 1926 zag ‘H.V.C.’ dan ook aan de spits van 't Nederlandsche voetbal.
‘H.V.C.’ was landskampioen!
En heel het land kende de blonde, fiere figuur van Wouter Duynstee, ‘den Uruguees’.
'n Held was hij van sappige levensdurf, van moed en geestdrift. Jong als de lente; gonzend van vreugde als 'n feest-carillon, en parelend als 'n roemer wijn.
Jeugd! Jeugd! Zon en levenslust!
* * *
Vlug klom Wouter op als voetballer. Al spoedig speelde hij dat seizoen 'n wedstrijd in 'n vertegenwoordigend stedelijk elftal. Daarna verkoos de districtscommissie hem in 't Westelijk elftal, dat selectie-wedstrijden spelen moest voor de Olympische ploegen. En toen ie ook in die matches zich weer onderscheiden had door zijn weergaloos-handig en geestdriftig spel, koos de Nederlandsche Elftal commissie hem voor de internationale wedstrijden.
‘De Uruguees’ stond op de Alpen van den voetbalroem. Hoog, hoog boven al de anderen, die hun jeugdfeest vieren in beweging en beheersching.
Nu kende hij de vreugdige sensatie van het land te
| |
| |
mogen vertegenwoordigen op sportgebied. Hij wist, dat er méér is te doen in de wereld dan te voetballen, maar nù hij uitgekozen was om te toonen hoe Holland zonen heeft van kracht en gezondheid, was hij innig blij. Hij zou Europa toonen, hoe sport kon zijn een reine, smettelooze levensgenieting.
Hij speelde voor Holland tegen België, Denemarken, Duitschland en Zwitserland. En steeds was ‘De Uruguees’ de ster onder al die keur-sportlui. Stampvolle stadions bracht hij in vervoering met de vreugde van zijn sterk, zijn parelend lichaam, dat hij bezat in reinheid en gezondheid. Een zanger was hij. 'n Tintelend, schalmend zanger van het levensgeluk.
Het levensgeluk dat God den menschen gegeven heeft in het bezitten van een gezond, gaaf en lenig lichaam.
* * *
In die periode van internationale wedstrijden deed Wouter, nog méér dan bij gelegenheid der competitie-en kampioenswedstrijden, belangrijke ervaringen op, die hem voor heel zijn leven zouden bijblijven en die zijn solied karakter nog steviger grondvestten. Met allerhande menschen kwam hij in aanraking; hij leerde zich bewegen in beschaafde milieu's aan diners en begroetingsplechtigheden; hij ondervond aan den lijve de zegening van 'n behoorlijke ontwikkeling, toen hij in Zwitserland verbleef. Zijn menschenkennis werd breeder, rijper dan eerst. De omgang in ‘H.V.C.’ leerde hem personen kennen, die leefden van uit 'n geestesgesteldheid, die gansch anders was, ja bijna pool-tegengesteld aan de zijne. Er waren er onder al
| |
| |
die spelers en supporters velen, die op nonchalante wijze speelden met het leven; die dit beschouwden als 'n soort sport, waarbij diegene als de sterkste gold, die zich 't makkelijkst leven verwierf met veel comfort van 'n eigen wagen en de prettige luxe van diners en uitgaanpartijtjes. In 't begin had hij moeite om zich niet over te geven aan 'n even luchthartigen kijk op 't leven, maar als hij dan in den omgang der ‘Jong Leven’ vereeniging zag hoe jonge menschen daar ernstig werkten om te komen tot een door idealen gedragen levens-functie, die zij niet in geldswaarden omzetten maar in eeuwige waarden van geestelijk goed, hervond hij zijn evenwicht. Dan wist hij weer, dat die anderen veel misten van de vreugde, de schoonheid, de voldoening, die hij vond in zijn geestelijk leven. Soms huiverde hij om de kilte, die hing in die leege zielen, die hun dagen vulden met praten en dansen en eten. Zelden was er 'ns één, die kon spreken over een mooien kunstavond; zelden vond hij er 't jong idealisme voor een edele menschendaad of den bewonderenden eerbied voor de pioniers der cultuur. Het leek of de machtigste levensverschijnselen en -bewegingen zonder stoornis trokken langs hart en ziel dezer geestelijk-armen. Er was geen drift in hen naar levensvulling, naar geestes-uitgroei of universaliteit. Wat in hèm zoo machtig werkte: verlangen naar harmonische ontplooiïng als mensch om God te dienen, de menschen te helpen en zich zelf te volmaken, en wat hij ook collectief vond in ‘Jong Leven’, waar cultuur was en ideeën-rijkdom, kon hij bij de ‘H.V.C.’-ers niet vinden. Zij dachten aan sport, deden kantoor of zaken of studie-uit-plicht, dronken 'n biertje en hadden leut. Méér vroegen zij niet van 't leven. Het leek of hun hart en geest waren blijven
| |
| |
steken in hun groei, door de tè groote aandacht die zij schonken aan 't lichaam en de sport.
Bij enkele gelegenheden slechts: 'n plotseling sterfgeval, 'n tragisch faillissement, 'n wereldramp of natuur-drama, bleek dat zij toch nog meer menschelijks in zich hadden dan Wouter eerst veronderstelde. Dan toonden ook zij, dat de groote levensvragen hen benauwden, maar zij misten den moed het antwoord door daden in te lossen.
Toch vond hij in ‘H.V.C.’ wel prettigen omgang. Er was geest, opgewektheid en jeugd. Soms zelfs deed hij er prettige ontdekkingen. Zag hij dat er karakters onder waren van strikte eerlijkheid en oprechtheid; dat er medeleven was met de stakkers van de straat en edelmoedigheid ten opzichte van door rampen geslagenen. Meer dan één liefdadigheids-match organiseerden zij en Wouter voelde wel, dat deze liefdedaad niet diep ging, beperkt bleef tot 'n gemakkelijk te schenken offer, maar hij verheugde zich toch om den menschenmin, dien hij in aanleg aanwezig zag.
Het bleek hem ook vaak, dat 'n goed voorbeeld of een warm-overtuigd woord reeds voldoende waren, om de anderen hun indolentie te doen afschudden.
Bij 't eerste diner dat hij met ‘H.V.C.’ meemaakte, - 't was na den wedstrijd tegen Ajax te Amsterdam - bad Wouter vóór hij begon te eten. Hij deed dit, niet om 'ns met veel moedvertoon zijn overtuiging te belijden, doch eenvoudigweg omdat dit zoo hoorde, omdat hij 't gewend was, en geen redenen zag om 't niét te doen. Heel kalm, bijna onopvallend, maakte hij zijn kruis en deed ie zijn gebed. 't Werd wat eigenaardigstil rondom hem, maar men was tè veel gentleman om te lachen of te spotten. Wel ontmoette Wouter toen ie
| |
| |
weer opkeek eenige hem vreemd-bekijkende oogen. Doch alsof er niets gebeurd was, begon Wouter zijn diner, praatte hij, en amuseerde hij zich met de vroolijk-afgestoken speechen. Na afloop, vóór 't van tafel gaan, vond hij weer 'n oogenblik waarin hij zonder veel ophef zijn gebed doen kon.
Bij elk diner nu voortaan deed Wouter wat hem betaamde, en al spoedig vond men dit van hem heel gewoon; kwamen er zelfs, die, eerst wat timide, hem navolgden. Enkele dames waren de eersten, en 't duurde niet lang meer of de tafel-praeses, onverschillig wie 't was, verzocht alvorens 't diner te beginnen, eenige oogenblikken stilte om gelegenheid te geven tot bidden.
* * *
'n Ander soortgelijk geval deed zich voor op 'n vergadering der eerste elftal-spelers en het bestuur, waarop dit voor den dag kwam met plannen voor een Paasch-tournooi.
‘H.V.C’, toen alreeds afdeelings-kampioen, kon in Parijs en Rouen 'n drietal wedstrijden spelen op Goeden Vrijdag, Eersten en Tweeden Paaschdag. Zeer graag zou 't bestuur deze prachtige gelegenheid voor 'n zes-daagsch uitstapje naar 't buitenland willen benutten, niet alleen om de eer, maar ook om op die manier 't elftal 'n onuitwischbare herinnering te schenken aan 't behaalde kampioenschap. Het wist echter niet, of alle spelers zóó lang uit hun betrekking gemist konden worden. Voor de enkele studenten bestonden natuurlijk geen bezwaren, maar de anderen zouden mogelijk moeite kunnen hebben zich zes dagen vrij te maken. Daar het bestuur liefst héél 't elftal wilde
| |
| |
laten profiteeren van deze mooie reis, riep 't al de eerste elftal-spelers bijeen om te polsen in hoeverre 't plan kans van slagen had. De één vóór, de ander nà, was opgetogen over dit heerlijk uitstapje.
‘Parijs!’ zong 't in hen. ‘Parijs! Frankrijk zien. Reizen vèr buiten de grenzen van 't eigen land.’
Ieder onderging de bekoring van den reislust en de zwerfdrift die in elk mensch wonen. Er was in één slag 'n blijde opgewondenheid. Enthousiast betuigden ze direct hun ingenomenheid; en de bezwaren...... wel! die zouden ze best uit den weg weten te ruimen. Wie zou voor zóó'n heerlijke reis niet 't uiterste willen doen? Al moesten ze op hun knieën er naar toe kruipen, in Parijs zouden ze komen. Parijs! Wie weet of ze nog ooit die gelegenheid kregen?
Ook in Wouter - 't was nog vóór hij met 't Nederlandsch elftal naar Zwitserland was geweest - was 't verlangen naar die belangrijke, als 'n sprookje schijnende stad heftig aanwezig. 't Bliksemde indrukken door hem heen, indrukken die hij had ontvangen op school in de geschiedenis of aardrijkskundelessen, of die hij had opgedaan met 't bekijken van plaatjes of bij zijn lectuur. Namen schoten door z'n hoofd: Notre Dame, Madeleine, Arc de Triomphe, 't Graf van den onbekenden soldaat, Eifel-toren, Louvres, Place de la Concorde, Tuilerieën, Versailles! 'n Macht van historie en wetenschap, kunst en beschaving was in die namen opgeborgen. Parijs! Hoe hunkerde hij er naar die stad te zien. Die stad van belangrijke wereld-historie en onsterfelijken roem. Was Parijs niet 't hart der cultuur? Iedere steen was daar historie, wereld-historie; hier kwamen alle volkeren en alle beschavingen bijeen. Hier was kunst, wetenschap en traditie; grootsch ver- | |
| |
leden en belangwekkend heden. Naast Rome de belangrijkste wereldstad; naast Rome voor ieder mensch het reis-ideaal. Wat zou hij graag de Seine zien, de Place de la Concorde, de Notre Dame, 't Bois de Boulogne! Hoe had ie als jongen bij 't lezen dier namen in de geschiedenis van Frankrijk - dat machtige rijk van den Zonnekoning en Napoleon, en dat tragische schouwtooneel der Revolutie - of bij 't zien van foto's in 'n atlas of aardrijkskundeboek 'n onbestemd, maar sterk verlangen gevoeld om al die plaatsen, al die van grootheid en tragiek vervulde plaatsen, te zièn, te kennen; daar te staan in 'n overweldigende ontroering van eeuwen en eeuwen oude, gróóte historie. Parijs! Altijd, altijd had 't hem gelokt, had 't geroepen tot hem uit de gebouw- en straatnamen, die de boeken hem geleerd hadden. Eéns te staan op de plek, die zóóveel had gezien aan groote gebeurtenissen.
En zou nu zijn droom verwezenlijkt worden?
Even had de verrassende bestuurs-mededeeling in hem 'n knetterende blijdschap ontstoken. Parijs! La ville lumière. Hart der wereld!
Maar direct daarop was 't gedoofd, wist ie...... dat hij Parijs niét zien zou! Tenminste nù niet. Hij schrok zelf van de teleurstelling, die dit in hem verwekte, en even weifelde hij. Zou ie toch maar meegaan? 't Was 'n tè mooie gelegenheid! Zou ie z'n bezwaren maar niet doodzwijgen? En...... wàren 't heusch wel zulke groote bezwaren? Overdreef hij niet?
Maar dapper streed ie, en 't stond weldra voor hem vast, dat ie nièt meeging. Néé. In géén geval. Voor zijn verstand was de zaak hiermee uit, maar z'n hart was lang niet zóó gedwee. Er bleef iets in van 'n triestige neerslachtigheid; 'n zachte spijt om 'n afgebroken
| |
| |
schoonen droom. Hij had alle moeite om er dat uit te verdrijven en stil, pogend z'n hart 't zwijgen op te leggen, het onderworpen te maken en tevreden, liet hij de anderen maar praten, drong slechts vaag iets tot hem door van de reis-orde die 't bestuur had opgesteld. Hij leek op 'n lamme, die 'n uiteenzetting hoort van 'n bergbeklimming.
‘Dus, heeren,’ hoorde hij plots den voorzitter met stemverheffing opgewekt zeggen, ‘u ziet, 't wordt 'n pracht van 'n reis. Nu is 't maar de vraag of ze practisch uitvoerbaar is. Laten we nu eens zakelijk de dingen beschouwen, en niet te hard van stapel loopen. Er zijn bezwaren voor sommigen, en die kunnen we zoo maar niet in één-twee-drie opzij schuiven met te zeggen: “Dat komt allemaal in orde.” Ik wil daarom jullie één voor één afvragen of er werkelijk geen onoverkomelijke bezwaren aanwezig zijn. Ik zal maar 't rijtje volgen, zooals jullie hier voor me zit.’
De een voor den ander kwam nu aan de beurt om te zeggen of hij zes dagen er tusschenuit kon. Bij geen der ondervraagden bleken groote moeilijkheden te bestaan, en weifelde er al 'ns een, of zijn patroon wel verlof zou geven, dan verklaarde de voorzitter zich bereid, zelf naar den betrokken directeur te gaan, om het verzoek kracht bij te zetten.
Wat beklemd, hopend dat ook een ander dezelfde bezwaren zou hebben als hij zelf, luisterde Wouter toe. Maar nee, geen enkele was er die maar één woord repte over 't geen hij 't belangrijkst oordeelde. Zijn hart vond in die omstandigheid aanleiding weer wat feller op te komen tegen zijn motieven, en hoe meer 't oogenblik naderde, dat Wouter aan de beurt kwam om zich uit te spreken, hoe meer zijn hart poogde hem van zijn
| |
| |
besluit af te brengen. Maar koppig hield Wouter vast aan de overtuiging, die zijn verstand en godsdienstig besef hem hadden opgelegd: ‘Ik ga niet méé. Vast niet.’ Maar o, dat hart van hem, dat naar schoonheid, naar ervaringen en belevenissen hunkerende hart. Het wìlde maar niet zwijgen. Het wìlde Parijs ondergaan, Parijs genieten en alles wat daar geborgen was aan schoons en edels.
Daar was 't zijn beurt.
't Overviel Wouter nog.
Even was 't of ie niet praten kon. Voor 't allerlaatst sprong zijn hart hem nog 'ns naar de rede, maar deze lièt zich niet omverwerpen. 't Ging om 'n tè groot belang. ‘Nu cordaat,’ moedigde Wouter zich zelf aan, ‘niks laten merken hoe beroerd je 't vindt,’ en na z'n keel 'ns geschraapt te hebben, zei hij vast en sterk, kalm, zonder eenig vertoon: ‘Ik ga niet mee, heeren.’
Z'n hart stond er even bij stil...... verslagen, uitgeput. Ontsteld over zoo'n streng vonnis.
Er was 'n onthutste verwondering bij de aanwezigen.
‘Niet mee?’ schrokken er een paar.
Aan de bestuurstafel was zichtbare teleurstelling.
De voorzitter zweeg even. Wreef 'ns met fijngespitsten vingernagel over z'n bovenlip. ‘Zóó......’ zei hij eindelijk. ‘Zijn er misschien bezwaren op kantoor?’
‘Néé, dàt niet, meneer. Ik geloof wel, dat ik vrij zou krijgen,’ antwoordde Wouter stil voor zich uit. Hij vond 't beroerd, dat hij hier nu misschien zou moeten optreden als 'n onverzettelijk ‘Principiën-Reiter’. Liefst had ie gewild, dat er verder maar over zijn weigering gezwegen was. Maar, moèst 't, dan zou ie onomwonden zeggen, waar 't op stond.
‘Hij is bang voor de Parijsche meisjes,’ riep er een
| |
| |
lustig-spottend. Wouter schoot er door in den lach, met de anderen mee.
‘Pardon, heeren. Stilte,’ drong de voorzitter aan, toen de pret luidruchtig voortduurde.
Men toomde zich in, zette zich weer tot luisteren.
‘Meneer Duynstee,’ vervolgde de voorzitter toen, ‘is 't misschien mogelijk, dat die zoo maar koddig er uit gegooide opmerking van onzen vrind Groothuis, méér grond van waarheid heeft, dan men zoo denken zou?’
Verwonderd-vragend keek Wouter den voorzitter aan, maar daar hij niets zei, vervolgde deze: ‘Ik bedoel dit: Parijs heeft, als trouwens iedere métropool, zijn bijzondere zedelijke gevaren. Mochten die u dus doen terugschrikken van 'n gezelschapsreis daarheen, dan wil ik u wel zeggen, en ik hoop dat de andere heeren er ook goede nota van nemen, dat het bestuur de gevaren zeer degelijk heeft onder de oogen gezien. Wij weten te goed, hoe licht men, in 'n prettig gezelschap, overgaat tot dingen, die wij later ernstig betreuren. Ik geloof niet dat ik duidelijker behoef te zijn. U begrijpt me wel. Het bestuur voelt dan ook terdege haar groote verantwoordelijkheid, en daarom heeft het besloten de tournée onder 'n zeer bekwame en correcte leiding te stellen. Behalve ikzelf gaan ook nog onze vice-president Mr. Hoen en onze secretaris mee, en wij eischen absolute onderwerping aan de leiding. Privé-uitstapjes en dergelijke zullen wij absoluut niet tolereeren en wij zullen straks, als definitief besloten wordt de uitnoodiging te aanvaarden, het uitstapje doen doorgaan, als ieder van u op zijn éérewoord belooft, zich onvoorwaardelijk te onderwerpen aan de programma's en regelingen die wij voorschrijven. Wij meenden, dat
| |
| |
't eerewoord van u allen de zekerste waarborg is voor 'n dergelijke, belangrijke kwestie. Dus heeren, u ziet dat wij in den breede dit uitstapje hebben besproken en dat wij de groote, zedelijke verantwoordelijkheid er van ten volle beseffen. Ik meende dit nu al reeds te moeten meedeelen omdat ik vermoed, dat de bezwaren van...... “onze Uruguees”, zal ik maar zeggen, juist hun grond vinden in dit deel der Parijsche reis. Is 't niet?’ glimlachte de voorzitter vertrouwelijk. Hij was oprecht overtuigd Wouter's moeilijkheden uit den weg te hebben geruimd.
Vol hoopvolle verwachting, zelf verheugd over de edele opvatting die het bestuur van zijn taak bleek te hebben, keken allen naar Wouter. Alleen Joop zat voor zich uit te kijken, spelend met 'n bier-viltje.
't Speet Wouter dat hij opnieuw moest zeggen, dat hij zelfs nù nòg niet kon meegaan.
‘'t Spijt me wel, meneer de voorzitter, maar m'n bezwaren zijn van heel anderen aard.’
Er kwam wrevel op 'n paar gezichten, en één der ‘H.V.C.’-ers, 'n spontane, rechtschapen kerel, riep met 'n fikschen slag op z'n dij: ‘Ja. Maar wàt dan? Zeg 't dan in hemelsnaam.’
‘Ja, zeg 't,’ vielen anderen hem bij, en ook de voorzitter zei: ‘Ja, meneer Duynstee, zegt u 't dan. Mogelijk kunnen we de moeilijkheid uit den weg ruimen. U begrijpt, dat we allemaal graag zagen, dat u mee ging. Kom, zegt u maar ronduit waarom u niet mee kunt..., tenminste als 't niet onkiesch is daar op aan te dringen.’
‘O, heelemaal niet, meneer de voorzitter.’
‘Nu, zegt u 't dan.’
‘Omdat...... meneer de voorzitter...... ja...... ik zal 't zoo zacht mogelijk uitdrukken...... ik de dagen niet geschikt vind.’
| |
| |
Er viel 'n pijnlijke stilte. De voorzitter zelfs was door dit antwoord wat uit 't veld geslagen, en zat ook zwijgend.
‘Kom, kom, kom,’ zei iemand ten slotte, toen 't zwijgen tè vreemd werd, ‘is dat nou heusch zóó'n groot bezwaar?’
‘Ja, heeren, 't spijt me dat ik u misschien eenigszins gevoelig tref, maar ik kan niet anders zeggen dan ik meen.’
‘Tja...... tja...... ik voel uw moeilijkheden heel goed aan...... maar toch...... zou u voor dezen keer 'ns niet er over heen stappen.’
‘Nee, meneer de voorzitter,’ was 't antwoord vast en zeker, ‘ik ga niet op Goeden Vrijdag en Paaschdagen in Frankrijk voetballen.’
't Clubje zat beduusd bijeen. De meesten voelden de gegrondheid van Wouter's bezwaren heel goed aan. Maar er kwam kortaf voor den dag: ‘Is dat nu niet wat benepen? Of je nou hièr zit of in Frankrijk, 't is toch overal Paschen?’
‘Wel ja!’ werd hij bijgevallen. ‘En 't bestuur is er toch en zal toch zeker wel zorgen, dat ieder zijn plichten kan volbrengen, voor zoover ie dan Katholiek is.’
‘'t Gaat hier niet om plichten, beste vrienden. Heusch, geloof nou niet, dat ik hier 'ns de fijne piet wil uithangen. 't Gaat om, ja wat zal ik zeggen, 't gaat om piëteit. En bovendien we voetballen nu al maanden aan één stuk, me dunkt, dat we Paschen gerust 'ns thuis mogen doorbrengen. Ik weet niet hoe of 't bij jullie daarmee staat, maar voor mij zijn Kerstmis en Paschen feesten, die je thuis viert. Ja, degene, voor wie die feesten niets beteekenen, heeft geen reden om
| |
| |
thuis te blijven, maar voor mij zijn ze van groot belang, en daarom ga ik niet mee.’
Wouter had gesproken zonder opwinding; eenvoudig en oprecht. 't Was duidelijk, dat 't nutteloos was te trachten hem tot andere gedachten te brengen.
Daarom zei de voorzitter dan ook - en 't was merkwaardig stil en z'n stem klonk wat bedeesd - ‘Tja, 't spijt me, dat meneer Duynstee niet van de partij zal zijn, maar we dienen zijn gevoelens te respecteeren. Zullen we dan maar doorgaan met onze enquête? De beurt is aan onzen vriend Henk Duurstra. Zal die van de partij zijn?’
‘Reken maar!’ riep die joviaal en opgeruimd uit. Hij brak er de benepen stemming mee, die in 't zaaltje hing, en ieder was blij eens te kunnen lachen.
‘Dus in orde?’
‘En dik!’ dreef hij de vroolijkheid nog verder.
‘Dan meneer Kingman.’ 't Was de opgewekte, rondborstige snuiter die even te voren er zoo sterk bij Wouter op had aangedrongen, dat deze zich uiten zou. ‘Zou u mee kunnen, denkt u?’
‘Jawel...... maar ik doe 't niet. Ik vertik 't. Ik blijf thuis.’
Hè! Er was 'n geagiteerde verwondering.
‘Jij?’ werd er van alle kanten geroepen. ‘Jij?’
‘Ja, ik vertik 't. Dáár, Wouter heeft gelijk. Verdomd, we voetballen maar, we voetballen maar, en we vergeten dat er een huiselijke kring is, en nog veel meer andere dingen. Ik blijf thuis. Ik hou Paschen hier met m'n verloofde en m'n familie.’ Hij zei 't alles in 'n bijna-komische opgewondenheid als moest ie zichzelf nog moed inpompen, maar zijn woorden troffen hier en daar dieper dan die van Wouter. Altijd was Karel
| |
| |
Kingman een der vroolijkste, prettigste kerels; altijd klaar voor 'n grap, voor 'n gezellig avondje en nu opeens, zagen ze hem zoo honkvast en degelijk.
‘Hela! Wat krijgen we nou? Word je nou in eens serieus?’ spotte er een vroolijk.
‘Hou je kop! En zwam nu maar niet. Ik ga niet mee. Nee, meneer de voorzitter, ik zeg 't niet voor 'n aardigheidje; maar ik ga niet mee...... Nee lui,’ toen er een paar probeerden hem van zijn standpunt af te brengen, ‘zanik nou niet. Ik blijf hier.’
‘Is dat heusch ernst?’ informeerde de voorzitter weifelend.
‘Ja, heusch. Wil ik er m'n handteekening voor zetten?’
Nu zag ieder toch duidelijk, dat Karel meende wat hij zei. Aan de bestuurstafel werd druk onderling gefluisterd, de leden zaten al even heftig, maar luider de zaak te bespreken, poogden nog, ieder op hun manier, Karel, den amusanten, altijd ‘vroolijken Frans’ van de club, van zijn besluit af te redeneeren. Ten laatste werd 't hem te bar.
‘Lui, zwam nou niet. Ik doè 't niet. Al gaan jullie op je kop staan, ik doè 't niet. En nou moeten jullie... pardon, meneer de voorzitter, mag ik even wat zeggen?’
't Onderling geharrewar hield op en Karel Kingman kreeg 't woord.
‘Meneer de voorzitter. Even 'n kort woordje. Ik hoor hier en daar fluisteren: “Ik wou, dat Duynstee z'n mond had gehouden,” maar ik hoop, dat niemand er hem leelijk op aankijkt. Dat ik niet meega, is zeker door wat Wouter gezegd heeft, beïnvloed. Maar hij heeft net zoo goed 't recht zich uit te spreken, als ieder
| |
| |
ander van ons. Ik voor mij ben blij, dat ie 't deed. Onze motieven loopen uit elkaar. Hij blijft thuis uit godsdienstige, en ik uit, laat ik 't maar noemen, sociale motieven. Ons huis heeft recht op ons. Nog eens lui, Wouter heeft daar ware dingen gezegd, en al kunnen we nog zoo dol doen en nog zoo leutig leven, we mogen gerust zijn woorden 'ns overwegen. Ik ben geen zedepreker, en daarom zwijg ik verder maar. Jullie kunt doen, wat je wilt, maar ik blijf bij m'n besluit. Dixi,’ eindigde hij komiek-plechtig.
Er was nog ongeloovig hoofdgeschud, maar ten laatste lei men zich bij den stand van zaken neer. Enkelen onwillig, mokkend; anderen nadenkend, getroffen vooral door de houding van Karel, den ras-echten, ouden ‘H.V.C.’-er. Hij had ook in hen iets wakker gemaakt.
De enquête werd voortgezet. Maar de eerste de beste al, aarzelde zijn besluit te zeggen.
‘Toe nou!’ drong men aan. ‘Wees nou 'n vent.’
Maar steeds weifelde hij. ‘Ik weet niet. Ik...... ja, ik moet er 'ns over nadenken. Ik heb in den loop van den avond een anderen kijk op de zaak gekregen.’
De daarop volgende kon ook al niet besluiten.
Druk werd er door degenen, die al hadden toegezegd en die brandden van verlangen naar de leuke, buitenlandsche reis, aangedrongen om ‘ja’ te zeggen. Maar de voorzitter voelde hoe nu 't onderzoek onzuiver werd; dat zaken in 't geding werden gebracht, die men eerst niet voorzien had. Ook in 't bestuur waren de meeningen veranderd. Er was verwarring, onrust, onzekerheid. En de vergadering werd gesloten, om ieder de gelegenheid te geven nog 'ns wijd en breed over de kwestie na te denken, opdat op 'n volgende vergadering ieder zich nog 'ns, maar dan positief, kon uitspreken.
| |
| |
De vergadering kwam echter nooit.
Het bestuur gaf toe, dat het rekening moest houden met de godsdienstige en sociale belangen der spelers en dat het op die hooge feestdagen geen wedstrijden moest organiseeren. Het zag in, dat de jongelui beschermd moesten worden tegen zich zelf.
‘H.V.C.’ ging niet naar Parijs.
De kampioenswedstrijden brachten gelukkig de noodige spanning, herstelden de onderlinge vriendschap, en toen de club landskampioen was, fuifden de spelers vroolijk als goede kameraden.
Geen mensch die nog dacht aan de in duigen gevallen, Parijsche reis.
Of...... 't moest Joop zijn.
Maar diè zweeg.
|
|