| |
| |
| |
10 Het groote geluk.
Over de onverkwikkelijke omkoop-historie sprak Wouter met geen mensch. Hij vond haar zóó min, zóó beleedigend, dat ie er geen enkel woord aan wenschte te verspillen. Hij had zich vast voorgenomen nooit of te nimmer te gaan spelen in de vereeniging die supporters telde van 'n mentaliteit als die van meneer v. Daelen. ‘Sport en Spel’ zou vergeefs hopen, dat hij nog ooit haar kleuren zou verdedigen. Voor den voorzitter speet dit Wouter wel, maar hij wilde niet de kans loopen verzeild te geraken in kringen, die op zóó'n luchthartige manier omsprongen met sport-eer en club-liefde. Nee, liever hing hij op slag zijn voetbalschoenen aan den kapstok, dan zich over te leveren aan zóo'n stel fanatiekelingen. Dat dan schimmel en motten zijn schoenen maar verteerden!
Zondag op Zondag stond Wouter in zijn geliefde ‘Jong Leven’-shirt, speelde hij vrij en lustig, jong en moedig, al zijn levenslust en lichaamskracht uit. De wind waaide, de zon scheen, 't regende of vroor lichtjes; steeds was Wouter den Zondagmiddag buiten.
| |
| |
Ook de Zaterdagmiddagen wijdde Wouter 'n uurtje aan sport. Dan liep hij eerst - liefst als de lucht stil stond in zachte vrieskou, dat 't tintelde in zijn neus - enkele baantjes rond 't veld. Rustig, rhytmisch, sterkademend, dat de lucht 'n genot werd voor hart en hersenen. Daarna ging hij zich oefenen in bal-contrôle. Met enkele kameraden legde hij zich dan toe op stoppen, schieten, drijven, plaatsen en koppen. Zijn spelkennis gaf hem voor elk onderdeel leuke oefeningen in, die hij dan met uiterste zorg uitvoerde. Ernstig, toegewijd was hij zóó een uur lang soms aan den gang. Als 't dan later op den middag drukker werd op 't veld, en er partijen gespeeld werden, trok Wouter rustig af, naar huis. Want vóór den avond, als ‘Jong Leven’ weer bijeenkwam in geestrijk onderling verkeer, wilde hij nog iets werken. 's Avonds was hij dan trouw present. Zij spraken over politiek, kunst, sport, godsdienst, economie, over alles kortom wat uit de rijke menschelijke machten aan hart en geest, in het leven opbloeit. Wijd stonden die jonge menschen open voor 't wijde, hooge leven.
En de andere dagen der week studeerde Wouter intens. Alleen de gymnastiek-lessen brachten daarin 'n prettige afwisseling.
Ook op dit gebied was Wouter een der eersten geworden, door aanleg en energie. Meneer Kroone zelfs stond in bewondering voor de snelle vorderingen en de rust en vastheid waarmee Wouter de oefeningen uitvoerde. Vaak, als hij den jongen zag, strak van spanning, gestaald van kracht, voelde hij zich ontroerd om zooveel schoonheid van lijn, van geest. 'n Beeld was hij, zuiver en rein. Waarlijk gebeiteld door God en door Dezen bezield. 'n Koningskind! Zoo moest ieder mensch
| |
| |
door God bedoeld zijn toen hij den eersten schiep......
* * *
Op één der oefenavonden, toen Wouter met een onbegrijpelijke lenigheid en zuiverheid 'n nieuwe, zéér moeilijke oefening had uitgevoerd, door allen in ademstille bewondering gevolgd, sprong 'n spontaan applaus door 't gymnastieklokaal.
Lachend, buigend naar alle zijden als 'n variété-artist, stak ‘de Uruguees’ den draak met deze echt gemeende hulde.
‘Dank u wel, heeren. Dank u wel,’ en meteen zocht ie zijn plaatsje al weer op tusschen de anderen.
Voor ie daar echter stond, en nog onder 't kletterend handgeklap, voelde hij opeens 'n hand aan zijn arm en hoorde hij zich toevoegen: ‘Wouter, ik moet je straks 'ns even wat zeggen.’
't Was meneer Kroone, die geestdriftig hem was nageloopen.
‘Goed, meneer,’ en kalm was ie gaan zitten.
‘Wat zou meneer willen van me?’ dacht ie even, maar aldra was zijn aandacht bij de oefeningen der anderen en gaf ie zich geen moeite te achterhalen waarom de leeraar hem zoo plots had uitgenoodigd tot 'n gesprek.
Toen de les dan ook afgeloopen was, stapte Wouter zorgeloos met z'n kameraden mee om zich aan te kleeden, en stond ie even later klaar om met hen naar huis te gaan.
‘Dag, meneer,’ groetten zij.
‘Bonjour, jongelui...... Hé...... Wouter......’
Verschrikt keerde deze zich om. ‘Ja?...... O, ja......’ en zich herinnerend wat er gebeurd was, liet hij de
| |
| |
anderen vertrekken, bleef ie zelf in 't lokaal wachten.
‘Ziezoo,’ zei meneer. ‘Even de lampen uitdoen, en dan stap ik mee op.’
‘Kits, kets, kets......’ op 'n dor tikje ploften de lampen één voor een uit; lag weldra 't lokaal in schemer met zwarte hoeken duisternis, terwijl door de hooge ramen grillige plekken maanlicht schoven over toesteldeelen en muur-vlakken. 't Puntje van meneers sigaret roodde hel op.
't Kwam in de richting der deur, waar Wouter stond.
‘Nu, we kunnen gaan.’ Door 't donker gangetje scharrelden ze voorzichtig naar buiten.
‘Tja,’ begon meneer toen, ‘ik moet 'ns praten met je.’ 't Klonk nogal ernstig, zóó dat Wouter er van opkeek.
‘Vertel 'ns: hoe gaat 't op kantoor?’
Wouters verbazing steeg. ‘Goed, meneer, goed,’ klonk 't bijna vlak. Met geen mogelijkheid kon ie achterhalen welken kant meneer met z'n gesprek uitging.
‘Zóó! Je zegt 't zoo eigenaardig,’ glimlachte die.
‘Toch niet, meneer, maar ik begrijp niet......’
‘Dat snap ik. Luister 'ns, dan zal ik 't je maar inééns zeggen. Voel jij er wat voor om voor gymnastiek te gaan studeeren?’
‘Gymnastiek?’ onnoozelde Wouter.
‘Ja. Voel je er voor, om later gymnastiek-leeraar te worden?’
Onthutst keek de jongeman zijn leeraar aan. 't Was hem of ie met 'n duw van zijn kantoorkruk op 'n rekstok vloog.
‘Zou dat kunnen?’
‘Absoluut...... Zooals ik je den laatsten tijd zie werken, ben jij er voor geknipt. Je algemeene ontwik- | |
| |
keling is ook zeer goed, dus als jij wilt, werkelijk wilt, kun jij over drie, vier jaar je middelbaar in je zak hebben.’
‘Is dàt waar?’ 't Leek den jongen of zijn toekomst opensprong als 'n roos.
Plots zijn loopen onderbrekend, stond hij stil, keek meneer Kroone recht in de oogen. ‘Zou dàt kunnen?’ Zijn stem klonk zacht en ernstig.
‘Absoluut,’ verzekerde de leeraar. Ook voor die werd 't moment groot en vol verantwoordelijkheid. ‘Ik zal je helpen.’
‘En hoe moet dat dan?’
Ze gingen weer verder door de al stil wordende avondstraten.
Ernstig spraken ze. Nog nooit had Wouter zóó diep gevoeld van hoe groot belang 't was zich 'n positie te verwerven. Hij stond op een tweesprong. Het was nu tijd om te kiezen. Eeuwig te blijven zitten op 'n kantoorkruk of...... 'n nieuwe toekomst te bouwen, een toekomst, waarin hij al de gaven van ziel, hart en lichaam zou kunnen besteden aan anderen; waarin hij gelegenheid zou vinden zijn idealen te voldoen; waarin hij leider kon worden, opvoeder van menschen.
'n Stroom weldaden zou hij kunnen uit doen gaan over veel jonge zielen, over veel jonge lichamen. Vol bewondering was hij steeds geweest voor doktoren; nu zou hij zelf kunnen werken in die zelfde richting; eerbied had hij steeds gehad voor leeraren en onderwijzers, één der hunnen zou hij kunnen worden......
Ook meneer Kroone sprak vol ernst. En toch vol geestdrift. Hij voelde hoe deze edele jongen, zoo rijk aan mooie eigenschappen, met zooveel idealen en werkkracht, leven moest onder anderen, die zich aan hem
| |
| |
konden bezielen, die onder zijn invloed zouden opgroeien tot fiere, franke menschen. Hij onderstelde in dezen bescheiden, zonnigen jongen een geboren paedagoog. Wanneer hìj, Meneer Kroone, er iets aan doen kon, zou Wouter gymnastiek-leeraar worden. En daarom beloofde hij hem allen steun, besprak hij de studie, de vooruitzichten en wees hij op de noodzakelijkheid dat er gymnastiekleeraren moesten komen, die in den mensch méér zagen dan louter 'n schoon lichaam, dat sierlijk en elegant bewegen kon; méér dan 'n ‘schoongevormd dier op twee beenen’, zooals hij 't kernachtig uitdrukte.
Wouter begreep hem, en zijn geestdrift steeg er door, kreeg iets heiligs, omdat hij besefte veel voor God en de menschen te kunnen doen.
Opgetogen, met toch 'n diepen ernst in zijn hart, kwam Wouter thuis, en vertelde met 'n stem, die trilde van aandoening wat de leeraar met hem besproken had.
Vader viel zijn jongen aanstonds bij, maar moeder, meer practisch, wierp tegen: ‘En 't kantoor dan? En je Engelsche lessen?’
‘Dat komt allemaal in orde, moeder. Allemaal. Morgen komt meneer zelf hier, en dan zult u hooren, hoe alles geregeld zal kunnen worden. Het kàn best, 't kàn best. U zult zelf zien.’
Nog even praatten ze na. Toen gingen ze slapen. Wouter met 'n hoofd, zóó licht, of er 'n zon instond. ‘God,’ bad ie, ‘God, als ik dàt eens zou mogen......’ Hij sliep in, terwijl ie zich zelf al voor de klas zag staan......
* * *
Den volgenden dag kwam meneer Kroone op bezoek.
| |
| |
Wijd en breed besprak die met vader en moeder, terwijl Wouter popelend zat toe te luisteren, de plannen, die hij met hun jongen vóór had. Veel tegenwerpingen konden zij niet maken, want in bijna alles had hij voorzien. Toen hij heenging stond 't besluit dan ook bij ieder hunner vast: Wouter zou op kantoor blijven, eerst zijn Engelsch examen doen, en daarna, gezakt of geslaagd, zou hij voor middelbaar gymnastiek gaan studeeren. Meneer Kroone had genoeg boeken, die Wouter nog gebruiken kon, en hij zou hem ook les geven. Dan, na verloop van tijd, zou hij een cursus kunnen volgen, die in 'n nabije stad gegeven werd, en over drie, vier jaar zou Wouter het diploma in den zak hebben.
Zijn toekomst stond dus afgeteekend.
Aan O.L.H. was 't nu om er Zijn zegel aan te hechten.
* * *
Juli daaropvolgende reisde Wouter naar den Haag om zijn examen te doen voor Engelsche handelscorrespondentie.
Bij 'n oom en tante die hij daar had wonen, zou hij logeeren; niet alleen voor den duur van 't examen, maar ook nog daarna, want van deze gelegenheid kon hij mooi gebruik maken zijn veertien vacantie-dagen te genieten.
En Wouter slaagde. Schitterend zelfs, en 't telegram werd thuis met vreugde ontvangen.
En nu begonnen voor den jongen 'n rij heerlijke, vrije dagen, waarin hij weer 'ns de zorgeloosheid kende van 't oude schoolleven. Dag aan dag was hij, met zijn twee neven, op stap door den Haag, naar Mauritshuis, Gevangenpoort, Museum Mesdag en andere bezienswaar- | |
| |
digheden. 's Middags trokken ze naar Scheveningen, baadden er, - wat voor Wouter weer 'n nieuwe vreugde en overwinning werd door 't bijzondere van 't in zee zwemmen - dwaalden door de duinen, of de bosschen en maakten fietstochten door de schitterende omgeving. 't Waren dagen voor hem van diep genot. Alle zorg van kantoor, alle studie-vermoeienis, alle dag-sleur, waaraan toch ook hij onderhevig was, zakten van hem af als 'n grauw kleed. Frisch, herlevend stond ie in 'n nieuwe omgeving, zorgeloos en genietend. 't Was of zijn bloed krachtiger stroomde, zijn hersens lichter werkten, en zijn hart vroolijker klopte. De rust, de vrijheid verkwikten 'm als Meiregen de bloemen.
De dagen vlògen voor hem voorbij. Al tien waren er nu om, en er was al 'n brief naar huis om te melden welken dag en hoe laat hij thuis verwacht kon worden.
‘'t Loopt al op z'n eindje,’ merkte hij wat weemoedig gestemd op, toen op een avond van een der laatste vacantiedagen hij met de familie bijeen zat.
‘Ja, kerel,’ zei oom. ‘Lekker is maar 'n vinger lang. Dat zie je alweer.’ En toen na wat stilzwijgend bijeenzitten - de avond was als 'n kerk zoo weldoend - ‘Al plannen voor morgen?’
‘Nee,’ antwoordde een der neven, ‘dat komt vanzelf. Morgenvroeg is 't nog tijd om daarover te praten.’
Weer zwijgen. Zoo maar rustig, intiem zwijgen bij 'n open raam, dat 'n stuk blauwe lucht laat zien met klare sterren, terwijl in de kamer wat wipperend licht is van 't vlammetje onder den theepot, spelend over meubelen en stil liggende menschenhanden.
‘Als je 'ns naar 't stille strand ging?’ kwam opnieuw ooms stem.
‘'t Stille strand?’ vroeg Wouter. ‘Wat is dat?’
| |
| |
En ineens was de stilte weg. Gingen alle stemmen om Wouter in te lichten.
‘Dat is 't strand buiten 't èigenlijke strand,’ vertelde de een. ‘Daar zijn geen badkoetsjes en geen hotels.’ ‘Daar trekken de families heen met tenten, kampeeren ze heel den dag,’ vulde de ander aan. ‘En er wordt gezwommen, maar er is niet 't toezicht als op Scheveningen.’ 'n Vroolijk, bedrijvig gedoe is 't er. Heel 't strand staat vol tenten, ieder genummerd en ingeschreven bij de politie.’ ‘Ja, jullie moest toch 'ns gaan kijken,’ vond tante. ‘'t Is er soms wel wat...... Ja, wat ordinair, maar de politie let nog al scherp op tegenwoordig, dus ik denk, dat je gerust 'ns kunt gaan kijken. Dat gedoe is wel aardig om te zien. Vooral van al die kinderen.’
‘Nu, dan morgen naar 't stille strand,’ besliste de oudste neef.
Zoo kwam 't, dat Wouter den volgenden dag met zijn twee neven naar ‘'t stille strand’ trok. Al onderweg merkte hij dat de trek naar dat deel van 't strand, anders was dan die in trams en auto's en koetsjes naar Scheveningen toog. Heele huishoudens, bepakt en beladen met ransels, rugzakken, stokken, schoppen en vlaggen, zag hij in groepen over den weg trekken. Ze sleepten trekwagentjes achter zich aan, volgestuwd met tentdoeken, kussens en stoeltjes, waartusschen kleine peuters rustig lagen te slapen door al 't wielgeratel en keien-gebots heen. In opgewekten pas ging 't zeewaarts; heel de weg was beklad met groepen menschen, zingend en fluitend, gebruind van zon, en veel kinderen waren barrevoets, luchtig gekleed. Ieder droeg iets: gereedschap, zakken proviand, tentstokken, flesschen water, voetballen of vliegers. 't Leek wel of heel het
| |
| |
huisraad werd meegesjouwd; of er 'n vroolijke uittocht plaats had, 'n lustige vlucht naar betere oorden.
Wouter amuseerde zich alreeds met die opgewekte, nonchalante vacantievreugde.
Maar toen ie 't stille strand bereikte, werd zijn plezier nog grooter. Zoo ver je zien kon, stonden tenten gebouwd, grijze, witte en blauwe; spitse, platte en hellende; vierkante en ronde, hooge en lage. Op alle wapperden lustig vlaggetjes. 'n Heele tentenstad was 't, grillig en verward van bouw. Daar tusschendoor krioelde het van menschen en kinderen. Hier was 'n troepje aan 't voetballen, daar groeven grooten en kleinen samen kanalen en bouwden ze forten; anderen waren aan 't zwoegen om 'n tent op te slaan, terwijl naast hen rustig 'n familie zat te pic-nicken bij 't vroolijk gedraai van 'n gramofoon. Oudere dames lagen heerlijk-lui in ligstoelen te dutten; peuters, half gekleed, bruingebrand, stoeiden rondom in 't zand, gilden en krijschten boven alles uit. 'n Roerige, slordige menschenwriemeling was 't, 'n allerzonderlingst nomaden-kamp, iets buiten-maatschappij-achtigs, zwevend tusschen beschaving en natuurleven. 'n Kostelijke, grappige comedie, in diepen ernst gespeeld.
In zee plasten kinderen rond, onder 't oog van de vaders, die met opgebonden broekspijpen mee door 't water dabberden. Zwemmers waren er maar weinig, en die er waren, bleven voorzichtig-dicht bij de kust.
'n Troep ruiterij kwam 't dooreen krioelend beweeg nog verlevendigen. In opgewekten draf galoppeerden ze langs 't strand, nagekeft door 'n paar hondjes.
Wouter keek zijn oogen uit op al dat tierig, wielewagend geloop en gedrentel tusschen den wirwar der tent-blokkeeringen.
| |
| |
‘Dat wil ik wel 'ns van bovenaf bekijken,’ zei ie. ‘Willen we daar dat duin opgaan?’
| |
| |
Vlakbij was 'n hooge, blonde duin. Rustig was 't daar. Enkele menschen zaten er verspreid in 't zachte zand, lazen of mijmerden stil.
'n Aardig gezicht had Wouter daar van boven dat duin. 't Dooreen strengelend lawaai van roepen en zingen, muziek en gegil, waaide zacht aan, gaf 't prettig gevoel dicht bij veel menschen te zijn.
Opeens, beginnend ergens aan den zeerand, werd het vroolijk gegons der stemmen stilgelegd. Of er 'n schaduw gleed over 't strand, zóó verkilde opeens de zorgelooze genieting. Vanaf den zeerand kwam dat vreemde, beklemmende zwijgen aanzetten, streek langs iedere tent, over iedere menschengroep. Het steeg langs 't duin, bereikte Wouter. 'n Vreemde stilte drukte op heel de omgeving. Het was of er iets zijn hart besloop; 'n onbestemde angst pakte hem beet.
Vragend zag ie rond. ‘Wat is er?’ Zijn stem klonk dof, toonloos.
De twee anderen hadden ook bemerkt, dat er iets was, iets vreemds, iets dat gansch het tentenkamp beving in een angstige bedruktheid. Zij sprongen op, tuurden naar alle zijden.
Langs de zee stonden menschen, dicht bijeen. Zij wezen, liepen heen en weer, drukdoend, zenuwachtig. Plots gilde 'n vrouw. Nog ééns, doordringender. De stilte versplinterde plots in angstgeschrei van kinderen en hulpgekrijsch van vrouwen. Er werd heen en weer gerend, schreeuwend en roepend. Mannen waadden in zee, kwamen weer terug, gaven onmachtige gebaren, weifelden, moedigden elkander aan, en kwamen weer terug.
‘God,’ hijgde Wouter, ‘wat is er toch?’
| |
| |
De anderen zwegen, tuurden met strak-gespannen oogen naar de zee.
Plots schokte er iets in een van hen. Zijn gezicht verbleekte, zijn mond sprong open in fellen schrik: ‘Daar!’ bevend van stem, ‘dáár! God! Hij drijft af!’
‘Wáár, wáár?’
Andere menschen kwamen bij staan, tuurden langs den trillend-wijzenden vinger.
Daar ontdekten ze 't. Veertig, vijftig meter van de kustlijn zwom iemand. 't Hoofd blonk zwart-glanzend boven 't groen-blauw gegolf van 't water.
'n Arm, blank, blinkend wit, hief zich, sloeg wild door de lucht.
'n Signaal! 'n Signaal! 'n Mensch die verdronk. God almachtig. Hulp! hulp!
Heel 't strand liep uit. Gillend, roepend, klagend. Zenuwachtige vrouwen schreiden, kinderen jammerden. Een schrik bezat al de menschen die daar juist vroolijk genoten.
Wouter holde naar beneden. 't Duin af. Zijn beenen waren als verlamd, zijn hart zat in de keel en bonsde, bonsde met driftige slagen. Tusschen de tenten door, struikelend over spantouwen, springend over kuilen, holde hij voort naar den troep menschen, drong er zich doorheen, wild stootend met de ellebogen.
‘Moeder! moeder! Kom nou terug! Moe...... der!’ 'n Paar passen zee in, 't water reikend tot aan hun blouse, liepen twee kinderen. Ze schreiden wanhopig, trappelden met de voeten, gilden, liepen terug naar 't strand, renden weer terug de zee in. ‘Moeder! Moeke toch!’ Hun gegil huiverde over 't water. Erbarmelijk van ontzettenden angst en wanhopigheid.
't Snééd Wouter door 't hart.
| |
| |
‘Maar red ze dan toch, red ze toch!’ en zenuwachtig trampelde hij links, rechts, ten prooi aan 'n emotie, die zijn hart en ziel doordaverde.
'n Paar mannen stonden met lange touwen zich aanéén te binden, als de gidsen in het bergland. 't Duurde woest-makend lang.
‘Schiet dan toch op!’ werd er geroepen.
Maar met rustige zorgvuldigheid gingen de mannen voort. Nog altijd blonk ver weg, al weer verder afgedreven, 't zwart-blinkend menschenhoofd boven de golven uit.
‘Moeke! Moeke...... kom nou!’ gilden de kinderen. Hun stemmen krijschten van doodelijken angst en hun gezichtjes gezwollen en bang, stonden vol tranen.
Wouter kòn 't niet aanzien.
‘'n Badcostuum,’ schreeuwde ie. ‘'n Badcostuum!’ Hij holde naar 'n tent, vroeg, schrééuwde om 'n costuum. Wild liep hij heen en weer, jas en vest al uittrekkend. ‘'n Costuum!’ drong ie aan. ‘Gauw, gauw!’
Daar opeens werd er hem een toegeduwd.
‘Ha!’ 'n Vuur kwam in zijn oogen. Hij sneed zijn schoenen los, hij voelde menschen om zich heen, die hem hielpen, zag vaag dat ie in 'n tent was. Enkele voorwerpen zag ie duidelijk vóór zich: 'n theeketel, 'n boek, een speelemmertje en 'n brief. Dat alles drong diep in z'n hersens, terwijl ie daar in 'n hartstochtelijke drift zich aan 't kleeden was. Snel schoot ie in 't badpak. Opeens werd nu alles lichter, sterker, bewuster. De schouderbandjes nog aansjorrend liep ie de tent uit, naar zee, recht 't water in. ‘Wáár is ze?’
Men wees hem, en ja, daar zag hij 't hoofd nog. De mannen met de reddingstouwen waren ook al diep in zee. Wouter zwom naar hen toe.
| |
| |
‘We kunnen er niet bij,’ hijgden ze. ‘'t Is te ver.’
‘'n Touw! 'n Touw!’ gebood Wouter. Z'n stem klonk gebiedend.
Men gaf hem een touw.
Op z'n rug liggend bond Wouter het om zijn lendenen. De golven joegen hem telkens terug, maar 'n onverzettelijke wil schroeide in hem. Tandenklemmend, al zijn spieren spannend tot arbeid, slaagde hij
er in zich te binden, zwom toen, forsch slaand tegen de hoog-tillende golven, van de mannen af. Telkens werd hij opgegooid, werd hij teruggesmakt, maar Wouter zette door. Rondom was nu niets dan water en lucht en...... God! God, die hier dezen mensch zag worstelen.
‘Help me, help me,’ bad ie maar voortdurend. ‘Help me.’
Dan kwam ie in de branding. Breed, hoog spoelde 't water, verbeten en oer-sterk. Het hief 't menschenlichaam op, gooide 't verder zee in, al maar verder.
| |
| |
'n Angst neep nu zijn hart. God, zat hij nu zelf in 't groote gevaar der zee? Werd ie nu zelf verraden? Meedoogenloos, onverbiddelijk.
‘Help me, help me,’ bad ie achter zijn fel-bijtende tanden. 't Gromde in zijn keel, onstuimig, hartstochtelijk.
‘Hulp!’
'n Roep trof zijn oor. En plots alle angst was weg. 'n Groote verwachting vulde zijn hart.
Hij keek op, tuurde rond.
Tien meter van hem af zag hij de drenkelinge. 'n Nieuwe kracht trilde door vezelen en zenuwen. Vast, resoluut, zwom ie verder.
‘Hou vol!’ riep ie. ‘Hou vol!’
Moe, uitgeput zag het gelaat hem aan. Groot stonden de oogen, met 'n wilden angst. Haar mond snakte naar adem. Geen woord kon ze meer spreken.
Forsch sloeg Wouter zich verder. Hij schoot krachtig op. Nog vier meter, drie...... twee...... één greep en hij had haar. Hij voelde haar arm, haar lichaam.
Het gezicht, blauw-uitgeput, de oogen omkringd, met blessende lokken haar vallend over 't voorhoofd, keek hem aan, waanzinnig-blij. De mond bewoog, kort, snakkend, toen sloten zich de oogen, en Wouter voelde het lichaam bezwijmen.
‘God zij dank!’
Hij draaide zich op z'n rug, steunend de vrouw op één arm, gaf toen met den anderen een sein. 'n Sein, dat als 'n verlossing boven de golven uitsprong. Uit zijn keel stiet 'n dronken schreeuw.
Toen voelde hij 't touw om zijn lendenen verstrakken; 'n kracht trok hem door de golven, die over hem spoelden, hem probeerden terug te dringen. Maar als
| |
| |
'n heerlijke zekerheid was er 't reddende touw, dat trok, trok, steeds maar naar 't strand, 't verlossende strand.
De zon gloeide verbijsterend hoog en licht, de hemel blonk, blauw en stralend. Het water spoelde, wild, grommelend en dreigend, maar Wouter klonk 't als 'n onstuimig lied van vreugde. Zijn ziel zwol. Diep in den hemel keek ie, diep, diep, tot achter het blauw, waar God moest zijn. Hij huiverde van geluk, glimlachte; tegen zich aan voelde hij 't lichaam der vrouw, veilig... gered!
Daar hoorde hij plots, vlakbij, stemmen: ‘Lééft ze? Geef maar aan ons, meneer.’ De mannen waren nu vlak bij hem, hielpen het lichaam naar den kant brengen.
Opgewonden kwam het publiek opdringen, een paar vrouwen snikten, kwamen op de redders toe, drukten hun de handen. De twee kinderen, òp van zenuwnijpenden angst, klemden stom en bang zich om 't lichaam, dat de mannen nu op 't strand droegen.
Dadelijk was alles in jachtend beweeg. 'n Paar doktoren begonnen 't lichaam te wrijven, beluisterden het, kittelden met borstels, die de een na den ander kwam aandragen, voeten en handen der als dood-liggende vrouw. 'n Agent hield 't volk op 'n afstand, dat zwijgend, in diepe beklemming stond toe te zien. De vrouwen met zenuwtrillende lippen, tranen in de oogen, de mannen, bleek en strak. De kinderen, huilend, zenuwachtig heen en weer drentelend, waren naar de tenten teruggebracht, begonnen alweer stil en ingetogen, voelend den druk van dit angstig gebeuren, te spelen met ingehouden stemmetjes. Alleen de twee kleine meisjes, dochtertjes van de vrouw, stonden versuft, wezenloos,
| |
| |
met behuilde gezichtjes te snikken, dat hun lichaampjes er van schokten.
IJverig waren de doktoren en de redders in de weer om 't leven weer op te wekken. Het zweet tapte hen van 't gezicht. Onvermoeibaar wreven en masseerden zij, bewogen zij de armen der vrouw, pompten ze om adem. Wouter, hielp koortsachtig mee. Zijn arm was bijna lam van 't rusteloos gewrijf, maar hij wìlde niet opgeven. Dit leven moèst gered worden, moèst! Met brandende oogen zag ie maar steeds naar 't gezicht der vrouw, zoekend of er niets bewoog, of er geen verandering kwam in de blauwe lijkkleur. En hij wreef maar, wreef maar, moest zich inhouden om niet wild en drukkend den voet te beborstelen, om 't bloed feller te prikkelen. God! dat bloed zóó traag kon zijn. Terwijl hij zijn eigen bloed voelde kolken in zich, krachtig en levend, driftig, onweerstaanbaar.
Ten leste kòn hij niet meer. Lam-vermoeid wenkte hij een der omstanders, en toch doorgaand met wrijven, om niet één kansje te verliezen, fluisterde hij heesch: ‘Ik kan niet meer. U...... u......’ Hij nam de hand van den nieuwen helper, bracht die naar den borstel, en aldoor die nog bewegend, liet hij den ander zijn werk overnemen.
Stram, met pijn in zijn rug en lendenen, stond ie op. Het duizelde hem. Sterren flitsten hem voor de oogen. 't Was of alles rond hem wegtolde: de vrouw, de drukwerkende doktoren, de twee kindertjes, de menschen, tenten, duinen en zee...... Hij sloot de oogen en klemde de vuisten. Alle krachten die hij nog in zich wist dwong hij tot actie...... en ja, langzaam voelde hij zich herstellen, voelde hij 't bloed weer naar zijn hoofd stroomen, de koude rilling langs zijn rug wegtrekken.
| |
| |
‘Hà!’ Hij wreef de handen over de oogen, ademde diep de lucht in. Toen ging hij in 't zand vlak bij de vrouw zitten, angstig wachtend, strak den blik op dat roerloos-liggend vrouwengezicht. Heel zijn wezen ging dáár naar uit. Hij smachtte, hijgde naar leven; er was als 'n strakke, dunne draad gespannen van uit zijn hart naar de oogen van die vrouw; 'n draad die ieder oogenblik springen kon. Zijn adem hield ie er bij in, en geen vezel verroerde hij. En diep in zijn hart, zonder één woord was 't brandend gebed naar God. God, die helpen kon.
Plots! met 'n schok schoot zijn hoofd naar voor, in zijn oogen sprong 'n vlam, en om zijn lippen trilde het, dat zijn mond werd tot 'n zenuwtrekkenden glimlach.
‘Hè... hè...,’ stiet ie uit, ‘ze leeft...... ze lééft......’
En ja! de vrouw sloeg de oogen open, bewoog even de lippen.
Wouter was opgesprongen. 'n Onmetelijk geluk, 'n verbrijzelende vreugde doorhuiverde hem. Hij drukte de vuisten tegen zijn borst, als moest hij zijn hart bedwingen, dat zwol van onvatbaar geluk. In zijn hoofd stond 'n wonderlijke klaarte, wijd, stralend en onmetelijk. Aarde en lijf ontvielen hem. Eén moment voelde hij zich opperst mensch, beeld van God, en den adem van 't Al-Eeuwige voelde hij over zich.
Toen sprongen tranen in zijn oogen. ‘Ze leeft! Ze leeft,’ stamelde ie met 'n glimlach-bevenden mond.
Nog even bleef hij dralen bij de vrouw, die al meer teekens van leven begon te geven; toen trok hij stil, 'n wijd geluk in zijn hart, zich terug, op zoek naar de tent, waar hij zich gekleed had.
Vol zorg werd ie daar ontvangen. Van alle kanten werd ie ondervraagd, en Wouter moest maar vertellen,
| |
| |
tegen zijn zin in, want zijn geluk was tè mooi, te heilig, dan dat 't luidruchtigheid noodig had.
Echt geluk zwijgt liever.
‘En nu moest u zich maar gauw kleeden,’ verloste de eigenares der tent, 'n lieve, oude dame, hem van al dat opdringerig gevraag.
‘Als 't u blieft, ja.’
Het voordoek sloot zich, en Wouter was alleen.
Alleen met zijn groot, onmetelijk geluk.
Even stond hij stil. De zachte schemer der tent was vol wijding.
Hij sloot de oogen in diep, machtig geluk.
Zijn hoofd richtte zich op; zóó stond hij, recht, groot en sterk, huiverend van vreugde in 't kleine kapelletje der kampeertent.
‘God,’ stamelde hij bevend, ‘God.’ Zijn handen krampten op zijn gesloten oogen, gleden in wringend gezoek naar omlaag, tot zij elkander raakten, en zij krampachtig en bevend elkander omsloten. In bidhouding stond hij zoo omhoog te zien, 'n glimlach om zijn mond, en in zijn oogen 'n weldoende koelte van zachte tranen.
‘Ik...... heb...... een...... mensch...... gered!’ Onhoorbaar zeiden z'n lippen 't, en zijn gezicht blonk van emotie. Hij kòn dat niet omvatten, 't was te gróót, te ontzaggelijk, dat hij, hìj, een mensch had gered...... een mensch. Met een ziel, met liefde, zorg en geluk. Een mensch...... die moeder is......
‘God, God, hoe ik u dank voor mijn lichaam!’
Met 'n ruk van z'n wil moest hij zich uit deze machtige gedachten wegdwingen.
Vlug begon hij zich toen te kleeden, benieuwd hoe 't met de vrouw zou zijn.
| |
| |
'n Tien minuten later stond hij frisch, monter weer buiten de tent, in de zon. Wat was de wereld licht en hoog.
En wat keken de menschen gelukkig!
O, 't heerlijke, rijke leven!
'n Auto van den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst had de vrouw naar 't ziekenhuis gebracht.
‘Zij was weer tot bewustzijn gekomen,’ vertelde men Wouter, ‘en alle gevaar was nu voorbij.’
Met de neven was Wouter toen naar huis gegaan, stil, diep-gelukkig. 'n Wondere warmte in zijn hart.
Thuis moest hij in den breede vertellen. Hij deed 't rustig, eenvoudig, en toen hij eindigde, hing er 'n milde stilte in de kamer. Ieder had zijn gedachten.
‘Hè,’ verbrak Wouter 't zwijgen, en 't was als sprak hij meer tot zich zelf, dan tot de anderen, ‘wat hangt 't leven toch af van veel toevalligheden. Als ìk nu eens niet hier was gelogeerd geweest; als jullie nu 'ns niet hadden afgesproken naar 't stille strand te gaan, dan... ik durf er niet aan te denken...... En eigenlijk werd dit alles al voorbereid toen ik voor Engelsch ging studeeren......’ Nadenkend zweeg hij.
Wat was het leven toch wonderbaarlijk vol mysteries, één keten van gebeurtenissen en feiten in vreemden, maar vasten samenhang, schakel aan schakel vastgeklonken, onverbreekbaar voor eeuwig. Niet meer los te maken......
O, dat vreemde, geheimvolle leven.
En Gods voorzienigheid die waakte wondervol!
|
|