| |
| |
| |
6 Het leven in.
Geweldig had de nieuwe eerste-klasser ‘H.V. C.’ haar promotie befuifd. Wat niemand had durven hopen onder haar aanhangers, was gebeurd. Zij had 't oude, groote ‘Velox’ verslagen in 'n titanischen kamp. De eenheid was hersteld. Dank zij trainer en bestuur was 't elftal met 'n gespannen wil en hardnekkigen strijdlust 't veld ingegaan en had 't weerstand weten te bieden aan de vurige aanvallen der Velox-spelers. Met 2 - 1 had H.V.C. gewonnen. Joop Verzijl had de winnende goal gezet uit 'n scrimmage, veroorzaakt door 'n corner. Met tien, twaalf man wurmden de spelers voor het doel, ieder wrong en duwde om den bal te bemachtigen. De keeper spartelde languit over den grond, de backs trapten en sprongen om den bal weg te werken, maar steeds kaatste hij tegen 'n vijandelijken aanvaller. Zenuwachtig, verward schopte, kopte of duwde men, en de bal rolde, botste, sukkelde op de onbegrijpelijkste manier, tergend-onwillig, her en der vóór 't doel. Daar huppelde hij opeens vóór Joop's beenen. Dadelijk stond die in houding om in te schieten, doch op 'n oneffenheid
| |
| |
stuitte 't ding dwaas-onberekenbaar schuin weg. Joop snelde toe, trachtte te schoppen, maar 't leer schampte langs zijn linkerdij, en opeens wist Joop de oplossing van 't geval. In 'n onderdeel van 'n seconde ketste uit z'n hersens 'n koel, naald-scherp idée. ‘Eén tik met de hand......’ Joop dééd 't. Stiekum, nauw merkbaar. Eén kort, snukkend stootje met de linkerhand, en de bal zeilde 't doel in, vlak langs den paal.
De scheidsrechter wees naar 't midden. Niets had hij geconstateerd van de overtreding, zóó sluw had Joop z'n beweging gemaakt. Enkele spelers van ‘Velox’ echter, die in gunstiger positie hadden gestaan dan de referee of de grensrechters, protesteerden heftig. Tevergeefs. Geen der leiders had de overtreding gezien en dus: goal.
Met dit doelpunt werd 't traditie-rijke Velox uit de eerste klassé gehouden en werkte H.V.C. zich er in.
Jopie was de held. Jopie was de favoriet, de ster, de fijne slimmerd. Doch tegen ieder ontkende hij, - zelfs tegen eigen spelers, die twijfelden - dat hij den bal met de hand gespeeld zou hebben. ‘Nee,’ zei ie koel. ‘'n Zuivere goal.’ En zijn gezicht verblikte of verbloosde niet.
Bij aankomst in de stad waren er landauers, kransen
| |
| |
en speeches, was er muziek en jolijt. 'n Vroolijk diner, met veel opgetogen sprekers volgde. Daarna was er dans, gezang en bruisende jool.
In den nacht werd Joop door 'n rumoerig troepje vrienden huis-toe gebracht. Een van hen droeg 'n krans, bestemd voor Joop. Zelf wenschte die 'm niet te dragen.
Aan de deur nam ie hem kalm, met wat stille woorden over; nam vriendelijk-beheerscht afscheid van den uitgelaten troep jongelui.
Op z'n kamer zocht Joop aanstonds 'n plaatsje, waar hij zijn eerste trophée ophangen kon. Hij vond 't, door 'n portret van school weg te nemen. Aan den vrijkomenden kram hing hij zijn lauweren op.
Toen ging hij rustig slapen.
* * *
Het voetbal-seizoen was nu voorbij. 't Werd Mei.
'n Lieve, jonge Mei waarvan de dichters zingen. De avonden waren zacht en geurig als 'n wierook; de nachten innig als 'n moeder over de wieg van 'r kind; en de dagen, de dagen waren als ocarina-muziek, zoo frisch en parelend.
Wouter Duynstee voelde iederen morgen, als hij opstond, 'n vreugde om den nieuwen dag, en hij stapte door den teeren zonneschijn met 'n heerlijk licht gevoel in hart en hoofd.
Dit was zijn schoonste genieting van den dag.
Want eenmaal in school, dan was er de zorg voor 't werk. En 's avonds was er de studie, ingespannen en onverpoosd, omdat het eind-examen naderde. Hij moest slagen, moèst. Hij hunkerde er naar, eindelijk zijn ouders de vreugde te kunnen geven, waar zij jaren en
| |
| |
jaren op hadden gehoopt, waarvoor zij zich zelf in eten en drinken en kleeren beknibbeld hadden: 'n zoon te hebben die 'n diploma 5-jarige H.B.S. bezat, en voor wien de wereld openstond.
Dag op dag zat hij in z'n kamertje, werkte, werkte. Hij had zich 'n rooster aangelegd van de vakken, die te bestudeeren waren, en de tijden-na-school had hij verknipt tot regelmatige perioden, waarin hij beurt om beurt 'n apart vak te bestudeeren had. Zeer systematisch had hij dit leerplan aangelegd, hij had rekening gehouden met de vakken waarin hij minder excelleerde, rekening gehouden met geestesvermoeidheid en eigen aanleg. Zoo behoedde hij zich voor versuffing, verveling of machteloosheid. Precies op tijd, de klok stond vóór hem, werkte hij iederen dag zijn rooster af. Avond aan avond zat hij dan ook op z'n celletje, en kwam enkel naar beneden voor zijn avondeten.
De Zaterdagavonden had hij na 7 uur vrij voor ontspanning. Trouw en opgewekt kwam hij dan ter vergadering, debatteerde lustig mee, kaartte of damde wat, of zat bij de piano, waar enkelen vroolijk musiceerden. 't Gebeurde ook wel 'ns, dat hij met een of ander student 'n praatje begon over diens studievak, en naar aanleiding van z'n eigen studie opheldering vroeg of aanvulling van wat zijn leerboeken slechts beknopt gaven. Altijd was zijn geest bezig; altijd was die frisch, vol belangstelling.
Aan sport deed hij nu niet. Ook 's Zondags zat hij te werken en de gymnastiek-club van ‘Jong Leven’ had hij zelfs tijdelijk prijsgegeven. Enkel 's morgens deed hij zoo trouw als z'n morgengebed enkele oefeningen bij 't open raam. Zoo behoedde hij zich voor verdorring, verdroging.
| |
| |
Week na week ging zoo voorbij, in ernstige, geordende studie.
Toen kwam 't eind-examen. In 'n smoor-hitte van droge Juli-dagen. Angst, spanning en hitte maakten de jongelui tot zweetende, zuchtende weet-automaten. Ze sjouwden van tafeltje naar tafeltje, bevlekten foliovellen met hun transpireerende handen, nipten met bevende lippen aan de heldere glaasjes water, trokken in spijtige vrees weer naar buiten, waar ze vol verwondering ontdekten, dat de zon scheen, dat er vogeltjes waren en huizen en menschen. Maar hun hart had nu geen plaats daarvoor; ze waren nu enkel hersens, droog-geloopen denk-motoren.
Joop Verzijl alleen hield z'n bewonderenswaardige kalmte. Alleen 'n veelvuldig nijpen van z'n lippen verried, dat ook hij last had van de algemeene kwaal. Verder echter was hij dezelfde; kalm, zeker, bewust.
Wouter streed tegen z'n vrees en twijfel met mannenmoed; maar geen een keer was hij volop tevreden over 't afgelegde vak. Vol zorg begon hij in z'n geest telkens 't gepasseerde examen-deel te releveeren, hoorde zich schuchter en bedeesd beginnen met 'n stem-zonderklank, zag weer de bemoedigende knikjes der examinatoren, en herleefde in 't herinneren van vlotte, accurate antwoorden. Maar dan kwam er weer 'n domper op z'n vreugde bij 't herinneren van 'n stommen zet en angstig-bezorgd woog hij goede en kwade oogenblikken tegen elkander op. Voldaan, heel en al voldaan was hij niet. Buiten, in de zon, in de vrije lucht, wist hij opeens, met verrassende helderheid, de juiste oplossingen te vinden der vragen, die hem binnen zooveel hoofdbrekens hadden gekost.
Voor hem waren 't zware, bange dagen......
| |
| |
De laatste dag kwam met het benauwende wachten op den uitslag. Op 't schoolplein stonden ze bijeen: vaders, moeders en broers en zussen in even bange spanning bij hen. Over heel den troep hing 'n geladen bedruktheid, die zelfs de vogel-geluidjes scheen te dempen.
Eindelijk...... eindelijk...... en 'n zucht steeg op uit de groep wachtenden die samendromden, toen de deur openging en de concierge verscheen. Plechtig, gedwongen-kalm. En als sprak hij in 'n ziekenkamer, zóó zacht en gewichtig, las hij de namen voor der gezakten. 't Was dood- en doodstil.
‘Franciscus Antonius Verschure.’ 'n Schokje bewoog den troep. 'n Jongeman, beklemd, 't hoofd gebogen, schoorvoette naar voren, verdween in de school.
‘Hendrikus Ludovicus Boumans,’ klonk 't vervolgens gevoelloos-officieel. Henk Boumans, trillend, knikkend in de knieën, stuntelde naar voren, struikelde over 't bordesje.
Toen ie binnen was, vouwde de concierge z'n papiertje op, en gansch veranderd van toon zei ie: ‘De anderen zijn allemaal geslaagd!’
Even was 'r stilte, alsof allen zich bezonnen op de beteekenis van die woorden. Toen barstte ze open tot 'n zingende, juichende pret. Er werden handen gedrukt, er werd geroepen, gelachen, gesprongen; men klopte elkaar op de schouders, er werd gezoend, gestameld en gezucht. 't Was één hartelijke, gelukkige vreugde-uiting.
Twee groepjes menschen echter waren er, die schuchter, terneergeslagen zich terugtrokken uit de opgetogen groep... 't Waren de ouders en familieleden der twee gedropen candidaten...... Voor 't schoolhek bleven ze zwijgend en ontdaan staan wachten, nu en
| |
| |
dan weemoedig oogend naar den gelukkigen troep geslaagden met hun familie......
Nog vóór de eerste vreugde hier geluwd was, traden de gezakten weer naar buiten, en opeens viel 't lawaai doodstil. Beschaamd, de oogen neergeslagen, en 't gezicht vreemd-rood, zochten ze zich 'n weg; antwoordden niet of slechts met 'n knikje op de deelnemende vragen van enkele vrienden. Bij 't schoolhek vonden ze hun familie en treurig, moedeloos trokken ze gezamenlijk weg.
De geslaagden werden nu binnengeroepen. Stralend, bevend van geluk stonden ze vóór de rij examinatoren, die tevreden hen toelachten of vertrouwelijke knipoogjes gaven.
Met 'n hartelijken gelukwensch overhandigde de voorzitter hun rapport en diploma en wenschte hun voor 't verdere leven evenveel of nog grooter succes. Toen trokken zij, opeens rijk en vol moed, weer naar buiten, terug naar hun gelukkige familie.
'n Nieuwe periode was voor allen begonnen.
* * *
's Avonds werd Wouter Duynstee op ‘Jong Leven’ ontvangen met 'n hartelijkheid, die hem ontroerde. Van alle kanten werd hij gefeliciteerd, en er kwam maar geen eind aan 't vragen en informeeren. De vergadering begon er 'n half uur te laat door, zóó werd de vereeniging in beslag genomen door 't succes van hun sympathieken benjamin.
Toen eindelijk de voorzitter den hamer liet neerkomen, moest Wouter nog zich losmaken uit 'n troepje opgewekte kennissen om naar de bestuurstafel toe te
| |
| |
gaan en te zeggen: ‘U neemt me zeker niet kwalijk, maar ik kan niet blijven.’
‘Ah!’ lachte de praeses. ‘Zeker fuiven?’
‘Natuurlijk!’ deed Wouter vroolijk. ‘Dus...... ik hoop dat de lezer me niet kwalijk neemt.’
‘Welnee, kerel. Je gaat maar hoor, en veel plezier.’
‘Dank je wel.’ 'n Hartelijke hand en Wouter, van alle kanten luidruchtig begroet, stapte naar huis, waar hij als feestvarken, op prettige manier, in 'n kring van eenvoudige, goedertrouwe menschen, gevierd werd als de trots der familie.
'n Zacht, ontroerend geluk lag in z'n ziel toen hij zat in den kring der kinderlijk-bewonderende familieleden; allen eenvoudige burgermenschjes, net als vader en moeder. Hun handen waren hard en verzoord van den arbeid, en hun gezichten verrimpeld van veel en lange zorg. In hun oogen, trouw en aanhankelijk, glansde nu 'n trotsche vreugd om 't geluk van één uit hùn midden. Ze voelden 't als 'n heerlijke bekroning van al hun in onderworpenheid gedragen kommer en zorg. Hun geslacht ging omhoog! God was goed en beloonde hun trouw en nederigheid wel rijk.
Wouter voelde, hoe deze gewone, trouwhartige menschen trotsch waren op hem. En hij was innig gelukkig om de vreugde, die hij hun bezorgen mocht. Hartelijk en welgemeend zat hij met hen te praten en zong hij met hen mee. Vader en moeder stráálden. Stráálden om hun jongen, hun Wouter, dien zij zóó ver hadden mogen brengen. En keer op keer keken ze met ontroering naar hun ‘geleerden’ jongen, die toch zoo echt prettig en vriendschappelijk te feesten zat in 't midden van al die gewone, onontwikkelde menschen.
O! zij beleefden aan Wouter onzeggelijke vreugden.
| |
| |
* * *
Vader Duynstee vond, dat Wouter eerst maar 'ns goed vacantie moest vieren, en tegelijkertijd maar 'ns moest uitzien naar 'n betrekking.
Nu kwam voor Wouter weer de heerlijke vrijheid terug. Nu kon z'n lichaam, dat maanden en maanden was vastgehouden, eens losbreken in levenslustige kracht. Alreeds den eersten vacantiedag trok hij met z'n voetbalschoenen naar de groote speelvelden, waar hij wist, dat altijd bekenden aan 't oefenen waren.
Spoedig had hij dan ook zijn vrienden gevonden en was hij volop aan 't goal-schieten. Al meer jongelui kwamen meedoen, zoodat spoedig besloten werd 'n partijtje te spelen. Vurig, enthousiast speelde en werkte Wouter in 'n jeugdigen lust naar beweging. Hij voelde, dat de maanden van rust hem kwaad hadden gedaan; dat hij iets verloren had aan uithoudingsvermogen, aan bal-contrôle en zuiverheid van schieten. Maar hij spande zich in tot 't uiterste, bestudeerde zijn houding en handeling en 't duurde niet lang of Wouter vond zich zelf terug. Hij was weer de oude, handige, vlugge speler. 'n Genot was 't zoo licht en makkelijk over 't veld te hollen in den zachten wind en de koesterende zon; 'n vreugde was 't de kracht te voelen van armen en beenen en lichaam; te weten dat hart en longen werkten met rhytmische regelmaat.
's Avonds was 't gymnastiekles van ‘Jong Leven’. De wind was gaan liggen, muggen dansten, 't was zoel. En daarom besloot meneer Kroone buiten te werken, en wat athletiek te doen: kogelstooten, hoogspringen en hardloopen.
Vol enthousiasme, maar onhandig, trachtte Wouter
| |
| |
den zwaren kogel in zijn macht te krijgen. Maar toen deze eindelijk pal op zijn hand lag, en hij in uitval-stand stond, om de zwaaiende beweging te krijgen, die zijn werpkracht zou verhoogen, voelde hij zijn ongeoefendheid. Hij wist wel, hoè die beweging zijn moest, maar zijn lichaam gehoorzaamde niet. Telkens knapte de baan van zijn boog-beschrijvenden arm af, en lag de kogel dood op zijn hand, zoodat al die voorbewegingen nutteloos waren. Ten slotte stiet hij het voorwerp dan ook maar van zich af met 'n linksche, meisjes-achtige beweging.
Het wrong hem, dat hij zóó'n eenvoudige oefening niet eens dadelijk beheerschte. Wat bliksem! Hij was toch gezond en gaaf. Hij had toch spieren en botten, die hij dwingen kon.
| |
| |
En vastgegroeid in de gedachte: ik wil en ik zal, begon hij, terwijl de anderen keken naar hun kameraden, te oefenen met 'n klein steentje; bestudeerde hij langzaam de beweging van arm, hand en rug. Wel tien, twintig keeren, deed hij de oefening, en telkens voelde hij zijn beweging zuiverder groeien. Toen waagde hij zich aan 't afstooten zèlf, zonder er eerst de vóórbeweging bij te doen. Vlugger dan hij verwacht had, kende hij houding van arm en romp.
‘Ken je 't?’ informeerde meneer Kroone lachend, toen hij zijn jongen vriend zoo ernstig bezig zag.
Wouter glimlachte 'ns bedeesd. ‘Bijna, meneer.’
‘Dan kom je maar 'ns hier. Voor je tweede beurt.’
Wouter trok 'n bedenkelijk gezicht.
‘Allo, niet bang!’ moedigde meneer aan. ‘Kijk, ik zal 't nog 'ns voordoen.’ Langzaam, duidelijk liet meneer Kroone den jongen de opvolgende bewegingen zien.
‘Juist, juist!’ herkende Wouter zijn oefeningen van daar net terug. Vol goeden moed ging hij den door meneer weggeworpen kogel halen en zette zich in den uitval-stand. Vast, beheerscht al, bewoog Wouter den kogel, bracht hem in regelmatigen boog vlak naast den schouder, strekte forsch den arm en tjoep, vloog de bal naar voren.
‘Bravo!’ vond meneer Kroone. ‘'n Vijf en halve meter is 't al! Niet veel, maar de worp was goed.’
Nu zat er bij Wouter de ambitie voor goed in, en toen even later de anderen aan 't hardloopen waren, dat toch in series gebeurde, gebruikte hij zijn vrijen tijd om te kogelstooten, tot zijn arm er lam van was.
Het hardloopen leverde hem geen bezwaren. Ver en ver blonk hij boven de anderen uit, zoodat hij met ge- | |
| |
mak overwinnaar werd. In 't hoogspringen was hij evenmin de zwakste, al was 't nog te ruw, zooals meneer Kroone zei.
Met 'n voldoening, warmend in z'n gemoed, ging Wouter na de les huis toe. 'n Nieuwe moeilijkheid had hij overwonnen, nieuwe bewegingen tot de zijne gemaakt. 'n Gansch nieuwe belangstelling was in hem wakker geworden; de belangstelling voor de athletiek.
Den volgenden dag alreeds was hij op 't speelveld bezig met 'n zwaren steen te stooten, wist hij anderen te bewegen mee te doen met verspringen, leerden ze gezamenlijk starten naar behooren. De een wist dit, de ander dat, ze probeerden welke methode de beste was, ze trachtten links te stooten, liepen in regelmatigen draf 'n paar maal rondom 't veld. De voetbal lag wel 'n uur lang stil, en allen waren vol ambitie voor de athletiek. Maar Wouter was de meest toegewijde, degene die 't helderst iedere beweging overwoog.
Heel de vacantie vierde z'n jonge, daverende levenslust zich uit in sport: voetbal, athletiek, gymnastiek en zwemmen. Iedere nieuwe voortgang was 'n verovering, iedere nieuwe oefening 'n trophée. Voor niets nieuws ging hij op zij: zijn wil en bewustheid waren te sterk, en zijn hart te vol moed en ideaal.
Hij voelde zich groeien, alzijdig en intens, tot 'n gezond en vaardig mensch.
Doch niet enkel lichamelijk. Behalve dat zijn wil zich sterkte, dat zijn oplettendheid zich verscherpte en zijn zelfbewustzijn zich oprichtte, kwam zijn geest tot schooner ontplooiïng door 't verkeer met het intellect der ‘Jong Leven’-studenten.
Hij zag hoe langer hoe meer den rijkdom van 't leven met al z'n heerlijkheden, al z'n geschenken aan vreugd
| |
| |
en voldoening en schoonheid. 't Was hem als waren opeens alle poorten open gezet en sloeg de brand van opeens alle poorten opengezet en sloeg de brand van 'n Jonge mensch in vollen, machtigen bloei.
* * *
Door bemiddeling van den rector kwam Wouter Duynstee den 1en September in betrekking op 'n groot bankierskantoor.
't Was nu uit met de vrije, onbezorgde leut van 't jonge leven. Van 's morgens half negen tot 's avonds vijf zat hij op z'n kantoorkruk, en was zijn eenige toegelaten belangstelling gericht op cijfers. Kolommen van cijfers als rijen verspringende drollige kleuters. De oogenblikken dat hij 'ns van z'n lessenaar mocht om te helpen aan 'n kassa, waren 'n verkwikking voor hem. Helaas, die oogenblikken waren zeldzaam. Bijna gansch den dag zat hij, gebogen en turend op cijfers, cijfers en al maar cijfers in dikke boeken en eindelooze rijen. Nu en dan keek ie 'ns verlangend naar buiten, waar de Septemberzon gulden voor de ramen stond. Maar hij verzette zich tegen die jongensachtige drift naar vrije beweging. Hij had te werken. Zoo intens als hij maar kon. Hier had hij te zorgen voor zijn toekomst en daarom: werken, werken en alle zucht naar zorgelooze jongensjeugd uit z'n hart gebannen. Na kantoortijd had hij immers nog genoeg gelegenheid de gezonde bewegingsdrift in zijn lichaam uit te vieren. Recht van kantoor ging hij naar het zwembassin; badpak en handdoek bracht hij in zijn acte-tasch mee.
Maar toen September op z'n eindje raakte was 't met 't heerlijke zwemmen gedaan, en was hij aangewezen op den eenen oefeningsavond der gymnastiekclub ‘Jong
| |
| |
Leven’ en op den Zaterdagmiddag en Zondag. De competitie was alweer in vollen gang, en week op week stond Wouter, 't bloed daverend in hem van frisschen moed, in shirt en korte broek, om al de opeengehoopte overmaat van kracht en jeugd in losse bewegelijkheid uitweg te geven. De andere avonden besteedde hij aan studie. Klaarblijkelijk was het kantoorleven voor hem weggelegd en dus moest hij zorgen zich eigenschappen te verwerven, die hem de kansen openden op promotie. Regelmatig zat hij verschillende avonden 'n paar uur aan de studie voor Engelsche handelscorrespondentie. De omgang met de lui van ‘Jong Leven’ behoedde hem voor eenzijdigheid. Hij bleef belangstelling houden voor 't volle, rijke leven; interesseerde zich voor kunst, wetenschap, sociologie, godsdienst en opvoeding. Door de tooneel-afdeeling van ‘Jong Leven’ kwam hij in aanraking met 'n nieuwen, schoonen vorm van veredeling en ontspanning: het tooneel. 'n Enkel keertje, den komenden winter, ging hij naar 'n goede uitvoering, onderging er de wondere bekoring van de sublieme herscheppingen der groote kunstenaars als Musch, Bouwmeester en Rooyaards. Hij kwam er van terug, stil, ontdaan om de huiverende tragiek van 't leven en diep ontroerd door de schoonheid van woord, gebaar en mimiek. Vaak ook zat hij, na kantoor, en vóór zijn studie te beginnen 'n uurtje te lezen in de beste producten der literatuur, waarvan hij titel en schrijver vernomen had in gesprekken of lezingen der Neerlandici van ‘Jong Leven.’
Al zijn capaciteiten - van hart, geest en lichaam kwamen door deze gunstige omstandigheden tot volle ontwikkeling.
Alle mogelijkheden waren in hem, en gaf hij gelegen- | |
| |
heid tot werking, om te worden 'n mensch, 'n warm, intens levend mensch, die gansch het leven, in al z'n rijke verscheidenheid kennen en genieten wilde tot harmonieuse ontplooiïng van al zijn gaven van hoofd en hart, ziel en lichaam.
Maanden snelden voorbij, maanden van arbeid, studie en sport.
Wouter groeide naar alle kanten.
|
|