| |
| |
| |
8 All-round sportsman.
De Uruguees kreeg een paar maanden achtereen weinig gelegenheden meer om zijn bijzondere capaciteiten als voetballer te toonen. Maar dat gaf hem geen zorg. Hij hield toch zijn oefeningen, zijn bewegingen in de vrije lucht. Meneer Kroone veranderde nu in dezen zomertijd de gymnastieklessen in athletiekoefeningen, waar Wouter, energiek strevend naar een algemeene paraatheid, een schoon-harmonischen bouw, zich met diepen ernst toelei op de verschillende onderdeelen. Trouw was hij heel het jaar op de gymnastiekclub van ‘Jong Leven’ verschenen, had daar met onverzettelijke vasthoudendheid zich geoefend, en kloek en gezond van aanleg, had hij in één jaar merkwaardige vorderingen gemaakt. Zijn wilskracht, zijn idealisme - 'n man te worden die ook in zijn lichaam volgroeid was - (jongensachtige vertaling van 't ‘'n schoone tempel zijn van den H. Geest’) brachten hem over alles heen.
Ook zwemmen deed ie weer. Van Mei af aan reeds ging hij geregeld na kantoortijd weer naar het zwem- | |
| |
bassin en lag hij in het water. Nauwkeurig verzorgde hij zijn slag, keek die af van geroutineerder zwemmers en oefende zich met niet àflatende zorgvuldigheid.
En steeds, steeds hield hij tijd voor studie, steeds bleef zijn geest frisch, hield hij belangstelling voor 't volle, belangrijke leven.
* * *
Op 'n avond, dat ‘Jong Leven’ weer aan athletiekoefeningen bezig was, en ‘de Uruguees’, zooals hij algemeen nu onder de sportvrienden genoemd werd, met hoogspringen, verspringen, kogelstooten en hardloopen tot de allerbesten had behoord, zei meneer Kroone opeens: ‘Zeg lui, weet je wat jullie moest doen?’
Nieuwsgierig groepten ze zich rondom den leeraar en zagen hem zwijgend aan.
‘Op Koninginnedag,’ zoo vervolgde die, toen allen rond hem stonden, ‘worden er athletiek-wedstrijden gehouden. Voelen jullie er nu niets voor om mee te doen?’
Nadenkend zwegen zij. 'n Enkele krabde zich bezorgd achter het oor.
‘Allo, niet bang zijn. Je moet voor den dag durven komen.’
‘Ja, maar......’ wierp er een tegen, ‘ik ben bang, dat wij 'n figuur slaan als modder.’
‘Zou je denken?’
‘Wel, natuurlijk, meneer......’
‘Zijn die andere mededingers dan zulke phenomenen?’ spotte meneer Kroone lichtjes. ‘Dat zijn toch ook maar dood-gewone menschen.’
| |
| |
‘Jawel, maar beter getraind, meer speciaal geoefend.’
‘Ik geloof er niks van...... En bovendien, wat zou dat dan nog? Als je meedoet, toon je tenminste moed te hebben om een eventueele nederlaag in 't openbaar te dragen. Dat kan ook wel 'ns goed zijn. Je gaat, zonder 'n kampproef, zoo gauw denken, dat je 't kent.
Ik ken tenminste heel wat menschen, die steeds langs den kant staan, en altijd critiseeren en oreeren, of zij de wijsheid in pacht hebben. Maar zèlf hebben ze nooit den moed gehad zich aan 'n openlijke nederlaag bloot te stellen...... Maar praten! práten kunnen ze als Brugman, en alles kunnen ze beter.’
‘Verdikt,’ riep Barend Leenhouts lachend, ‘u schijnt de sport-aanhangers te kennen!’
‘Geloof maar van ja,’ lachte Meneer Kroone terug. ‘Ik heb er gekend, die alles afbraken wat er gebeurde,
| |
| |
en als je ze vroeg: “Doe ook eens mee,” dan hadden ze honderd uitvluchten voor één. Bij sport hoort nu eenmaal krachtmeting. Dat is de prikkel tot volmaking als sportmensch. Je moet 'ns gelegenheid hebben te toonen wat je kunt. 'n Overwinning is steeds 'n vreugde. Tenminste...... als ze eerlijk is en verdiend...... dat zeg ik er bij. 'n Mensch wil éérste zijn. Eérste in politiek, in handel, in kunst, in gezag. 't Is meegegeven in je bloed; 't is de drang naar volmaakt zijn.’
‘Heila,’ spotte er een, ‘dat is toch wel wat overdreven.’
‘Overdreven, zeg je? Door wat denk jij dan, dat de menschheid wordt voortgedreven? Waarom geleerden, dokters, ingenieurs, scheikundigen, steeds maar streven naar vooruitgang? Het is precies dezelfde drang, maar niet zóó op 't middelpunt gericht, als de drang die heiligen maakt. Tenminste...... zóó zie ik al die pogingen.’
‘Maar,’ riep Barend weer tegen, ‘als 't nu 'ns eerzucht was?’
‘Wat dan nòg? Mag 'n mensch niet eerzuchtig zijn? Hij mag alleen niet alles voor de eer veil hebben. Maar eerzucht is geen zonde; wèl hoogmoed. 't Is iets zuiver menschelijks. Dieren hebben 't niet, zoover ik weet.’
‘Onze poes wel,’ spotte er een vroolijk, ‘die kalefatert zich iederen dag geweldig op.’
Het zwaarwichtig geboom was met deze onnoozele aardigheid ineens uit, en dáárom was 't den spotter ook enkel maar te doen.
‘Nou?’ kon meneer Kroone nu weer naar de aanleiding van al dat gepraat teruggrijpen, ‘wie voelt er wat voor om mee te doen? Jij, Barend?’
‘Ik wel! Ik wil wel eens toegejuicht worden, en
| |
| |
belauwerd uit het strijdperk treden!’ kwam Barend met komischen ernst.
‘Ik ook, ik ook.’ Zes, zeven meldden zich aan, om mee te doen; ook Wouter was van de partij.
‘Weet je wat, jongelui? Nu zullen wij straks 'ns afspreken, om 'n beetje meer te oefenen. We hebben nog vier weken den tijd, en dan kunnen wij nog heel wat leeren.’
Na de les bleven de zeven athleten met meneer Kroone achter om een en ander te bespreken.
Vanaf dien dag oefenden zij regelmatig onder leiding van meneer Kroone. Hij perfectionneerde hun start, verzorgde den aanloop voor kogelstooten, hield ademhalings-oefeningen, opdat ze den 31sten Augustus zoo fiksch en onderlegd mogelijk in den strijd zouden uitkomen.
De dag kwam!
Wouter kon het zich niet ontkennen: er kriebelde iets binnen in hem; iets akeligs, en 't ontbijt smaakte hem niet als anders.
‘Zenuwen,’ zei moeder. ‘Ik begrijp niet wat je aanhaalt, zoo'n groote vent.’
‘Ja, ik zelf nu ook niet meer,’ lachte hij terug, ‘maar, tja, ik heb nu eenmaal ingeschreven.’
‘Is dàt erg,’ meende moeder. ‘Je kunt toch doen en laten wat je wilt.’
‘O, ja! Natuurlijk. Maar ik heb 't eenmaal gezegd, en dan moet ik 't ook doen.’
Moeder kon er niet bij, schudde maar 't hoofd. ‘Die sport tegeswoorig. Ze lijken wel gek.’
Wouter vermaakte zich met Moeders komische afkeerigheid van al die nieuwigheden. ‘U komt toch zeker kijken?’ vroeg hij lachend.
| |
| |
‘Ik zal wel wijzer wezen. Eer ìk naar dat kinderspul ga...... Ik kan m'n tijd beter gebruiken.’
Ondanks z'n zenuwachtig gevoel toch prettig gestemd, ging Wouter de kamer uit, de straat op. 'ns Zien naar de bedrijvigheid van den Koninginnedag-morgen met z'n leuke kinderoptochten van versierde wagens, vliegende hollanders en trekkarretjes. Ontroerend van naïviteit en kinderlijke zorg.
* * *
Vlaggen, wapperend in zon, op 'n luchtigen wind; 'n wijd groen veld met witte lijnen en cirkels grillig beteekend; dichte hagen menschen op de taluds en tribunes rondom; muziek, lustig schallend uit blinkende instrumenten onder 'n rijk beguirlande tentkap; helmstralende agenten; druk-doende, rozet-bestoken ordecommissarissen en jury-leden, dat alles viel kleurig, bewegelijk en lawaaiend in Wouters geest, toen hij, met enkele vrienden, evenals hij in 't sportcostuum van ‘Jong Leven’ en met 'n groot startnummer op den rug gespeld, het veld betrad.
In de mengeling van kleurige shirts, effen-groen, blauw, geel; geblokte, gestreepte - overlangs of overdwars - verborg hij zich voor al die oogen, ontelbare, die hij aan alle kanten wist kijken naar de sportlui. 't Vreemde, knagende gevoel was in hem nog sterker dan van morgen. Hij voelde z'n hart klein en benauwd tikken, en telkens moest hij z'n best doen iets in te slikken, wat er niet was. De muziek klonk hem vreemd, als 'n leugen. Hij kòn er niet naar luisteren in zorgelooze opgewektheid. Al pratend met z'n kennissen, probeerde hij zich 'n houding te geven, maar hij voelde
| |
| |
dat z'n woorden maar armoedige klankdingen waren, onwezenlijk en onnut.
'n Orde-commissaris, lange vellen papier in de hand, kwam naar 't troepje, waar Wouter bij stond.
‘Deelnemers 100 M. wedloop, naar den start!’ commandeerde hij. ‘Ginds, bij dien meneer met 't vlaggetje.’
‘Ha, nou zullen we 't hebben,’ kwam Barend Leenhouts opgewekt. ‘Nou gaan we 'ns eventjes records breken.’ Komisch branie-achtig stapte hij wijdbeens, armen breeduit slingerend, voor 't troepje sportlui uit naar de startplaats voor de 100 M.
‘Hier zijn we meneer! In hoeveel tijd mogen we 't doen?’ komiekte hij verder.
‘Zooveel als je wilt, als je maar den eersten prijs haalt,’ antwoordde de meneer rap.
‘Die halen we, meneer, die halen we,’ verzekerde Barend opschepperig.
Maar de meneer had geen tijd nog verder naar z'n geraaskal te luisteren. Hij begon even instructies te geven omtrent de te volgen regeling.
De veertig mededingers zouden loopen in series van vier, en de winnaar van elke serie zou komen in de halve finale, waarvan de eerste twee weer geplaatst werden in den eindstrijd.
Bevend in de knieën, luisterde Wouter toe. Hij voelde zich onrustig, zenuwachtig. Telkens probeerde hij zich te dwingen tot kalmte, tot onverschilligheid, maar 't lukte niet. De sensatie van voor 't eerst aan 'n athletiekwedstrijd mee te doen, zijn persoonlijk kunnen in 't openbaar te demonstreeren, bereed hem.
Daar ging de eerste ploeg loopers weg, roetsch...... op den knal van 't pistool...... Wouter keek aandachtig
| |
| |
toe, leefde mee in spanning wie winnen zou, drong de gedachte: ‘dadelijk hol jij zóó ten aanschouwe van al die duizenden,’ gauw terug. Hij dwong zijn aandacht uitsluitend op den wedstrijd, dien hij zag, bekeek de start-houding der mededingers, hun stijl, schatte hun tijd. En langzaam-aan kwam er wat rust in hem. Toch benijdde hij den humor, de luchtige vroolijkheid van Barend, die de heele zaak opvatte als 'n leuk aardigheidje. Per slot was 't dat ook wel, maar tòch... tòch... er was iets anders. Hij, Wouter, wilde iets zijn, iets kunnen.
Daar was 't Barends beurt.
| |
| |
‘Ha!’ sprong die op uit 't gras, waar hij rustigzittend, aldoor maar z'n zotte invallen had uitgebazuind. ‘Opzij daar, opzij! Zet die muziektent achteruit, want m'n remmen werken niet.’
Behalve z'n drie rivalen, die zwijgend en ernstig neerknielden aan de witte beginstreep, hadden allen groote pret. Kalm, alsof er niets aan de hand was, wachtte Barend op nadere bevelen. Daar klonk 't waarschuwingsteeken van de finish, dat de nieuwe ploeg kon àfloopen. Dadelijk zat Barend in de houding.
‘Nou, daar gaan de Nederlandsche records!’ lichtte hij nog in. Toen klonk 't ‘Kláár!’ en vlak er op knalde 't schot. Weg vlogen de vier loopers.
‘Vooruit Barend! Vooruit!’ gilden Wouter en z'n drie overgebleven ‘Jong Leven’-vrienden. Ze moedigden hun club-makker vurig en opwindend aan. ‘Vooruit... Ja, ja, ja!’ Maar al hun gekrijsch hielp bitter weinig. Seconden nà de anderen kwam Barend aan 't eindpunt. ‘Ho!’ schreeuwde hij uitgelaten, zwaaiend met de armen. ‘Ho! dàt is loopen, hè!’ 't Publiek amuseerde zich om den kostelijken galgen-humor. En of er niets gebeurd was, stapte Barend naar z'n ‘Jong Leven’ vrienden, die ook al reeds geloopen hadden, en zette daar z'n vroolijke aanmerkingen over alles en nog wat verder.
Vlak er op was 't de beurt van Wouter.
Z'n naam viel hem koud op 't lijf. ‘Duynstee!’ Hij schrok er van. Zocht verlegen z'n plaats aan den start. In z'n keel was 'n wee, droog gevoel en z'n knie-banden voelde hij trillen. Hij zag 'ns naar z'n drie tegenstanders. Hij kende er geen enkelen van. Wel zag hij met klein-makende zorg, dat één hunner gekleed was in echt athleten costuum, wit en sierlijk. Hij gaf zich zelf
| |
| |
weinig kans. ‘Maar,’ en hij beet zich cordaat op de tanden, ‘ik zàl m'n best doen.’ Hij dwong zich, dwòng zich tot kalmte, trapte met overleg 'n putje in 't zand om stevig te kunnen starten, haalde diep adem, en zette zich toen, trillend van emotie, in de houding, die meneer Kroone hem had geleerd. ‘Klaar?’ klonk 't...... En ‘pang!’ daar knalde 't pistool. Wouter vlóóg weg. Even voelde hij weifeling, was 't of z'n beenen hem begaven, of z'n enkels omzwikten, maar hij wilde daar niet op letten, hij zette dóór. En steviger, soepeler voelde hij zijn beenen zich strekken, buigen; alle onzekerheid vloog uit 'm weg, en toen hij op de helft der baan was, was hij weer volop meester van al z'n kracht, al z'n vaardigheid, al z'n zelfbewustheid.
Op de baan vlak naast hem, zag hij schimmige beweging van 'n looper in 't wit. ‘Dat is ie,’ drong het helder tot hem door. En forscher zette hij zijn beenen, intenser dreef hij zich tot uitbuiting van alle kracht, die in hem was.
‘Hup Uruguees! Hup Uruguees!’ hoorde hij gillen. En vlak aan de finish hoorde hij bekende stemmen hem opjagen: ‘Ja, ja, goed, goed.’ Hij keek niet òp of òm. Er was niets voor hem dan dat dunne, witte draadje. Dichter kwam 't, dichter, hij zette zijn borst uit...... knap...... 't was dóór. Dóór! Zijn borst had het doorgetrokken. 't Was als 'n bevrijding geweest. 'n Heerlijk moment.
‘Hoera! Leve de Uruguees!’ kwam Barend aanstormen. ‘Gefeliciteerd, gefeliciteerd. Bijna nèt zoo vlug als ik......’ Ook de andere makkers kwamen rond om hem, wenschten hem geluk, en tusschen het publiek hief 'n groep ‘Jong Leven’-leden het clublied aan. Vroolijke luidruchtigheid, beschaafd en echt, heerschte er om Wouters overwinning.
| |
| |
En hij zelf! Er lag 'n innige voldoening in hem, 'n zachte, gelukkige stemming. Rustig en kalm volgde hij 't verloop der nog volgende series.
Met twee club-makkers bleek Wouter in de demifinales te zijn geplaatst.
‘Duynstee! Duynstee!’ hoorde hij plots weer 'n ordecommissaris roepen.
‘Ja, meneer!’ kwam Wouter naar hem toe.
‘Jij hebt ingeschreven voor vèrspringen, is 't niet?’
‘Zeker, meneer.’
‘Dan dadelijk daar naar toe. 't Is bijna afgeloopen.’
Nog enkele andere loopers werden naar 't midden van 't veld gewezen, om hun drie vèrsprongen te maken.
‘Hoe staat 't?’ informeerde er een bij de jury.
‘Vijf meter, 30,’ antwoordde die.
‘Is dàt de verste?’ schrok Wouter verrast op.
‘Ja,’ knikte 't jury-lid.
Hé, dat gaf Wouter opeens vollen moed. Als ie niet ongelukkig was, kon hij misschien...... ‘Nee, niet te vroeg blij zijn,’ remde hij z'n vreugdig verwachten, ‘eerst springen.’
Z'n beurt afwachtend, stond Wouter vol spanning toe te zien, luisterde nauwkeurig toe, welke afstanden gemeten werden. Maar nog geen enkele was boven de vijf meter dertig.
Daar werd zijn naam afgeroepen.
‘Duynstee hier? Duynstee......?’
‘Ik, meneer.’
Z'n start-nummer werd gecontroleerd en toen klonk 't: ‘In orde. Kent u 't reglement?’
Wat klonk dat gewichtig, en verbouwereerd schudde Wouter van nee. 't Werd hem uitgelegd, kort en zake- | |
| |
lijk. ‘Begrepen, meneer.’ Toen ging hij om z'n aanloop te nemen.
Vaag voelde hij weer dat vreemde, knagende zenuwgevoel, maar hij zette er zich over heen. Hij wist, dat ie verder springen kon dan den afstand, die tot nu toe de grootste was. En dat gaf hem rust, zekerheid.
Energiek, z'n krachten dwingend in één richting, nam hij 'n aanloop, pijlsnel, sneller nog dan z'n honderdmeter-loop. Bij den balk, kets, zette hij zich af...... hoog vloog hij door de lucht, trok z'n beenen op, stootte die gestrekt vóór zich en licht als 'n veer kwam hij in 't zachte zand terecht. ‘Hé, alsjeblieft! Dat is me 'n sprongetje......’ Dadelijk was er beweging in de groep omstanders. Met spanning keken allen naar het meten. De juryleden kwamen gewichtig naderbij, staarden naar de meetlat met gespannen oogen. ‘Vijf meter, 73.’ Algemeene verbazing. Op de hurken kwamen de juryleden bij de lat zitten, controleerden nauwkeurig.
‘Ja,’ was 't besluit, ‘vijf meter 73.’ Er viel applaus. Bewonderende blikken vlogen naar Wouter, die blozend, gelukkig-lachend weer heenliep voor zijn tweeden sprong. Nu, met dit succes als 'n zekerheid in zich, voelde hij pas heel z'n sterke, lenige lichaam ten volle in z'n macht. Weg waren angst, zenuwen en verlegenheid. Hij was weer de bewuste, stevige, lenige sportsman, die zich zelf beheerscht, die overtuigd is van zijn kunnen.
Zijn tweede sprong was nòg correcter, nog feller van wil. ‘Vijf meter, 81,’ kondigde de jury aan. 'n Opgetogen applaus klaterde op, en onder adem-inhoudende spanning wachtte men zijn derden sprong af. Maar hij kwam niet zoo ver, als bij zijn vorige.
Nog enkele deelnemers moesten 'n beurt hebben. Met
| |
| |
prettige spanning volgde Wouter hun verrichtingen, en 'n intense vreugde was 't hem, toen bleek, dat hij de eerste bleef.
Eenige minuten later verkondigde 'n scheepshoornende loei-stem, dat de uitslag van 't verspringen was:
No. 1. W. Duynstee met 5.81 M.
No. 2. J. v.d. Berg met 5.39 M.
No. 3. H. Melens met 5.30 M.
Er was vreugde in het kamp der ‘Jong Leven’-lui, en het club-lied bruiste fier en jong over 't veld. Eén van hen had gezegevierd.
Wat later had de demi-finale plaats van de 100 M. hardloopen. Nu was er in Wouter geen angst meer, nu kon hij zich geven zooals hij wàs, jong, kloek, gezond.
En weer won de Uruguees zijn serie.
‘Hup Uruguees! Hup Uruguees!’ brulde heel 't veld.
De mooi gebouwde, sierlijk loopende, licht en lenig bewegende blonde boy veroverde aller hart. Heel zijn doen, heel zijn voorkomen was van 'n innemende levensblijheid. 'n Jongen als 'n klaroenende bazuinstoot in 'n dal vol zon. Schoon, harmonisch schoon van zuivere jeugd en levenskracht.
* * *
Met een eersten prijs voor verspringen, hardloopen over 100 M, kogelstooten, en 'n tweeden voor de estafette-ploeg van ‘Jong Leven’ kwam Wouter 's avonds om 'n uur of zes thuis.
‘Dag moeder, dag vader.’
‘Dag Wouter......,’ antwoordden zij. In hun oogen was 'n bijzonder sterk licht.
‘En... gefeliciteerd, jongen,’ glimlachte moeder stil.
| |
| |
‘Ja, je hebt je keurig gehouden, kerel,’ kwam vader ruimer en luider uit den hoek. ‘Zijn dàt je prijzen?’ en hij wees op de pakjes, die Wouter uit z'n zakken laadde.
‘Ja, vader. Vier! En voor u heb ik er ook maar een
meegebracht.’ Uit zijn sport-valiesje kreeg hij 'n fijn kistje sigaren te voorschijn. ‘Alsjeblieft. Ik dacht, dan heeft vader ook nog iets, want we mochten uitzoeken van verschillende tafeltjes.’
‘Dank je wel, jongen. Die zal ik 'ns lekker oppaffen,’ deed ie vroolijk. ‘Lóóp jij maar, ik zal wel rooken.’
‘En wat is dàt allemaal?’ kwam moeder lief-nieuwsgierig bij staan.
| |
| |
Wouter pakte leeg. 'n Mooi inktstel, 'n fijne leeren portemonnaie en 'n schitterend zilveren eerekruis.
‘Prachtig,’ deed ze kinderlijk-verrukt. ‘Prachtig.’ En het eerekruis draaiend in 'r rimpelvellige, top-platte vingers, zei ze: ‘Dat hang je natuurlijk op je kamertje, niet?’
‘Zou ik heusch?’
‘Wel natuurlijk, jongen. Dat is 'n leuke herinnering.’
Wouter keek z'n moeder 'ns aan. Hij zag hoe stralend haar oogen stonden en met wat zacht gebaar ze zijn prijzen aannam en van alle kanten bekeek.
‘Mooi hoor,’ prevelde ze, ‘echt mooi. En wat 'n echt sterke portemonnaie zeg. Dat is degelijk goed.’
‘U hem hebben, moeder?’
‘O-ò-ò-òch...... ’ weifel-zong ze als 'n kind dat zich bij gasten netjes gedragen wil.
‘U moogt gerust, hoor. Dáár...... houdt u hem maar.’
'r Oogen blonken plots jong de zijne aan.
‘Dank je wel, hoor...... Hè, jongen, ik hield m'n hart vast bij dat loopen. Ik dacht nog dat je er dood bij neer zou vallen.’
‘Hé! Bent u wezen kijken?’
Moeder bloosde, en ze sloeg haar oogen neer. Vader knipoogde 'ns tegen Wouter.
‘Och ja,’ zei ze toen, ‘vader wou met alle geweld 'ns gaan kijken. En hij wilde niet alleen......’
Vader zoog 'ns heel forsch aan zijn sigaar. ‘Ja, ja,’ stoomde hij paffend, ‘en ik was 't óók natuurlijk, die vóóraan wilde staan op 't veld, is 't niet? 't Scheelde geen haar of we hadden ruzie gehad met de andere menschen, zóó heeft je moeder staan wringen om toch maar in de eerste rij te kunnen staan.’
Wouter glimlachte 'ns. Hij begreep moeders verlangen om 'r jongen aan den gang te zien, zeer goed.
| |
| |
‘En hoe vond u 't?’ kwam ie wat plagerig.
‘Aardig, jongen, aardig.’ 'r Gezicht was één lach, één trots. ‘Maar wat riepen ze toch allemaal tegen je?’
‘O! dat is 'n bijnaam van 't voetballen. Uruguees.’
Moeder was daar toch maar half mee ingenomen, vooral toen Wouter zei, dat 'n Uruguees eigenlijk uit Zuid-Amerika komt.
‘Jij bent toch geen nikker,’ vond ze. ‘Maar enfin, die jongens hebben altijd zoo iets bijzonders...... Ik zal even je inktstel en je medaille boven brengen, en dan gaan we eten. Je zult wel trek hebben.’
‘Nou, moeder, voor zes.’
Voorzichtig droeg moeder de prijzen naar boven, zocht er 'n plekje voor uit. 'n Portretlijstje nam ze zoolang weg en hing het blinkend kruis er voor in de plaats. Met 'r schortpunt wreef ze het nog glimmender dat het licht er fel inspatte. Het inktstel zette ze midden op tafel, lei er penhouder en potlood op, vulde 't, licht bevende van hand, met inkt, na de potjes aan 't gangfonteintje te hebben uitgespoeld.
Toen ging ze, na nog 'n blik op de twee nieuwe kamerdingen, naar beneden. Haar gezicht stond jong en blij.
En ze dankte Onzen Lieven Heer, zonder één rechtstreeksch woord tot Hem, voor zóó'n heerlijken, stralenden jongen.
Als 'n kind geurde ze de eerste weken tegen ieder die 't hooren wilde, dat haar portemonnaie, ‘ziet u hoe stevig? Echt leer,’ door Wouter gewonnen was met hardloopen. ‘Hij was 't eerste, 't eerste van allemáál! Hè, ik hield er m'n hart bij vast,’ glimlachte ze dan met 'n prettige griezeling.
|
|