| |
| |
| |
9 Eenige bezoeken.
'n Paar dagen na Wouters leuke successen op de Koninginnedag-feesten, zat deze, zooals hij gewoon was, op zijn kamer te werken aan z'n Engelsche handelscorrespondentie, toen er gebeld werd.
Wouter was zóó diep in z'n ‘brieven’ verslonden, dat hij 't niet eens merkte. Toen moeder z'n kamer binnen' kwam, hief hij schrikkerig 't hoofd op.
‘Wout, er is 'n meneer voor je.’
‘'n Meneer?’ fluisterde hij verwonderd. ‘Voor mij?’
‘Ja. Hij moest jou hebben. “Wouter” zei ie. “Wouter Duynstee.” Hij zit nu in de voorkamer.’
Wout trok z'n jasje aan, schikte z'n haren en das wat rechter, en ging de trap af. Op geen stukken na kon hij raden wie er zijn zou.
‘Tik, tik,’ en nieuwsgierig-oogend kwam hij toen de deur binnen, zag 'n vreemden meneer.
‘Meneer Duynstee, meen ik?’ stond deze vriendelijk van zijn stoel op. ‘Mijn naam is van Daelen.’
‘Aangenaam, meneer. Gaat u zitten.’
Wouter, benieuwd-afwachtend, ging zwijgend zitten,
| |
| |
keek vragend den vreemden gast aan. Observeerde dien 'ns goed.
‘En......’ begon die weifelend, spelend met z'n hoed, ‘u bent toch dezelfde, die...... van de week 'n heel stel eerste prijzen in de wacht sleepte?’
‘Ja, die ben ik,’ lachte Wouter.
‘Mijn compliment, hoor. 't Was 'n keurige prestatie.’
‘Och,’ hoofdschudde Wouter, ‘in 't land der blinden......’
‘Ho, ho, dàt moet u niet zeggen. Ik geloof, dat u 'n beetje te bescheiden bent.’
Wouter dacht minder vleiend: ‘wat gaat u dat aan,’
| |
| |
doch z'n gedachte uitspreken, deed hij niet. Hij moest eerst 'ns afwachten, wat 't bezoek eigenlijk gold. Erg sympathiek vond hij den heer niet. Hij had iets gluipends; hij was Wouter te vleierig, te lief.
‘Noemen ze u ook niet “de Uruguees”’, ging de stem erg onderdanig van toon verder.
‘Bah!’ dacht Wouter. ‘Wat moet ie toch?’ Kortaf, - hij schrok zelf wat van zijn kregelig antwoord - zei ie: ‘Ja, maar dat is maar jongens-aardigheid.’
‘Dat geloof ik graag, maar jongens zien doorgaans erg scherp,’ merkte de gast heel pienter op, en vertrouwelijk gaf ie 'n slim knipoogje naar den eenvoudigen jongen. ‘Ze hebben u zoo genoemd omdat u zoo puik voetbalt, niet waar?’
‘Puik...... puik......’ onverschilligde Wouter. ‘Ik vind het niets bijzonders.’
‘Nu, maar ik denk, dat er heel wat clubs zijn, die u graag als lid opnamen......’ en strak stonden de oogen op Wouter gericht.
Deze schrok er van op. Er kwam iets kouds in hem en hij voelde zijn blik hard worden en stroef. Zonder een woord te zeggen, bleef hij den bezoeker aanzien.
‘Ja, daar schrikt u van op, maar heusch, ik meen wat ik zeg.’ Even gleed z'n blik door de kamer, toen loerde hij naar Wouter, om te zien wat er in den jongen omging. Met 'n kort rukje schoof hij z'n stoel dichter bij en overleunend, z'n stem dempend tot bijnafluisteren, zei ie: ‘Zou u geen trek hebben voor “Sport en Spel” te gaan spelen?’
‘Sport en Spel?...... Maar...... ik ben al in 'n club,’ deed Wouter stroef.
‘Zeker, in “Jong Leven”, dat weet ik, maar die houden van 't jaar tòch immers op met voetballen.’
| |
| |
‘Nou, dan weet u méér dan ik, meneer,’ klonk 't koud, vernietigend.
‘'t Is toch algemeen bekend...... En als 't dit jaar niet is, dan toch zeker volgend jaar. Kijk u 'ns: U weet, dat H.V.C. vorig jaar eerste-klasser is geworden. Dat was altijd onze groote concurrent in de tweede afdeeling, en nu moeten wij ook met alle geweld promoveeren. Van 't jaar werden we op 't kantje af van de eerste plaats gewipt, maar als wij nu 'n paar goede krachten bijkrijgen, ù bijvoorbeeld, dan slagen we 't volgend jaar vast en zeker.’
‘Dat kan heel goed zijn en ik hoop 't zelfs voor u, maar u weet, ik speel in “Jong Leven”.
Maar, daar hebt u toch geen toekomst, meneer!’ verzekerde de man met veel stemverheffing en plechtstatigheid. ‘U, als jong, goed voetballer moet vooruit, u moet promotie maken.’
‘Och,’ schokschouderde Wouter, ‘ik voetbal voor m'n plezier.’
‘Dat begrijp ik, dat begrijp ik, maar,’ en de eerst zoo zoetsappig-doende meneer werd opdringeriger, ‘in 'n tweede klas-club, één der beste van 't land, speelt u toch véél gezelliger. Daar hebt u toch veel meer voldoening van uw spel. En kijk u 'ns aan. Met Kerstmis gaan we 'n tournée maken door België. 't Wordt 'n fijn uitstapje naar Antwerpen, Brussel en Brugge, dat vindt u toch ook wel fijn. Zoo kòm je nog 'ns ergens. Zóó word je bereisd, doe je menschenkennis op. Ik verzeker u, dat u zich echt goed op uw gemak zou voelen bij ons.’
Wouter voelde 'n weifeling opkomen. Maar hij verzette zich, voelde intuïtief iets onzuivers in deze historie. Koel zei ie dan ook: ‘Ik geloof 't graag, meneer, maar ik ben in “Jong Leven” en ik blijf daar. Ik heb
| |
| |
er m'n vrienden, m'n kennissen, en die geef ik niet op.’
‘Vrienden, vrienden!’ luchtig-handwuifde de gast. ‘Vrienden! Die zijn overal te vinden.’
't Brandde Wouter om te zeggen: ‘maar zulke niet.’ Hij hield zich echter in en zweeg. Wat de man verder ook mocht gaan zeggen, hij zou zwijgen, zwijgen als 'n visch. Alleen 't hoog noodige, wat de burgerlijke beleefdheid eischte, zou hij hem nog antwoorden.
De meneer scheen Wouters zwijgzaamheid op te vatten als 'n bewijs van z'n vorderen in de goede richting; als 'n bewijs dat zijn woorden den jongen man tot nadenken hadden gebracht. Want overtuigender, klemmender ging ie verder: ‘Onze spelers zijn altijd na iedere match als leuke vrienden bij elkaar. U weet, we hebben 'n echt gezellig clublokaal, en altijd zijn we daar na de wedstrijden bij elkaar, we maken muziek, we praten wat... Enfin, echt leuk is 't daar. Zoo echt, als 't bij jongelui past.’ Even zweeg hij. Toen, als blij met z'n inval, vroeg ie monter: ‘Weet u wat? Komt u Zaterdag 'ns oploopen. Dan zult u zien hoe leuk 't er is.’
‘'s Zaterdags kan ik nooit,’ ontweek Wouter.
‘Dan Zondag! 's Zondags kunt u toch altijd.’
‘Nou, dat is niet eens zeker.’
‘Toe nu, meneer Duynstee, komt u Zondag om 'n uur of vijf 'ns oploopen. Dan ben ik er ook, en zal ik u wel introduceeren.’
Wouter zweeg. ‘Ik wou dat u optrommelde,’ dacht ie onvriendelijk. Maar de meneer dacht er niet aan. Hij begon de namen der bestuursleden te noemen, en der voornaamste spelers, zoekende of er niet één bij was, dien Wouter kende. Maar telkens ontnuchterde Wouter hem met 'n ‘nee meneer, ken ik niet.’ Hoogstens zei ie 'ns: ‘Ja, wel 'ns van gehoord, maar meer
| |
| |
ook niet.’ Doch den enkelen keer, dat hij dit zei, sloofde de heer zich uit om de schitterende capaciteiten van dien bekende te noemen en hoog op te geven van diens aardig karakter, van diens leuke manieren. Ten laatste, kregel over al dat gezeur aan z'n hoofd, zei Wouter: ‘'t Spijt me wel meneer, maar ik bèn bij “Jong Leven” en daar blìjf ik bij,’ en als 'n duidelijke aanmaning nu maar heen te gaan, stond de jongen van zijn stoel op.
De man begréép de aanduiding, stond houdingzoekend op, kuchte terwijl 'ns droog. ‘Hm, hm, spijt me erg.’ Langzaam, als nadenkend, scharrelde hij, steeds bedachtzaam-spelend met z'n hoed, naar de kamerdeur. Bleef daar nog even staan talmen, zonder Wout aan te zien.
Even stonden ze zoo, belachelijk-onwijs, tegenover elkaar. Wouter brak de stomme situatie, door met 'n dorren klik de deurkruk om te draaien. ‘Pardon,’ kwam toen snel de vreemde, zijn hand leggend op die van Wouter. ‘Hebt u 'n fiets?’
Verwonderd staarde de jongen den bezoeker aan; hij snapte niets van 't verband tusschen dit en 't vorige.
‘'n Fiets?’ Toen vermoedend, dat de meneer zeker hem wilde vragen hem naar 't clubhuis te begeleiden of iets dergelijks, bekende hij openhartig: ‘Nee, meneer.’
‘Zóó?...... Enfin. Dus u blijft bij wat u gezegd hebt?’
‘Ja, meneer. 't Spijt me wel, maar ik denk er niet over van club te veranderen.’
‘U staat volkomen vrij, natuurlijk.’ En lachend, weer heel en al de onderdanige dienaar, stapte hij beleefdstil voor Wouter de gang door.
‘'n Prachtig zomertje, vindt u niet?’ praatte hij opgewekt en vriendschappelijk.
| |
| |
‘Ja, buitengewoon,’ viel Wouter hem bij, opgelucht, dat hij eindelijk van 't bezoek verlost werd.
‘U traint zeker geregeld? Ja, die lui van ons ook. Wel fijn, als je aan sport doet.’
Ze stonden aan de straatdeur. Monter babbelde de man door. ‘U kent zeker zoowat alles. Gymnastiseert u ook?’
‘'n Beetje,’ gaf Wouter welwillend toe.
‘En schaatsen natuurlijk ook. 's Winters dan altijd, wel te verstaan. En fietsen. U kent toch fietsen!’
‘Ja, kennen wel. Maar och, ik heb druk werk.’
‘Zóó, u bent op kantoor, is niet. Ja, dat meen ik gehoord te hebben. En dan studie zeker. Och, ja, dat gaat zoo, hé. 'n Mensch moet werken. Nu, meneer Duynstee, 't was me hoogst aangenaam.’
Lief-glimlachend, buigend, stak de meneer de hand uit ten afscheid.
‘Dag meneer, goeden avond.’
‘Goeden avond.’ Wijd den hoed doppend stapte de gast weg.
Met 'n zucht van verlichting sloot Wouter de deur en zocht gauw zijn kamertje weer op.
'n Paar minuten later was hij opnieuw verdiept in zijn Engelsch werk, dacht hij aan geen voetbal meer en aan geen ‘Sport en Spel.’
Maar ‘Sport en Spel’ dacht daarentegen wel aan hem, en dat wel zéér sterk.
Toen Wouter den Zondag, volgende op dat vreemde bezoek, op het ‘Jong Leven’-veld 'n wedstrijd speelde, ontdekte hij tusschen de gewone, bekende toeschouwers - meest vereenigings-jongelui met familieleden - enkele nieuwe gezichten. Hij had weinig moeite met te ontdekken, dat hij zeer speciaal door die vreemde be- | |
| |
zoekers werd gadegeslagen. Veel trok hij er zich echter niet van aan; hij speelde door, zooals hij gewend was, prettig, opgewekt en vol ijver.
In de pauze, bij 't teruggaan naar 't kleedhokje, negeerde hij het stel volkomen, al wist het met opvallende
en tòch argeloos-doende wandelingetjes, zich juist op den weg te stellen, dien hij gaan moest om 't kleedkamertje te bereiken. Hij voelde hoe hij van kop tot teen door ieder van hen werd gemonsterd. Dadelijk begreep hij, dat dit gedoe verband hield met 't bezoek van enkele dagen terug. Hij stoorde zich er echter niet aan, wandelde zonder op te zien 'n tien minuten later
| |
| |
weer naar 't veld terug, temidden van enkele clubmakkers, waarachter hij zich veilig stelde voor de onderzoekende oogen der ‘spionnen’. Zoo had hij ze bij zichzelf al gequalificeerd.
Prettig speelde hij den wedstrijd uit, trok vroolijk met z'n clubje terug om zich te kleeden en 't gaf hem 'n prettig gevoel nu niemand van 't groepje verkenners op zijn weg te ontmoeten. 't Luchtte hem op. ‘Ziezoo,’ dacht hij, ‘ze zijn zeker maar wijselijk naar huis getrokken.’
Zonder nog verder aan hen te denken, kleedde hij zich. 'n Kwartiertje daarna stond hij frisch-gewasschen en lekker opgeknapt, klaar om te gaan.
Binnen in 't hok hing een benauwde lucht. ‘Ik wacht buiten wel, lui!’ zei ie daarom en al heengaand, riep hij tegen Barend Leenhouts: ‘Allo, jò, schiet 'ns wat op. Zit ie me nog met z'n sokken te haspelen.’ En kameraadschappelijk sloeg hij met z'n valiesje naar Barend, die op z'n elf gemakken zijn onderdanen zat te overtrekken, onderwijl met vollen mond chocolade pruimend.
‘Awoe,’ grommelde die. ‘'t Is nog lang geen tien uur. Hoe moet je anders zoo'n langen avond dóórkomen?’
‘Jij klaar?’ lachte Wouter tegen 'n ander. ‘Ga je vast mee?’
De riemen van z'n koffer nog bindend, stapte de ander met Wouter mee naar buiten.
Maar nog nauwelijks buiten, nog vóór hij z'n voet van 't drempeltje had gezet, ontwaarden Wouters oogen alweer de vreemde bezoekers. 'n Schaduw trok over z'n gezicht, maar doende als merkte hij hen niet op, ging hij met z'n vrind vlak bij den uitgang van 't kleedlokaaltje staan praten, zijn rug gekeerd naar het spioneerend troepje.
| |
| |
Doch zóó gemakkelijk lieten die hun wild niet schieten.
Pas 'n paar woorden had hij kunnen wisselen met z'n kameraad, of hij zag 'n schaduw naast zich komen en hoorde iemand heel beleefd vragen: ‘Pardon, bent u niet meneer Duynstee?’
‘Zeker, meneer.’ Zich omwendend keek Wouter in het gezicht van een der ongewone bezoekers.
‘Zou ik u dan even mogen spreken?’
Wouters vriend trok zich al terug, wandelde 'n eindje verder, en Wouter stond dus alleen tegenover den vreemde, kon niet anders zeggen dan: ‘Zeker, meneer.’
Drentelend kwamen ook de anderen naderbij. Zij stelden zich voor als bestuursleden van ‘Sport en Spel’.
‘Schikt u 't misschien?’ vroeg de heer, die hem 't eerst had aangesproken, en die de voorzitter bleek te zijn, ‘dat u 'n eindje met ons oploopt. We wilden graag 'n onderhoud met u hebben.’
Wouter had de vage impuls, kortaf te weigeren, maar hij was wat overrompeld door den plotselingen overval, en z'n valiesje opnemend, prevelde hij: ‘Zeker wel, heeren.’
Gezamenlijk wandelden zij het sportveld af, praatten over den gespeelden wedstrijd. Even voorbij den uitgang, waar een leuk, schaduwig paviljoen-restaurant was, noodigden ze ‘den Uruguees’ uit om mee 'n plaatsje te kiezen onder een der kleurige terras-parasols. Hij weigerde aanvankelijk, doch daar de heeren aandrongen, en dat wel zeer vriendelijk, moest hij ten laatste hun uitnoodiging aannemen. Tegen zijn zin eigenlijk in, voelend dat hij verkeerd deed en zich verwijtend dat ie niet resoluut genoeg was, ging Wouter met hen mee.
| |
| |
Even later zaten ze, wat afzijdig, buiten het gehoor der enkele bezoekers.
Toen de kellner de consumptie gebracht had, was er 'n afwachtende stilte. De een keek den ander aan, gaf 'n wenk, trok de wenkbrauwen 'ns op, terwijl Wouter stil in z'n glaasje kwast zat te visschen naar 'n geel, duik-schietend citroenpitje. Hij mèrkte niets van 't stil gedachten-telegrafeeren rond zich, maar voelde 't. Hij voèlde, dat er rond hem iets samenspande.
Eindelijk brak de voorzitter de stilte: ‘U begrijpt zeker wel, meneer Duynstee, wat eigenlijk de reden is dat wij u komen opzoeken.’
Wouter lachte 'ns even begrijpend, ging door met 't gespeel in zijn kwast-aquarium.
‘We zijn vanmiddag ons eens komen overtuigen van uw spel, en zonder complimentjes uit te willen deelen, moet ik zeggen, dat u mij, en ook de anderen, geweldig bent meegevallen. Is niet, heeren?’
De anderen vielen gretig bij. ‘Ja, buitengewoon.’
‘We hadden al veel van u gehoord, maar meestal zijn die loftuitingen erg overdreven, en blijkt 't achteraf dat de speler er niet veel van maakt. Och, u weet zelf, hoe de jongelui altijd snoeven over hun sterk elftal en hun “ster”, maar dezen keer hebben zij niets te veel gezegd.’
‘Nee, niets,’ vond er een.
‘Nee, uw bijnaam komt u best toe,’ lachte de voorzitter. ‘En nu hebt u, zooals ik gehoord hebt, plan om voor “Sport en Spel” uit te komen.’
Verrast keek Wouter op. ‘Wat zegt u? Plan om bij......’ Maar hij kreeg geen gelegenheid verder te spreken, doordat de woordvoerder van 't gezelschap glimlachend onderbrak:
‘Daar behoeft u niet van te schrikken. 't Is toch geen schande.’
| |
| |
‘Nee...... dat niet...... Maar...... ik kan me niet herinneren, dat ik ooit zooiets zou hebben laten blijken.’
‘?Hé!’ Nu was 't de voorzitter van ‘Sport en Spel’ die zich verwonderde. Met 'n korten hoofddraai wendde hij zich tot een der anderen, en zei: ‘Meneer Meinders, hoort u dat?’
De toegesprokene knikte onthutst, kleurde lichtjes, maar zich bedwingend, antwoordde hij, den vinger wrijvend langs den tafelrand, en de oogen slechts nu
en dan opheffend: ‘Daar begrijp ik niets van...... Meneer Duynstee. Heeft u van de week dan geen bezoek gehad van meneer van Daelen?’
‘Meneer van Daelen?’ dacht Wouter even na. ‘O, ja, ja. Nu herinner ik me z'n naam. Van Daelen, ja, zóó heette hij.’
‘Ah, juist! En tegen dien zei u toch dat u er eens over denken zou, en dat u toch wel erg veel trek had 't 'ns te probeeren.’
‘Probeeren?’ viel Wouter hard uit. ‘Wat probeeren?’
| |
| |
‘Bij “Sport en Spel”. U hebt te verstaan gegeven voor ons te spelen, als u er zeker van waart in het eerste elftal uit te mogen komen.’
Strak zagen de heeren hem aan. Wouter zat stomgeslagen door zóó'n brutalen leugen. ‘Ik?’ en de hand op de borst, bleef hij zoo, zonder iets méér te kunnen zeggen, sprakeloos zitten.
‘Ja, u!’ bevestigde meneer Meinders, en de anderen vielen hem bevestigend bij.
‘Geen kwestie van, heeren.’ Wouter was zich zelf weer, en verontwaardigd verdedigde hij zich: ‘Die meneer is wel bij me geweest, maar ik heb hem geen woord gezegd van al wat u me daar vertelt. Geen woord.’
‘Ja, maar,’ viel de voorzitter voorzichtig in. ‘Die meneer zal toch niet met leugens aan komen zetten. Vrijdagavond is hij bij meneer Meinders, onzen secretaris, gekomen met de boodschap, dat hij misschien 'n nieuwen speler had voor ons, en toen noemde hij uw naam. Hij zei er zelfs bij, dat we u vandaag konden zien spelen. Hoe zouden wij anders op 't idée zijn gekomen om hier naar 't veld te komen?’
‘Daar begrijp ik niets van...... Heeft hij u dàt verteld, meneer?’
‘Ja,’ bevestigde meneer Meinders. ‘Ik dacht niet anders, dan u zou zonder slag of stoot lid worden, temeer daar ik u durf verzekeren, dat u vast en zeker in 't eerste elftal 'n plaatsje krijgt.’
‘Best mogelijk, meneer, maar daar gaat 't nu niet om. Als die meneer van Daelen eerlijk was geweest, had hij u moeten zeggen, dat ik glad-af geweigerd heb van club te veranderen.’
Onderzoekend keken de heeren hem aan; de secre- | |
| |
taris echter stak kalm 'n sigaret op, blies fijn-van-lip den rook om zijn vingers, dat de asch van zijn sigaret er van oplichtte.
‘Zóó?’ zat hij te prevelen. ‘Zóó? Ik kan me toch moeilijk voorstellen, dat meneer van Daelen met leugens bij me is gekomen.’
Wouter voelde zijn bloed er even door stil staan. ‘Pardon, meneer,’ vinnigde hij, ‘ik vertel u precies zooals 't gebeurd is. Ik heb geweigerd, en als die meneer 't u anders verteld heeft, dan heeft hij u verkeerd ingelicht.’
De secretaris antwoordde niet, ging verder met z'n cigarettenrook voor zich uit te blazen. De anderen zaten onthutst. De voorzitter was weer de eerste, die begon te spreken.
‘Als u dat met zoo'n overtuiging durft beweren, moèt ik u wel gelooven. Dus...... meneer van Daelen is wèl bij u geweest, maar u hebt hem geen gunstig antwoord gegeven?’
‘Juist, meneer. Ik heb hem gezegd, dat ik in “Jong Leven” m'n vrienden heb, en m'n kennissen, en dat ik die niet prijsgeef. En als u wilt, durf ik dat vol te houden, waar die meneer bij is...... Ik wou, dat hij meegekomen was.’
‘Dat geloof ik graag, ja. Maar meneer van Daelen is geen bestuurslid, dus had die met onze conferentie niets te maken.’
‘Geen bestuurslid?’
‘Nee, 'n gewoon supporter. Wij voor ons, wij houden niet van spelers naloopen. Ik ben 'n groot tegenstander van al dat geronsel. Ik vind, dat spelers uit zich zelf moeten komen en niet er bij ‘gehaald’ moeten worden. Natuurlijk...... àls we weten, dat een of ander goed
| |
| |
speler, zooals u bijvoorbeeld, wel genegen is om te komen, maar door een of andere omstandigheid nog aarzelt, ja, dàn doen we natuurlijk ons best om zoo iemand te krijgen. Doch spelers bij anders clubs “weghalen” is tegen mijn principe. Het spijt me wel, dat we dus voor niets gekomen zijn.’
‘Als die meneer eerlijk was geweest, had hij u die moeite bespaard, meneer, want heusch, ik heb hem niet de minste hoop gegeven.’
‘'t Is vreemd. Maar...... was die meneer dan zoo maar, zonder eenige aanleiding u komen opzoeken?’
‘Ja, meneer. Ik kende hem voordien niet.’
‘Zoo...... U ziet alweer: al staat 't bestuur op 'n goed standpunt, dan zijn er altijd nog van die fanatieke supporters, die probeeren hun club 'n dienst te bewijzen.’
‘'n Twijfelachtige dienst,’ merkte een der heeren hoofdschuddend op. ‘Enfin, ik hoop dat meneer Duynstee in elk geval overtuigd is, dat het bestuur in dezen vrijuit gaat.’
‘Natuurlijk, heeren. Ik zie nu heel goed in, hoe de zaak in haar werk is gegaan.’
Besluiteloos zat 't groepje even zwijgend bij elkaar.
‘Maar...... maar is er misschien geen verandering gekomen in uw opinie?’ 't Was de secretaris, die dit, met al zijn aandacht op 't uitdooven van z'n sigaretteneindje in den aschbak, als voor zich zelf sprak.
Doordringend keken de anderen hem aan, doch zij zeiden niets. Wouter echter vroeg als niet begrijpend: ‘Veranderd? Hoe zoo?’
‘Och, dat u misschien na deze kennismaking, uw besluit om bij...... hoe heet dat clubje ook weer...... “Jong......” oh, ja, “Jong Leven” te blijven, veranderd hebt.’
| |
| |
Wouter gaf geen antwoord, kòn dat niet; zóó stond hem die man met zijn uitgestreken manieren tegen.
De voorzitter, pijnlijk getroffen door dezen erg ontactischen zet, trachtte de situatie te redden, en zei: ‘Me dunkt, dat we daaraan niet behoeven te denken. Meneer Duynstee heeft genoeg laten blijken, dat hij z'n club trouw blijft. Laten wij dus geen moeite meer doen. Nog eens, ik houd niet van dat geronsel. Het wreekt zich zelf toch, vroeg of laat. 't Eenige is, dat we meneer Duynstee vragen, om, in geval hij van club wil veranderen, aan ons te denken. Wij zouden erg met zoo'n aanwinst ingenomen zijn.’
De secretaris die zóó heel zacht, maar toch gevoelig op zijn nummer was gezet, wist niet beter te doen om zijn figuur te redden, dan z'n sigarettenkoker te pakken en er met veel aandacht 'n sigaret uit te kiezen.
‘Maar,’ vervolgde de voorzitter, ‘voorloopig zullen we 't zònder hem moeten stellen. Willen we dus de conferentie maar als geëindigd beschouwen, heeren?’
‘Dat zullen we wel moèten,’ merkte er een lakoniek op. Nog even praatten zij wat over voetbal en 't komend seizoen. Even later stond Wouter op, en nam hij van de heeren afscheid. Heel kameraadschappelijk en vriendelijk. Alleen meneer Meinders deed uiterst koel, en durfde hem niet in de oogen zien.
Even bleven de heeren van ‘Sport en Spel’ nog bijeen. Zij bewaarden van 't onderhoud met Wouter 'n minder prettig gevoel, dat gemakkelijk zou zijn te vergelijken met dat, wat iemand heeft, die hoopt geld te ontvangen, en dan wordt weggestuurd met de dooddoener, dat ‘meneer niet thuis is.’
Ze vonden het lam, een flater te hebben geslagen, en zij bekenden dit dan ook openlijk. Meneer van Daelen,
| |
| |
die van dit alles de schuld was, werd minder liefelijk beoordeeld, doch ook den secretaris wezen zij op diens lichtgeloovigheid.
‘En toch,’ verdedigde deze zich, ‘toch hecht ik voor mij meer waarde aan wat van Daelen gezegd heeft, dan aan al wat die...... “Uruguees” zat te beweren.’
‘Kom, kom,’ haalde de voorzitter zijn schouders op. ‘Ik hou 't op hèm. Die meneer van Daelen is me te fanatiek. Herinner je die geschiedenis van 't vorig jaar maar eens, toen hij oorzaak werd van 'n relletje op ons veld. Daar hadden we bijna een leelijke pijp door gerookt. Nee...... zulke supporters kunnen mij gestolen worden. Ze doen meer kwaad dan goed.’
De anderen vielen hem bij en de heer Meinders kon niet anders doen dan ook maar toegeven. Van harte ging 't echter niet. ‘Want......’ dacht ie stil, ‘die meneer van Daelen was 'n tè goede klant voor zijn sigarenzaak...... ik mag zulke vurige aanhangers wel...... dat geeft m'n winkel 'n prettige sensatie en...... dat trekt àltijd...... Laat hen maar praten...... ik moet 't juist van die supporters hebben.’
‘Spelen kan ie anders,’ gooide 'n ander 't gesprek plots over 'n anderen boeg. ‘Sjonge, zoo'n kereltje er bij, en we waren 'n stuk vooruit.’
‘Tja, tja,’ gaven zij toe, ‘maar wat niet is, kan nog komen.’
Met deze troostvolle overweging stonden ze op, en gingen ze huiswaarts.
* * *
Zoodra meneer Meinders z'n zaak binnenkwam, zag ie op 't krukje voor de toonbank, van Daelen zitten.
| |
| |
‘En?’ sprong deze dadelijk op.
‘'n Strop, meneer. Hij vertikt 't.’
‘Vervloekt! En waarom?’
Ting, deed de bel. 'n Andere klant kwam binnen. Toen wéér een. En zij bleven 'n praatje houden over 't weer, over den voetbal, over de Zilveren bal-wedstrijden, waarvan juist dien dag de tweede ronde was gespeeld. Met volle ambitie, en alle scherpzinnigheid, schatten ze de sterkte der verschillende ploegen.
Meneer van Daelen hield zich wonderlijk kalm. Hij hunkerde nu maar naar één ding: alleen te zijn met Meinders, om 'ns precies te hooren wat er gepasseerd was.
Doch het zat hem niet mee. Of de duivel er de hand in had, - of was 't voor deze gelegenheid misschien zijn goede Engel! - 't bleef loopen in de sigarenzaak en hij kreeg geen kans zijn nieuwsgierigheid tevreden te stellen. Hij werd er kriegel van, ijsbeerde van toonbank naar etalagekast, ging weer zitten, zweeg als 'n boek, stond weer op, seinde met onheilspellende oogen achter den rug der bezoekers, naar Meinders, die maar gedwongen was de gesprekken vriendelijk en vol attentie te volgen. En 't blééf maar duren. Geen moment waren van Daelen en Meinders alleen. Dat begon den eerste te vervelen.
‘Nou!’ rukte hij zich overeind van 't krukje, waar hij pàs vol wrevel zóó ruw op was neergeploft, dat 't ding van schrik krijschend over de vloertegels was geschoven, ‘ik kom straks wel even terug. Adieu, heeren!’ En weg was ie.
Tegen sluitingstijd was ie weer terug; in 't kamertje achter den winkel wachtte hij de paar minuten, dat 't nog duurde, eer Meinders den sleutel in de deur om- | |
| |
draaien kon en zij eindelijk, eindelijk samen rustig praten konden.
‘Ziezoo,’ kwam Meinders binnen, ‘dat is alweer 'n dag achter den rug. ‘'n Kop thee, meneer?’
‘Graag, ja.’
‘Vrouw, breng je even twee koppen thee, voor meneer van Daelen en mij,’ riep hij even de gang in. Toen kwam hij vlug aan tafel zitten, en vertelde 't verloop der bespreking. Telkens kwam van Daelen met veel belangstelling tusschenbeide. ‘En hoe had ie gespeeld?’ ‘Wat zei ie precies?’ ‘En wat zei diè toen?’ ‘Heb je op zijn gezicht gelet, toen je dat vroeg?’ Dergelijke vragen, die bedoelden precies en zuiver alles te weten te komen, onderbraken telkens 't relaas, dat Meinders uitbracht.
‘Stommerds!’ schold van Daelen, toen die uitverteld was. ‘Stommerds! Ja, je moet er zoo'n idiote principes maar op na houden. Of de spelers je zoo maar in je mond komen gevlogen! Stom! Stom!’ Hij sprong er van op, liep wat heen en weer te dazen. ‘Dat is nou 'n bestuur! Die moeten nu zorgen, dat de club groot wordt. Zou je ze niet......? Zou je ze niet......?’
Wat ie ze ‘zou’, zie ie niet, want juist kwam mevrouw Meinders 't kamertje in, met de thee. Maar nauwelijks was ze weer heen, of de heer van Daelen zei vast en positief: ‘Maar hèbben moèten we hem, Hebben moeten we hem! Ik maak me sterk, dat ie wel komen wil, en dat al dat geweiger en dat gespiegel met z'n vrindenclub, maar uitvluchtjes zijn. Luister 'ns, Meinders,’ en hij ging weer zitten, schoof z'n stoel heel dicht bij dien van Meinders, zoodat ze heel vertrouwelijk vlak bijeen kwamen te zitten. ‘Luister 'ns,’ en zijn stem klonk fluisterend gewichtig en vol overtuiging,
| |
| |
‘toen ik bij 'm was, heb ik 'ns geïnformeerd, zoo maar vlak langs mijn neus weg, of......’ Zijn stem werd nòg zachter. Hun hoofden waren dicht bijeen. Van Daelen had maar steeds 't woord, en Meinders knikte maar 'ns nu en dan, zijn oogen fijn-dichtgeknepen en zijn lippen valsch gespitst.
'n Uurtje later namen de twee afscheid.
‘Succes, hoor!’ wenschte Meinders.
‘Dank je. Je zult zien! 't Lukt! Adieu.’ En vol goeden moed stapte van Daelen de straat op, koesterend 't knappe plannetje dat hij zoo handig ineen had gezet.
* * *
's Woendags in die zelfde week, tegen 'n uur of half zes, dus nog vóór Wouter van kantoor thuis was - vijf uur was dat uit, en daarna ging hij nog steeds 'n half uurtje zwemmen - werd er aan zijn huis gebeld.
Moeder deed open, en daar stond vóór haar 'n heer, dezelfde heer van vorige week, herkende ze.
‘Dag juffrouw. Uw zoon thuis?’
‘Nee meneer. Maar over 'n kwartiertje zal hij wel hier zijn.’
‘Zóó? Nu, dan wil ik wel even wachten, als u permitteert.’
‘Zeker, meneer. Komt u binnen.’
‘Graag, ja. Maar...... m'n fiets...... kan 't geen kwaad, als ik die buiten laat staan?’
‘Zet u die maar even in de gang, als u wilt,’ vond moeder goed.
De heer zette handig zijn karretje binnen. Moeder merkte vol oprechte bewondering op: ‘Hé, wat 'n mooie fiets. Zeker pas nieuw, meneer, als ik zoo brutaal mag wezen te vragen.’
| |
| |
‘Ja, juffrouw. Pas nieuw. Aardig karretje, hé.’
‘Prachtig...... Zet u dáár maar neer, ja.’
Toen ging zij den heer vóór, naar de voorkamer, wees hem daar 'n stoel. ‘Hij zal er wel zóó zijn, meneer.’
Meneer van Daelen wachtte. 'n Beetje zenuwachtig wel, maar uiterlijk heel rustig. De stilte rondom hem stond schemerig en dof. Door wat geluid te maken met zijn voeten of door 'n kuchje, trachtte de wachtende haar te breken. Ze was tè zwaar.
Eindelijk. Daar klingelde de bel. Even daarna: 'n klopje op de deur, en voor de tweede maal stond Wouter tegenover meneer van Daelen. Hij was echter door moeder ingelicht, en koel-beheerscht klonk dan ook zijn: ‘Goeden dag, meneer.’
‘Meneer Duynstee,’ sprong de ander wat opgewonden overeind. De hand, die hij reikte, drukte Wouter slapjes en verwonderd. Doch de ander liet zich door deze allesbehalve prettige ontvangst niet uit 't veld slaan. Rad begon hij te spreken.
‘U zult zeker wel 'n beetje verwonderd staan, dat ik nog 'ns gekomen ben, maar denkt u maar: “'n brutaal mensch heeft de halve wereld.”’ Hij lachte, als vond hij zich erg geestig.
Wouter bleef onbewogen staan.
‘Kijk u 'ns,’ ging de ander echter met dezelfde vlotte opgewektheid verder, ‘u hebt Zondag 'n bespreking gehad met 'n paar bestuursleden van “Sport en Spel”, en die hebben u mijn woorden verkeerd overgebracht. Er is 'n misverstand, heusch, en ik vind 't werkelijk jammer, dat u veronderstelt, dat ik ons gesprek verkeerd heb overgebracht. Gelooft u me?’
Wouter, ofschoon weinig sympathie voelend voor
| |
| |
meneer van Daelen, werd toch getroffen door diens loyale optreden. Er brak iets in de koude, strenge halsstarrigheid van den jongen man.
‘E... e... zeker, meneer. Zeker,’ weifelde hij, en hij trachtte zijn stem zoo vriendelijk mogelijk te maken. Hij voelde nu dat hij ook wat beleefder moest optreden, en zijn wantrouwen moest laten schieten. ‘Gaat u zitten, meneer,’ noodigde hij uit, zelf ook naar 'n stoel grijpend.
‘Graag,’ en op zijn gemak, rustig, nu hij zag 'n goeden indruk te hebben gemaakt, ging van Daelen verder: ‘U begrijpt, 't is voor mij niet prettig, dat mijn woorden anders zijn overgebracht, dan ik bedoeld heb. Ik heb niet anders gezegd, dan dat u, ingeval? “Jong Leven” niet verder zou blijven bestaan, dàn misschien wel genegen zou zijn, bij ònze club te komen.’
De argwaan sprong weer even in Wouter op. ‘Maar ik zei u toch, dat we dit jaar nog blijven bestaan.’
‘Zeker. En ik heb dat zelf ook gezegd tegen den secretaris, maar zij wilden u toch zien spelen, en toch probeeren u bij ons te krijgen. Ziet u, zóó zit de zaak in elkaar, en...... ik hoop, dat u me vertrouwt.’
‘Natuurlijk, meneer. Natuurlijk.’
‘Dus... u bent overtuigd, dat ik volkomen te goeder trouw gehandeld heb?’ De heer van Daelen stond plechtig op, stak met 'n breed gebaar de hand uit.
‘Zeker, meneer,’ en oprecht drukte Wouter de uitgestoken hand.
‘Daar ben ik blij om......,’ verzekerde de bezoeker. En lekker op zijn gemak, ging ie weer zitten.
‘Dus...... u speelt alweer voor 'n jaartje in uw oude club?’ informeerde van Daelen hartelijk.
‘Och ja. Waarom niet, hè?’
| |
| |
‘Welnee, u hebt gelijk. Volkomen gelijk. Maar toch......’ en oolijk speelde hij met z'n hoed, ‘maar toch is 't jammer. Jammer hoor. U neemt me niet kwalijk, dat ik dat zoo openhartig zeg.’
‘Wel nee.’
‘U begrijpt, hè! Vanaf de oprichting der club volg ik al haar verrichtingen. Mijn eigen zoontje speelt er ook in, pas in de aspiranten-afdeeling, want hij is nog pas elf jaar. Maar later, gelooft u wel, dat ik er nu al op vlas, dat hij in 't eerste elftal zal spelen...... Ik heb zelf nooit gevoetbald, maar er voor voelen, meneer. Er voor voelen. Nee, ik kàn 't niet missen. Ik zal blij zijn, als de competitie weer in vollen gang is.’
‘Ja, dat kan ik me zoo voorstellen,’ merkte Wouter op, om toch maar iets te zeggen.
‘U zeker ook wel? Ja, dat lijkt me echt fijn, om zoo iederen Zondag voor zoo'n massa menschen te mogen spelen.’
‘Och, bij ons is 't nooit druk. Hoogstens 'n honderd, tweehonderd man.’
‘Zoo weinig? Dus u kent dat niet? Dat geestdriftig geschreeuw. Ah, geweldig is dat. Vooral bij “Sport en Spel”. We hebben 'n aanhang, die echt meeleeft en u moet ze zien werken, onze jongens. Ja, ze voelen, dat ze tegenover al dien aanhang iets verplicht zijn.’
Wouter trok z'n wenkbrauwen 'ns op en dacht er over, van uit welke theoriën deze enthousiasteling over sport zat te praten.
‘Vorig jaar,’ ging die geestdriftig verder, ‘vorig jaar, meneer. Op 't kantje af werden ze van de eerste plaats gewipt. Maar nou, nou moeten ze 't halen. De lui van H.V.C. zullen nu 'ns zien, dat wij voor hen niet onder behoeven te doen. Ah! 't zal er spannen van
| |
| |
't jaar. Hadden wij u nu maar. Dan waren we d'r. Dan zou geen één club ons meer aan kunnen. Ik heb gehoord, dat u Zondag weer zoo keurig hebt gespeeld. 't Bestuur was er over in de wolken. En die hebben er verstand van, dat verzeker ik u. Als die 't zeggen, dan kun je er zeker van zijn, dat 't zoo is. Ze zeiden allemaal: met u er bij,’ en fel wees zijn vinger op Wouter, ‘met u worden we zeker kampioen...... Als dat toch 'ns waar was. Als dat 'ns waar was...... Geloof me, ik had er 'n mooi ding voor over als u ons kwam helpen.’
Ondanks alles, stemde dat enthousiasme Wouter toch gunstiger tegenover den bezoeker. 't Speet hem, dat hij den man niet helpen kon. ‘Ja, ik geloof 't best, meneer,’ lachte hij vriendelijk.
‘Hè, toe, meneer Duynstee. Toe, denk er nog 'ns over na. Ja?’ De man keek met brandend-begeerige oogen den jongen in 't gezicht. Z'n stem klonk heesch van vervoering. ‘Toe, probeer 't eens. Help ons, help ons eerste klasser te worden.’
Hoe vast Wouter ook in z'n voornemen stond, z'n eigen club trouw te blijven, voelde hij nu toch iets als medelijden dezen man te moeten teleurstellen. Hij bleef dus zwijgen, om 't ‘nee’ niet te behoeven uit te spreken.
De ander zag daar echter 'n nog wel weifelachtige toestemming in, en daarom ging hij nòg aandringender, nòg warmer voort: ‘Luister 'ns, meneer Duynstee. U ziet, hoe ik voel voor mijn club. Iederen Zondag ga ik met haar mee. Ik heb er alles voor over. Alles. Luistert u nu eens. Doet u mij nu eens 'n plezier...... Komt u dit jaar ons eens helpen. U zult zien, hoe prettig 't is als al die duizenden menschen je sympathiek zijn, je toeroepen, aanmoedigen, op de handen dragen. Doet u mij nu eens dat plezier, dan zal ik er u ook een doen....’
| |
| |
Verwonderd keek Wouter den man aan......
‘'n Plezier doen?’ vroeg ie verbaasd.
‘Ja, meneer.’ De ander was niet meer in te toomen, nu hij vermoedde in Wouter 'n teere plek te hebben geraakt. ‘Niemand weet er van. Niemand. Zijn stem kwam zacht, vlak bij Wouters oor. ‘Komt u bij “Sport en Spel”, dan geef ik u 'n pracht-fiets cadeau. 'n Prachtkar. Ze staat al in de gang, en als u......’ Maar de heer van Daelen had geen kans meer verder te spreken. Met bliksemende oogen was Wouter opgesprongen.
‘Wàt zegt u?’ En bruut, fel-opgewonden smeet ie de kamerdeur open, stapte zonder één woord met nijdig-korte
| |
| |
passen de gang door, en greep daar met trillende handen de blink-nieuwe fiets, duwde die met korte, wilde rukken, waardoor ze telkens botste tegen muur of deur, de gang uit, naar buiten.
Meneer van Daelen was hem nageloopen, kwam ook buiten gerend en verhoedde nog juist, dat Wouter 't karretje met 'n driftigen sneer tegen den muur kwakte.
‘Alsjeblieft,’ siste de jongen en z'n oogen zagen den man vernietigend aan.
Rood van schaamte maakte deze dat ie wegkwam, terwijl Wouter met 'n harden plets de huisdeur achter zich dichtsmeet.
‘Bah,’ walgde ie. ‘De vuile omkooper. Bah!’
En heel den avond zat er 'n opgewondenheid in z'n hart gedraaid, die hem telkens 't bloed opjoeg en die zat te wringen in z'n polsen.
Zin had ie om te slaan. Hard en kletsend op 'n schijnheilig snuit.
De sport-verkankeraars! Bah!
|
|