| |
| |
| |
15 Olympiade 1928.
Ondanks 't feit, dat Wouter Duynstee niet had kunnen verschijnen op de geregelde trainings-middagen der Olympische spelers, werd hij toch gekozen voor de Nederlandsche ploeg, die als 'n soort krachtproef 'n match te spelen had tegen de Engelsche kampioens-club ‘Newcastle United’. Dit team was de vertegenwoordiger van 't hoogeschool voetbal van Europa. De geweldige, maar lastige en prikkelbare Gallacher, was haar mid-voor, 'n speler zooals zelfs de Engelsche velden slechts één keer per decennium zagen. Gansch 'n seizoen had dit elftal in de hoogste league van Albion's voetbalwereld gespeeld, met 'n overstelpende vurigheid en 'n de tegenpartij verlammende zekerheid, zoodat ploeg voor ploeg der beroeps-clubs tegen ‘Newcastle’ sneuvelde. Dit merkwaardig, bestudeerd-knap stel profs zou voor de N.E.C. dienen als norm om te bepalen hoe hoog het Nederlandsche voetbal stond. 'n Hoogere norm wàs niet aan te leggen. Onmogelijk. Want de United-players waren de meesters, de matadors van 't bruine monster.
| |
| |
‘New Castle’ kwam, zag en...... verloor. Met 4-0.
Vier-nul! 'n Machtig strijdvuur had de Nederlanders opgejaagd tot 'n tempo dat zelfs die Engelschen overblufte, dat hen te machtig was. Brillant, grandioossportatief streden de Nederlanders; ze sloegen bressen in de zoo hecht-gesmede Engelsche achterhoede; het zat zijn voorspelers boven op den voet, zoodat zij niets konden uitvoeren. 'n Opgetogen, extatisch-verrukt Stadion, dat nog nimmer zoo'n laaiende geestdrift, zoo'n meesleependen hartstocht, zoo'n onvermoeibare levenskracht had aanschouwd, wakkerde de dappere Hollandsche jongens aan met keel-brandende kreten. En Holland won. Won met 4-0! De sterkste Europeesche ploeg had zich te pletter geloopen tegen den muur van geestdrift en durf, dien Holland had opgeworpen. Strategie had gefaald tegen strijdlust. Techniek tegen wil. ‘De Uruguees’ had uitgeblonken. Machtig-onstuimig, en toch gebonden in beheerschte beweging, had hij als 'n storm gedraaid en gevaagd door de Engelsche verdediging. Onweerstaanbaar had hij aangevallen, zich gekronkeld langs tegenstanders met de lenigheid van 'n kat, en de bal was als betooverd geweest onder de bedrevenheid van zijn voeten en de scherpe oplettendheid van zijn oogen.
Grandioos was 't geweest. 'n Waaiende wind van jeugd en geestdrift.
Holland had zich 't sterkst getoond van gansch Europa. Nu mocht de Olympiade komen met zijn Urugueezen. En ook hun buren, de Argentijnen mochten komen. Holland zou op overtuigende wijze toonen dat 't voor hen niet onderdeed.
Hoe meer 't oogenblik voor de revanche naderde, hoe zekerder die werd.
| |
| |
Geen twijfel was er meer.
Uruguay zou verliezen.
Holland zou winnen, en Parijs 1924 zou worden gewroken!
Thans had Holland de ploeg, die alles aan kon. Ze was jong, enthousiast en knap getraind!
Heel voetballend Nederland wachtte op het grootsche moment, waarop de zoo wreed verstoorde en geschonden apotheose der Parijsche voetbal-Olympiade weer zou worden voortgezet.
Voor deze ploeg, met ‘den Uruguees’ aan 't hoofd, was de heerlijke wraak op Uruguay weggelegd. Dat Joop Verzijl er niet in was opgenomen, had velen verdroten, want niemand dan 'n enkele goed-ingewijde kon vermoeden welke redenen voor de N.E.C. hadden gegolden. Doch toen bleek, dat zijn plaatsvervanger de homogeniteit der ploeg niet brak, was de ontevredenheid geluwd, en dra was Joop Verzijl als internationaal vergeten. For ever......
De spannende competitie 1927-1928 was alweer begonnen. Schreed voort met haar prettige sensaties van overwinningen en oppervlakkige droefheden over nederlagen. Maar de groote aandacht was voor de naderende Olympiade, en...... de voetbalfinale, die, natuurlijk! Holland - Uruguay tegenover elkaar zou brengen!
Wouter zelf was ook vol verwachting. Hij hunkerde er naar dat wereldgebeuren bij te wonen; zèlf er 'n rol in te spelen. En vooral was hij vol begeerte naar dat wonderbaarlijke spel der Urugueezen. Hij wilde die artisten met den bal eens zien in hun lenige, absolute lichaamsbeheersching en soepele snelheid. Vechten
| |
| |
om te toonen dat hij even krachtig was, even jong, even bruisend van levenskracht. Wat ie te kort zou komen aan techniek, zou worden aangevuld met enthousiasme en onverzettelijkheid.
Ha! Dat zou 't opperste moment worden van zijn sport-loopbaan. Vechten tegen de Urugueezen, en winnen! Eerlijk, rechtvaardig winnen met eigen kracht en op geoorloofde manier. 'n Strijd zou dat worden, zoo schoon en edel van lijn en bewegingen, zoo jong van vuur en leven, dat hij zou worden tot 'n hymne aan 't schoone, bloeiende leven zelf.
En hij vond elken Zaterdagmiddag gelegenheid zich speciaal te oefenen in draaien, keeren en schijnbewegen, in stoppen, doorgeven en koppen.
't Werd Februari.
Enkele maanden nog slechts en 't feest zou beginnen.
Nòch zijn gymnastiek-studie, nòch zijn geestelijk leven verwaarloosde Wouter terwille van de aandacht, die de Olympiade van hem begon te eischen. Onverdroten, regelmatig werkte hij door naar vastbepaalden rooster, en volgens 'n nauwgezet-volgehouden systeem. Zijn helder hoofd, zijn ambitie, zijn oprechte belangstelling in de verschillende vakken, maakten hem zijn studie tot een geestelijk genot, en waren er al eens dingen, die dor waren en lagen buiten zijn persoonlijke liefde, dan schoerde hij zijn wilskracht om tòch door te zetten, toch de aandacht open te zetten en zijn geheugen wakker te houden.
Het practisch gedeelte leverde hem nog maar weinig moeilijkheden. Zijn eigen werk voerde hij haast uit in de perfectie. Bovendien had hij door het volgen der
| |
| |
cursussen van den bekenden Zwitserschen gymnast Miesz 'n nieuwe oefenstof onder z'n bereik gekregen, die de zijne aanmerkelijk uitbreidde. Doch bovendien had het prachtige, perfecte werk van den knappen gymnast hem geprikkeld tot nòg intenser spier-beheersching, nog scherper stellen van zijn wils-acten en tot nog punctueeler afwerking der bewegingen. Stom had hij gestaan voor de absolute macht die de geest hier bezat over het lichaam, dat in schoone lijn, soepele buiging en edelen zwier schoonheden schiep van rustige kracht en harmonischen bouw.
O! sport was mooi, edel, stralend van geestkracht en bloeiend van vorm. Zijn ideaal: gymnastiek-leeraar worden, rees er weer door in beteekenis.
Intens studeerde hij voort. Zijn smedige gezondheid droeg zijn sterken geest vaardig over alle vermoeienissen heen. Opgewekt, levenslustig, hunkerend om in vollen wasdom te geraken, smeedde hij aan de verwezenlijking van zijn ideaal. Vorderde, vorderde steeds. Wetenschappelijk en practisch.
Zoo zéér, dat hij in kennis en kunde kop en schouder boven de andere cursisten uitstak. Deze werden grootendeels gedreven door practische overwegingen, maar bij Wouter zat 't ideaal er achter en zijn liefde voor 't vak. Hij wilde meer bereiken dan 'n aardige levenspositie, hij wilde van daaruit werken aan 'n taak, die niet enkel vroeg naar de geldelijke baten...... Zijn sprankelende levenskracht, zijn bruisende levenslust en zijn warme belangstelling voor den ganschen mensch, maakten hem tot een jeugdleider van bijzonderen aanleg. Alles aan hem was jong, rein en edel.
En door deze bijzondere capaciteiten viel de aandacht der docenten op hèm meer dan op de anderen.
| |
| |
Zoo kwam 't dat hij na 'n les werd uitgenoodigd even bij den directeur te komen praten.
Nieuwsgierig, 'n vreemd-blij verwachten in zijn hart, trad Wouter 't kamertje binnen.
‘Ha, meneer Duynstee,’ deed de directeur hartelijk, ‘gaat u zitten. Ik moet 'ns even praten met u.’
Wouter, prettig gestemd onder den warmen toon waarmee zijn superieur sprak, zette zich. 'n Zacht
geluk schemerde in hem. Hij voelde, er kwam iets goeds, iets dat hem heel nà lag. Vol verwachting keek hij den directeur aan, die nadenkend, iets lichts in zijn oogen en rond zijn mond, Wouter aanzag. Toen begon ie plots:
‘Duynstee, jongeman, ik heb heel bijzonder nieuws, maar...... in vertrouwen! Niet omdat het geen eerlijke zaak is, want dan kwam ik zeker niet bij jou, maar omdat het alles nog wat in de lucht hangt. Praat er dus nog niet te veel over.’
‘Nee, meneer,’ beloofde Wouter gul.
‘Daar kan ik dus opaan?’ Even zagen de donkere
| |
| |
oogen diep in die van Wouter en toen vervolgde de directeur: ‘Kijk 'ns. Er zijn plannen om aan de bijzondere scholen van de stad 'n gymnastiekleeraar te verbinden.’
Hé. Wouter schrok blij op. Vermoedde al welken kant 't zou uitgaan.
‘Ha, je begint al iets te begrijpen. Maar luister. Ik heb vandaag bezoek gehad van den voorzitter der stichting, die 'ns kwam informeeren of hier gegadigden voor die betrekking waren.’
Wouter tintelde van blij verwachten. Hij had 't gevoel of er plots 'n zon-vlammende bloem voor hem open sprong.
‘Dadelijk heb ik aan u gedacht. U bent, laat ik 't maar zeggen, een der beste leerlingen van 't Instituut, u bent Katholiek en u hebt uw werk lief. Ik heb dan ook uw naam genoemd, u sterk aanbevolen. Dus: komt er met September - op dien datum wil men beginnen - een gymnastiekleeraar, dan maakt u een goede kans.’
‘Met September? Dus... dàn moet ik geslaagd zijn?’
‘Ja...... En dat kàn.’
‘Meent u?’
‘Waarachtig.’ 't Kwam er resoluut uit, als stond 't onomstootelijk vast. ‘Als u wilt, slaagt u dìt jaar reeds. Maar: dan moet er gewerkt worden.’
‘Natuurlijk, meneer. Dat begrijp ik,’ stond Wouter onthutst. Hij kon 't zich niet realiseeren, dat hij in September, dus over 'n vijf, zes maanden, gymnastiekleeraar kon zijn.
‘Dus wilt u een zeldzame kans om voor eens en voor altijd 'n prachtbetrekking te hebben, aanpakken, dan dient er nu beslist te worden.’
| |
| |
‘Maar meneer......’
‘Geen “maar meneer” spelen,’ viel de directeur ruw, maar goed bedoeld in, ‘Beslissen. Er is geen enkele reden om te weifelen. U wilt toch ook hoe eer hoe liever klaar zijn en 'n betrekking hebben, niet?’
‘Natuurlijk, meneer.’
‘Goed dan. U begint te werken, te werken zoo hard u kunt, en ìk zorg voor de rest.’
Alles in Wouter was vol van deze plotselinge, openknoppende vervulling. Zijn wilskracht barnde in hem, zijn idealisme juichte, zijn levensvreugd spoelde als 'n bron. Vol was hij, vol van verwachting, geluk, moed en hoop. Met 'n blos op z'n wangen en in zijn oogen 'n springend vlammetje, greep hij de hand van den directeur: ‘Dank u. Dank u. Ik ga werken, waarachtig, zoo hard ik kan.’
‘Prachtig. En volhouden hoor. Goeden moed.’
Toen ging Wouter heen. O! wat zong het in hem. Wat was 't buiten wijd en diep onder den ster-beprikten vries-hemel. Wat lichtten de winkels blij en hoe tierig gingen de menschen door de straten. Er leek feest. 'n Intiem, vroolijk feest, waarbij alle menschen vrinden waren.
Opgewekt stapte hij naar huis. Maar plots kwam er als 'n kras over den glanzenden spiegel van zijn gemoed. ‘De Olympiade!’ dacht ie met 'n schrik. ‘Zou ie ook diè......?’ Hij kreeg de ingeving terug te loopen naar den directeur om er met dien over te spreken, maar dadelijk verwierp hij dat. Zelf moest ie uitzoeken, zelf zijn weg nu zoeken. En hij begon te overwegen, wat hem te doen stond. Hij diende te werken nu, zoo hard hij kon. 'n Half jaar lang moest hij niets doen dan gymnastiek-studie. Niets dan dat. Later was er
| |
| |
weer tijd voor literatuur, tooneel, sport...... Maar...... maar mocht hij Holland in den steek laten......? Moest hij Uruguay missen......? Dat trof hem toch dieper dan hij eigenlijk gedacht had...... Zóó erg was 't toch niet, dat hij meedeed......? Maar wie weet, hoe lang Nederland in de rij zou blijven. 't Kon evengoed 'n paar weken duren, als één dag......
Er kwam 'n domper op z'n eerst zoo vlammende vreugde. Hij kon niet rustig denken nu. Hij was te opgewonden.
Twee groote idealen lokten. Maar beiden tegelijk kon hij niet bereiken. Of...... zou dat tòch kunnen? Zou er heusch geen mogelijkheid zijn èn zijn studie te voltooien in deze vijf, zes maanden, èn de voetbal-Olympiade mee te maken? Als hij probeerde, tegen alle emotie's in, zijn positie zuiver verstandelijk te bekijken, dan moest hij bekennen, dat 't niet ging. Immers, als Holland de finale bereikte, - en dat dééd het! - dan zouden er drie, vier weken mee gemoeid zijn, weken van groote vermoeienis, felle emoties en hooge spanning. Zijn studie moèst daar onder lijden. Dat kòn niet anders. Nee, hij mocht die vier weken niet opofferen. Mocht 't niet.
Z'n verstand zag dat heel duidelijk in. Z'n verstand! Maar...... niet z'n hart. O! hij had zoo gehunkerd naar dat gróóte moment van z'n sportloopbaan; als hij in het wereld-tournooi van sportief-kunnen zou staan op 't wijdsche Stadion, temidden van tienduizenden, onder muziekgeschal en vlaggen-gewaai, toejuichingen en geestdriftige vreugde. Als hij, hìj, Wouter Duynstee, daar staan zou voor zijn klein, mooi land, om 't den roem te helpen schenken van 'n sterk, ontwikkeld en pittig volk; als hij op dàt hoogtepunt van sportatieve
| |
| |
schoonheid en lichaamskracht - de voetbalfinale der Olympiade - zèlf de verrukkingen mocht ondergaan van 'n grooten, geweldigen strijd, en aan gansch de wereld de vreugde brengen mocht van jeugd en gezondheid en kracht. O! dat hij toch staan mocht bij die twee-en-twintig, die 'n hymne spelen zouden van intelligentie, vaardigheid en levensvreugd. O! wat zijn hart hunkerde. Hunkerde! En wat 't beklemd was om 't strenge vonnis, dat het verstand geveld had. Onmeedoogend. Onherroepelijk...... Onherroepelijk? Was 't dat wel? Moest hij dan heusch dien droom, dat ideaal opgeven? Moèst dat wèrkelijk? Z'n hart...... 't was vreemd...... z'n hart deed er tòch pijn van. Ja...... tòch pijn...... als bij 'n kind dat 'n pop die 't pas gekregen heeft, in stukken ziet vallen...... Zóó leeft in ieder mensch altijd 't kind, het kind, dat dingen liefheeft met 'n heel groote liefde. 'n Pop, 'n boek, 'n liefhebberij...... 'n ambt...... zooveel, zoo héél veel......
En nu stond Wouter op 'n levensmoment dat hij iets heel dierbaars moest afstaan. Al was 't dan maar 'n sport-ideaal.
'n Gevecht tusschen hart en verstand was 't, dat hem ongedurig maakte, weifelend, onvoldaan.
Hij moest z'n moeilijkheden 'ns kunnen bepraten. Alleen kon ie 't gevecht niet aan. 'n Vriend moest hij hebben, die 'm steun gaf en die hielp z'n hart tot zwijgen te brengen.
‘Ja, ik moet er 'ns over praten. Alleen blijf ik dagen en dagen aan 't tobben. En hoe eer ik beslist heb, hoe beter 't is...... Ik ga naar meneer Kroone,’ besloot hij toen opeens.
En even later was hij bij z'n ouden vriend.
Die luisterde met zeer veel aandacht. Want hij hield
| |
| |
van Wouter en voelde het conflict zeer goed aan.
‘Ik begrijp 't,’ zei hij, toen de jongeman z'n moeilijkheden verteld had. ‘Ik begrijp 't. En...... ik feliciteer je met de mooie kans, die je krijgt om zoo gauw 'n prachtbetrekking te hebben.’
‘Ja, dat is wel zoo, en...... voor m'n verstand is de zaak gauw uitgemaakt...... maar toch...... tòch...... Ik zou zoo graag aan de Olympiade meedoen.’
‘Ik kan 't me best voorstellen. Heel best...... Maar waaròm zou je dat zoo graag?’
‘Waarom?...... Waarom?...... Ja...... Om de vreugde
| |
| |
de van 'n prachtigen wedstrijd...... om de eer van Holland...... om......’
‘De eer van Holland...... zeg je...... Welke eer?’
‘De sportieve eer...... natuurlijk...... O! ja ik weet wel, er zijn hoogere dingen, maar sportief is 't toch 'n eer als 'n land 't beste voetbal speelt. Dat pleit voor de volkskracht.’
‘Meen je dat?’
‘Natuurlijk, meneer.’
‘Wil ik je eens wat zeggen, Wouter? De volkskracht is niet uit te meten met de individueele verrichtingen van enkelen, zelfs niet als die enkelen zijn samengebracht tot 'n ploeg van elf, vijftien, desnoods twintig personen. De volkskracht is 't totaal aan vitaliteit, energie en durf...... Weet je, hoe we eigenlijk de krachtmeting van landen en volken moesten laten gebeuren?’
‘Nu?’
‘Door statistieken over ziekten, gebrekkigen, epidemies en dergelijke......’
‘Hé......’ Verwonderd keek Wouter z'n vriend aan.
‘Ja,’ lachte die. ‘En dan waren we er nog niet. Dan moesten we ook nog kennen alle hygiënische maatregelen, alle instituten voor lichamelijke ontwikkeling. Dàn konden we pas...... en misschien nog maar ten naaste bij...... 'n oordeel uitspreken over de kracht van 'n volk. De physieke kracht, die toch ook al weer veel te maken heeft met de zedelijke kracht. Want: 'n zedelijk volk zal ook lichamelijk sterk zijn.’
Wouter zat in gespannen aandacht te luisteren. Daar kreeg hij plots 'n heel nieuw inzicht, veel wijder en grootscher dan hij 't ooit had vermoed. Zwijgend staarde hij meneer Kroone aan, blééf hij hem aanstaren, zelfs toen deze al uitgesproken had.
| |
| |
Eindelijk wist hij iets te zeggen. ‘Zóó heb ik 't nog nooit bekeken...... nooit......’
‘Maar je geeft toch toe, dat 't zóó bekeken moèt worden?’
‘Natuurlijk. Natuurlijk. Nu krijgen we enkel maar individueele prestaties. En hoe mooi en verrukkelijk die ook zijn, voor de algemeene volkskracht bewijzen ze niet veel.’
‘Welnu...... Och,’ en meneer Kroone stond op, liep even door de kamer, ‘dokters hebben ze overal noodig, in alle landen. En ziekenhuizen ook en krankzinnigengestichten. Dat is nu eenmaal...... “de Paradijsvloek”. Maar,’ en hij ging vlak voor Wouter staan, lei 'n hand op diens schouder, ‘wat we wel kunnen? Dat is, 't volk, gansch de gemeenschap weerkracht schenken, het saneeren. Door 't zedelijk op te heffen, door 't hygiëne te leeren, gebreken weg te nemen of die te voorkomen, de gezondheid te versterken in lichamelijke oefening en... 't door dat alles meer levensvreugde te schenken. Zèlf heb je dat al ondervonden. In je eigen persoon. En nu, nù kerel, is er de kans, spoedig, héél spoedig, tenminste: als je wilt,’ - zeer nadrukkelijk zei meneer Kroone dat ‘als je wilt’ - ‘mee te helpen aan die versterking van ons volk, aan die verhooging van vitaliteit. Honderden jonge menschen zul je onder je leiding krijgen, die God weet hoe veel geluk aan jou te danken krijgen. Tot nu toe, Wouter, gaf je vreugde door je prestaties, gaf je duizenden 'n genot door je verschijning, maar dat is niets, vergeleken bij wat je nu kunt gaan doen. Nu zul je dìrect, in anderen, levenssappen weten te wekken, die persoon voor persoon tot heil zullen zijn. Neem alleen maar 'ns wat je op 't gebied van heilgymnastiek zult kunnen doen. Voel je niet, dat dit veel, en
| |
| |
veel belangrijker is, dan vijftigduizend menschen, die zèlf stil zitten...... zèlf stil zitten, Wouter, 'n mooien middag te bezorgen van spanning, nou, laten we zelfs zeggen, geestelijk genot......’
‘Ja...... maar......’
‘Stil, Wouter, ik weet wat je zeggen wilt...... Ik kan 't later nog altijd doen. Dàt wou je zeker zeggen, niet?’
‘Ja...... of ik nu dit jaar...... of 't volgend......’
‘Dan moet je dit 'ns onthouden, kerel. Hoe eer je 'n goeie daad kunt doen, hoe eer je 'n ideaal verwezenlijken kunt, hoe eer je 't doen moet! Want...... je weet niet hoeveel menschengeluk er van af hangt. Onze Lieve Heer geeft je nù al de gelegenheid! Pak haar aan. 't Gaat om 'n prachtig, zegenrijk werk, waar jij......’ en meneer Kroone keek Wouter heel diep en genegen aan, ‘waar jij wel heel bijzonder voor geschikt bent.’
Wouter voelde zich ontroerd onder dit diepe, begrijpende woord en dien warmen blik.
‘Hé?’ stamelde ie.
‘Ja, Wouter, héél bijzonder.’ En meneer Kroone's stem klonk zacht en innig.
Er kwamen nieuwe krachten los in Wouter. Z'n ideaal stond nog stralender en grootscher voor hem. Nòg meer vreugde, nòg meer geluk dan eerst, zou hij kunnen schenken aan de menschen, die hij z'n vrienden voelde. En daarvoor wilde hij wel 'n offer brengen. Nu was z'n hart tevreden en weer vervuld van warmte en geluk. Hij wist nu wat 'm te doen stond. Hij zou niet meedoen aan de Olympiade! Nee! Hoe eer je 'n ideaal verwezenlijken kunt, hoe eer je 't doen moet. Want...... er hing menschengeluk van af. Ja, lichamelijk geluk, maar tegelijk zielsgeluk, zedelijk heil. Omdat ziel en lichaam één zijn.
| |
| |
‘Ik...... ik ga werken,’ zei Wouter toen heel eenvoudig. ‘En...... hartelijken dank.’
‘Geen dank, hoor...... en tot straks.’
‘Straks?...... O, ja...... “Jong Leven” bedoelt u?’
‘Juist.’
‘Ik...... ik weet niet of ik wel kom......,’ aarzelde Wouter. ‘Ik...... moet van nu af aan nog maar alleen aan 't examen denken.’
‘Prachtig! Nu zijn we, waar we wezen moeten. Adieu, kerel.’
‘Bonjour, totdat we...... collega's zijn, hè?’
| |
| |
‘Ja......’ lachte Wouter verlegen. En vervuld van 'n nieuw, groot verlangen ging hij naar huis toe.
'n Vreugde had zijn hart verloren, maar 'n grootere had het er voor in de plaats gekregen. En toen hij den volgenden dag met Jezus zich vereenigd wist in de Communie, voelde hij hoe goed dit nieuwe ideaal was en hoe Godgevallig.
Geen twijfel was er meer, geen leed om 't verlorene, maar zacht doorstraald werd hij van 'n rustige kracht. En kalm, met vaste hand, schreef hij aan den secretaris der Nederlandsche Elftal-Commissie, dat studie hem dwong, af te zien van geregelde training en dat hij zich niet beschikbaar kon stellen voor 'n eventueele verkiezing in 't Olympisch elftal.
Toen begon hij te werken. Rustig, strak, energiek.
Hij wilde slagen, en z'n ideaal dit jaar nog bereiken.
* * *
Toen kwam de Olympiade.
En in de Nederlandsche ploeg was tot teleurstelling van duizenden en duizenden de naam Wouter Duynstee niet te vinden. En te grooter was die teleurstelling toen Holland al dadelijk lootte tegen Uruguay.
‘Had ik nu maar......’ 't Oude zeer was toch niet heel en al genezen, scheen 't. ‘Maar nee, 't is goed, wat ik nu doe. 't Is goed......’ en Wouter bleef in studie. Liet Holland spelen tegen Uruguay, zonder den grooten, heerlijken ‘Uruguees’.
En Holland verloor. Met 2-0.
Verdiend. Onloochenbaar-duidelijk had Uruguay getoond de meerdere te zijn. In Parijs had Nederland moreel gewonnen, maar thans won 't kleine Zuid-Amerikaansche staatje in alle opzicht.
Wouter las 't met 'n even weemoedige teleurstelling.
| |
| |
Vooral verdroot het hem, dat de nederlaag niet in alle opzichten fier gedragen was. Wat had hij nu gráág daar op 't volle Stadion getoond aan heel de wereld, dat Holland beter kan. Maar nee...... werken, werken! En energiek wierp hij zich op z'n boeken en sloot hij al 't andere buiten. Nog twee maanden en dan......
Toch zag hij nog de Urugueezen!
Toen al de kranten en periodieken met bewonderend enthousiasme hoog opgaven van het sublieme spel der Urugueezen, en dat van hun buren de Argentijnen, en deze beide van ver over zee gekomen naties in de finale kwamen, kòn Wouter 't niet meer houden. Hij moèst er uit. Hij moèst dit allerhoogste voetbal, dit spel van beheersching en elegance zien. En hij studeerde twee maal tot diep in den nacht om tijd vrij te maken. Met heel veel moeite kreeg hij 'n kaart en Zondag den 10en Juni spoorde hij naar Amsterdam.
O, hoe grootsch lag daar 't Stadion. Zon, vlaggen, een deinend publiek, muziek. Het was vreugde, levenslust, vroolijkheid. En toen zag hij de Urugueezen, zijn voetbal-virtuozen, tegen die andere meesters, de Argentijnen. Hij zat stom van verwondering. Schoonheid was dit. Schoonheid als van 'n levend schilderij, een bewegend beeldhouwwerk. Sport kon 'n hulde zijn, 'n loflied.
Zonder één woord te spreken, zonder iets te hooren van 't geroezemoes om hem heen, zat hij in de rust temidden van al die tien- en tienduizenden menschen. 'n Klein figuurtje was hij op de hoog-rijzende menschenheuvel. Maar 'n groote ontroering stond in zijn ziel. Hij voelde zich bevangen door al de schoonheid die deze voetballers hadden gedemonstreerd in hun edel, gratievol bewegen. 'n Gedicht was 't geweest van diepe levensvreugde; 'n dans van hooge levensverrukking.
| |
| |
En rond hem was ''t gezoem der menschen, het gewapper der vlaggen, het gefanfaroneer der muziek. Langzaam hervond hij zich weer. Zag hij zich terug als 'n klein menschje onder duizendtallen anderen.
Boven hem was de lucht, blauw en hoog. 'n Vliegmachine libèlde glanzend over het Stadion.
En één, één moment leek het Leven zich in hem saam te trekken, dat zijn ziel er van trilde. Hij dacht aan Nobile, die ergens ver met zijn mannen gevangen zat op 't Poolijs. In 'n flits zag hij de veelheid, de grootschheid en majesteit van het Leven der Menschen, en zonder één woord bracht hij hulde aan Hem, die al die schoonheid, al die vele vormen van levenskracht schonk.
Maar 't was hier de plaats niet om dat te bemediteeren, hier, tusschen twee kalkstreepjes die z'n plaats afbakenden op de steenen tribune van het Stadion, onder 't gezoem van veertig, vijftig duizend menschen.
En hij begon 'n gesprek met de kennissen, die bij hem waren.
Totdat de tweede helft van den wedstrijd begon.
En weer kende hij de ontroering, de vreugde van dit gracieus, beheerschte bewegen van twee-en-twintig soepele, behendige lichamen. Nooit had hij sport zóó zich kunnen voorstellen. Het was:
'n Meibloesem-tak in de zon, zóó licht en teer.
'n Breed-slagende reiger in 'n diepe blauwe lucht, glans-scheuten over z'n vlerken.
'n Kind, dat juicht!
Schoon, schoon was 't. Edel van lijn, van vorm, van geest. Jeugd zat er achter, geestdrift, wil en levensmoed.
O! wat 'n vreugde God ons geschonken heeft.
Onzegbaar-diep geroerd, als na 'n mooi tooneelstuk
| |
| |
of aangrijpend boek, kwam hij terug van de match.
Niets had deze schoonheid geschonden.
Zelfs de uitslag 1-1 was in harmonie met den strijd.
Als hij ooit nog twijfelde aan de leven-verheugende, de jong-makende schoonheid der sport, behoefde hij maar te denken aan dezen edelen, hoog-gespannen strijd van lichaamsbehendigheid en scherpen geest, van geestdrift en ridderlijkheid, van harmonische ontwikkeling en barnende leefkracht.
Sport was 'n goede gave Gods, die 't leven ombloesemde, als 'n sluier de bruid.
En gezondheid, gezondheid 'n gave vrucht aan den levensboom.
O, hoe heilig zijn werk worden zou, als hij eenmaal mee zou kunnen werken aan een sterk en edel geslacht.
* * *
Niets zag Wouter verder van de Olympiade. Wel las hij uit de krant vluchtig over de vele vervoerende momenten die dag op dag in fel-gestreden gevechten van schoon-bewegende, harmonisch-gebonden lichamen te genieten waren.
Hij twijfelde er niet aan: het was edel en grootsch. Maar iets was er dat bij hem de vreugde schond. Was dit niet alles te veel sport om de sport. Werden deze vervoeringen over zooveel menschelijk-moois niet te zeer gehouden voor 't opperste schoon?
En - nu zag hij zuiver den zin van meneer Kroone's woorden - getuigden deze afgevaardigden wel van 'n waarachtig sterk, algemeen kloek volk? Het was 'n toespitsing van individueele capaciteiten, die, ofschoon mooi in zich, het volk niet raakten. Neen, iets ontbrak er aan de Olympiade. Het was te zeer een manifestatie van persoonlijke vaardigheid, gezondheid, smedigheid
| |
| |
en sappigheid, die zeer zeker 'n lust was te zien. Iets feestelijks hadden al die jonge, vitale menschen onbetwist.
Maar de sport moest dieper nog doordringen. Gansch 't volk moest kloek worden, gezond en pittig. Niet 'n enkeling, maar allen moesten in sport 'n bron vinden tot levens-verblijding, tot weerkracht en vitaliteit. Dàn pas had de Olympiade waarde. Als zij 'n prikkel was voor ieder om door sport zich te stalen en er 'n nieuwe vreugde in te vinden. Als alle volken, en alle geslachten onder 'n hoog zedelijk ideaal streefden naar een gezond, van levens-sappen gistend lichaam, zou het leven sterker worden, stralender en intenser, van 'n bonzende vitaliteit. Dan zou de wereld veel ellende, veel ziekte, veel afgetobdheid minder tellen, en veel vreugden en voldoeningen méér.
'n Paar weken na de Olympiade was Wouter geslaagd voor zijn gymnastiek M.O.
Nu ging hij arbeiden aan zijn ideaal. 'n Kloek geslacht helpen bouwen, dat in het lichaam de krachten zou vinden tot sterker, oprechter leven. Dat het lichaam zou beschouwen als de drager van hooger goed.
Mee herstellen wilde hij de orde der dingen. Herbouwen den mensch, die is zièl en géést en lìjf.
De ziel het eerst en voornaamst;
De geest dienend de ziel;
Het lichaam dienend geest èn ziel.
Drie onderscheiden dingen, toch één.
Gelijk God, die ze schiep naar Zijn beeld en gelijkenis.
Zóó zag Wouter den mensch en zoo wilde hij hem bouwen: edel, schoon en eeuwig!
|
|