| |
| |
| |
4 Joop Verzijl.
‘Hoe kwam 't, dat je gister niet meedeed, Joop?’ vroeg Wouter den anderen morgen vriendelijk-verwonderd, toen hij Joop voor 't schoolhek ontmoette.
Joop riep, als hoorde hij niets, een groet naar 'n klasse-makker, die toen naderbij kwam en 'n gesprek begon over de Duitsche thema, die ze vandaag moesten inleveren. Weldra was 't groepje, Joop, Wouter en de bijgekomene, verdiept in 'n taalkundig dispuut. De schriften werden voor den dag gehaald, zin voor zin werd bekeken, hier en daar 'n fout verbeterd, tot van 'n ander groepje er een, zeer solidair, waarschuwde: ‘Pas op, jô! De Mof!’ En één, twee waren de schriften in de tasschen, stonden de drie in onschuldig gepraat.
Al enkele jongelui trokken het hek binnen, bleven bij den school-ingang wat staan slungelen, totdat de concierge naar buiten kwam, en plechtig, zéér bevelend, de bel rammelde.
Alles trok nu naar de school, slenterend, zacht pratend. Echt in loome Maandagmorgen-stemming.
‘Joop!’ probeerde Wouter nog 'ns zacht onder 't
| |
| |
binnengaan, toen zij even heel dicht bijeen liepen. ‘Waar was je gister, dat je niet mee bent geweest?’
‘Gister?’ deed Joop verbaasd. ‘Gister?’ en hij keek al uit of er niet 'n gelegenheid was om van dat stomme gezeur af te zijn. Opeens, met 'n enkelen pas vooruitschietend naar 'n kennis, begon hij met dien 'n kort gesprek tot aan de schooldeur, zonder dat Wouter nog de kans kreeg bij 'm te komen.
Deze wist niet wat hij van dat vreemde gedoe denken moest. Er bevroor iets binnen in hem, dat hard en koppig daar zitten bleef, en dat hij niet uit zich wegzetten kon. Onder de lessen, al was hij nog zoo vol belangstelling, bleef hij dat vreemde, kille gevoel behouden.
Onder de pauze waagde hij het niet meer Joop op te zoeken. Er was iets vijandigs, wist hij. Iets, dat hij niet achterhalen kon, alsof 't almaar in 'n cirkel rond hem vloog, ongrijpbaar, als 'n stekende vlieg. Stil en onwennig stond hij met 'n troepje vrienden te praten, zei zelf bijna geen woord.
Ook onder de volgende lessen, en zelfs later op den dag nog, toen hij thuis voor z'n studieboeken zat, had hij dat onprettige gevoel. 't Wou niet uit hem weg. Als 'n koud plekje zat 't vast op z'n hart; 't drukte zijn opgeruimd gemoed, leidde zijn aandacht af, zoodat er van werken niets kwam.
‘Er is iets,’ maalde 't hem door 't hoofd. ‘Er is iets.’
Toen kon hij 't niet langer harden, liep de deur uit en ging Joop opzoeken.
Onderweg echter begon hij te weifelen. ‘Wat ga ik er nu eigenlijk doen? Toch idioot van me om bij Joop te gaan vragen, of er iets hapert...... Hoe zal hij dat vinden? Kinderachtig misschien wel...... En best kans,
| |
| |
dat hij er toch omheen praat. Maar: wáár omheen? Is er echt iets of verbeeld ik 't me maar?...... Nog 'ns nadenken......’ En van voor af aan haalde hij de gepasseerde feiten uit zijn geest te voorschijn, trachtte zich den toestand zoo zuiver mogelijk voor te stellen, poogde Joop's gezicht vóór zich te halen, en diens woorden en toon precies wéér te hooren. Doch 't lukte niet, hij bleek op dat alles niet gelet te hebben, zoodat er aan z'n beelden 't zuiver karakteristieke ontbrak. ‘Vervloekt,’ bromde hij ten laatste, kitteloorig door zijn eigen gepieker, ‘wat maak ik me daar druk om! Als er werkelijk iets is, dan ben ìk er toch niet schuldig aan. Mij kan hij toch niets verwijten......’
Hij bleef voor 'n boekwinkel staan dralen, keek naar de kleurige banden en plaatwerken, zonder iets te zien. ‘Ik ga terug,’ besloot hij.
Maar hij blééf voor de étalage; zag niets, piekerde verder. ‘Ik kan dat niet hebben, zoo'n idee van vijandigheid, net of er achter m'n rug iets zit te loeren om me te overvallen...... Eerlijk zijn, open en eerlijk. Ik gà. Al lacht de heele wereld me uit, ik moet weten wat er is.’
En hij ging. Met alle macht hield hij vast aan zijn laatst genomen besluit, onverzettelijk als 'n politiehond aan den jasslip van 'n vluchteling.
In 't rustig gang-halletje, achter de glas-in-lood beruite tochtdeur, liet de meid hem wachten.
Daar hoorde hij zachte stappen, 'n schaduw bewoog donker achter de gekleurde raampjes, en de deur zoog open.
Even verrast, maar direct daarop 't gezicht weer strak, masker-strak, stond daar Jóóp. Zonder 'n woord
| |
| |
te zeggen keek ie naar Wouter, terwijl ie de deur zacht tegen z'n rug aan liet dicht-pruttelen.
‘Eh...... bonjour...... Joop,’ weifelde Wouter. Dat zwijgen van den ander gaf hem 'n koud stortbad.
Joop knikte lichtjes ten groet, zei echter geen woord.
‘E......’ begon Wout moeilijk, kijkend op z'n hand, die zenuwachtig speelde aan z'n vestknoop, ‘ik...... ik wou 'ns......’ Toen opeens zijn weifelen opzij duwend, zei hij luid en vast, ‘enfin, ik wou 'ns komen vragen of er iets is tusschen ons. Of ik jou gepikeerd heb door een of ander.’
Verzijl lichtte even, geïnteresseerd, 't hoofd. Keek Duynstee met 'n vriendelijk glimlachje aan, nipte even aan 't sigaretje, dat hij tusschen de vingers had.
‘Hoe zoo?’ vroeg ie zacht en kalm.
‘Omdat je vanmorgen zoo vreemd deed...... Iederen keer, dat ik jou over gisteren iets vragen wilde, vertikte je 't om antwoord te geven.’
| |
| |
‘Ik?’ vroeg Joop zéér verbaasd.
‘Ja,’ aarzelde de ander, ‘of...... tenminste dat dacht ik zoo.’
‘Máár?! Geen kwestie van. Ik weet niet eens, wat je bedoelt,’ deed hij onverstoorbaar.
Toen Keek Wouter recht en diep in de oogen van Joop, die onbewogen, leeg, den strakken blik weerstonden.
‘Echt niet?’ drong Wouter nog 'ns aan. Die vreemde oogen waren 'm 'n raadsel.
‘Nee, heusch niet,’ luchtigde de ander schoudertrekkend. ‘Ik zou niet weten waarom.’
‘Nee, ik óók niet. En daarom vond ik die gedachte zoo lam. Nou Joop, dan even goeie vrinden, hé.’ Opgemonterd stak Wouter trouwhartig z'n hand uit. Slapjes aanvaardde Joop 'r, liet Duynstee uit.
‘Bonjour hè. Tot morgen!’
‘Ja, adieu.’ Van achter de half open deur kwam deze groet, vormelijk en koel. Toen sloeg de deur zacht weer in het slot.
Wouter stapte, veel lichter, huis toe. Wel voelde hij vaag, dat ie in de oogen van z'n schoolmakker wat bespottelijk leek, maar die gedachte zette hij van zich af. In elk geval: ‘ik heb alles goed bedoeld, en ik kan nu weer gewoon met Joop omgaan...... Wat 'n mensch toch rare ideeën van 'n ander kan hebben,’ spotte hij toen met zich zelf.
Opgewekt zette hij zich thuis aan den arbeid.
Nu vlotte het. Nu stak er niets in z'n hart, was 't weer rustig en goed in hem.
* * *
| |
| |
‘Wie denk je dat daar was?’ vroeg Joop, toen hij 'n paar oogenblikken in de kamer terug was, en met bestudeerd gebaar en gelaat de asch van z'n sigaretje tikte.
‘Nu?!’ informeerde Ed, met 'n loom beleefdheidslachtje even van z'n krant opziend.
‘Die Wouter Duynstee......’ smaalde Joop terug.
‘Zóó?’...... De ander verbreedde zijn glimlach tot 'n minachtende grijns. ‘Wat wist ie?’
‘Kwam vragen of ik...... gepikeerd was.’
‘Stakker.’ En Ed keek weer in zijn krant.
Joop slenter-beende naar 't andere kamerraam, en ging wat zitten doezelen over z'n scheikunde.
't Was stil in 't vertrek, lui-stil. Enkel ribbelde nu en dan 'n papier-ritseltje.
Ed brak het zwijgen. ‘Zeg, Joop. “H.V.C.” staat er reuze vóór, zeg...... Nummer één van de 2e klas. 'n Mooie kans om te promoveeren.’
‘Weet ik, ja. Ik sprak gisteravond Ted Wilton. Die had meegespeeld.’
‘O, ja?’ leefde Ed op. ‘En...... wist ie al dat je je opgegeven hebt?’
‘Nee...... want dan heb je dadelijk dat gepraat door de school. Ted z'n broer zit in vijf-a, en als die 't weet, is 't zóó 't heele kot door...... Heb ik liever niet.’
Ed lachte 'ns goedkeurend om de fijne berekening. ‘En...... heb je “Jong Leven” al geschreven?’
‘Eerst afwachten wat “H.V.C.” doet. Je moet geen ouwe schoenen weggooien vóór je nieuwe hebt,’ orakelde Joop, z'n sigaretten-eindje doovende in den aschbak.
Ed kroop weer in z'n krantenlectuur, verkneukelde zich innig om de heimelijkheid en gewiekstheid van Joop. Wat zou ‘Jong Leven’ gloeiend kwaad zijn!......
| |
| |
Trouwens, in ‘H.V.C.’ zou Joop veel meer kunnen bereiken. Vooral nu ze promotiekans hadden.
Joop zat weer over z'n scheikunde-formules te flauwoogen; z'n gedachten waren bij 't gesprek, dat ie gister had met Ted Wilson, die hem had trachten over te halen in ‘H.V.C.’ te komen. ‘Reuze-leuk, zeg. 'n Stel aardige vrinden, en dan volgend jaar eerste-klasse! Want we promoveeren vast. We rooken al sinds twee weken geen cigaret meer, alles om maar “fit” te zijn. En de ouweren laten 'r hun borrel om staan. Sportief, niet?’
Joop had maar 'ns geknikt; had niet laten blijken dat hij zich al opgegeven had voor ‘H.V.C.’
‘Elken Dinsdag- en Donderdagavond trainen we. Dàt scheelt 'n hoop; och, jô. Nou leer je pas voetballen.’
‘Wie traint jullie?’
‘Dick Honley, 'n oud-professional.’
‘'n Professional?’ Eén oogenblik was Joop's begeerte uit z'n schijnbare onverschilligheid opgesprongen, maar vlak daarop drong ie ze weer terug.
‘Ja!’ had de ander enthousiast geantwoord, niet doof voor dien opgewekten toon van Joop. ‘Hij speelde linksbinnen in Chelsea, tegelijk met Woodward. Och, kerel, moet je zien, zeg. Dat koppen en dat stoppen van den bal. En 'n schot! Daar word je koud van...... Zeg, weet je wat? Kom Dinsdagavond 'ns kijken. Vraag maar naar mij.’
‘Misschien...... Ik weet niet,’ had Joop 't enthousiasme van den ander gedoofd.
Ze waren van elkaar gegaan, zonder dat Joop iets definitiefs had afgesproken. Inwendig echter trilde hij van begeerte lid te worden van ‘H.V.C.’ En niet van 't derde of vierde elftal, maar minstens van 't tweede. Wat Ted Wilson kende, kende hìj ook, misschien zelfs wel beter.
| |
| |
De gong stoorde de twee broers in hun mijmeringen. Langzaam schreden ze de kamer uit, om aan tafel te gaan.
Tusschen het middaguur van den daarop volgenden Dinsdag, lag er voor Joop 'n brief met op de envelop in fier-blauw gedrukt: ‘Voetbal- en athletiek-vereeniging ‘H.V.C.’
Zijn nieuwsgierigheid bedwingend, maakte Joop hem kalm open, en las:
‘Door dezen deelen wij u mede, dat u als lid der vereeniging “H.V.C.” bent aangenomen. Met het oog op onze a.s. promotie-wedstrijden noodigen wij u uit aan de trainingslessen deel te nemen, welke geregeld Dinsdags- en Donderdagsavonds van 5-7 uur gehouden worden, en die onder leiding staan van den heer Honley, oud-speler van “Chelsea”.
U gelieve uw voetbal-uitrusting mede te brengen.’
Met beleefde sport-groeten,
De secr.
H. Smits van Eugen.
P.S. Het zal u bekend zijn, dat UEd. onmiddellijk voor onze vereeniging mag uitkomen, zonder dat de N.V.B. overschrijving behoeft te verleenen.
Kalm vouwde Verzijl den brief dicht, wilde hem weer in de envelop steken.
‘En?’ informeerde Ed, die belangstellend naar Joops gezicht had zitten kijken om daar den indruk van af te lezen, dien het schrijven maakte. Geen rimpel was echter merkbaar vertrokken. ‘Goed nieuws?’ drong Ed nader aan.
| |
| |
Joop overhandigde hem zwijgend den brief, ging toen de kamer uit, zijn Ma opzoeken, die de koffie-tafel dekte.
‘Waar is mijn voetbalplunje, Ma?’
‘Je voetbalplunje, jongen? Moet je die nù hebben?’
‘Ik ga vanavond trainen bij ‘H.V.C.’
‘Ben je aangenomen?’ 'n Knikje van Joop was 't antwoord. ‘Leuk, jongen. Heel wat beter dan “Jong Leven”. Och, 'n aardige vereeniging, maar ze presteerde toch niet veel. Ed zei altijd, dat je er te goed voor was...... En moet je nu vanavond gaan oefenen?’
‘Ja Ma. Om vijf uur. Tot zeven.’
‘Maar! Wat doe je dan met 't diner?’
‘Ik eet wel wat na, ma. 'n Paar gebakken aardappeltjes met 'n stukje biefstuk is voldoende.’
Ma's gezicht verdonkerde wat. ‘Moet je daar nu heusch heen? Je weet: pa heeft niet graag, dat er een ontbreekt aan tafel.’
‘Och...... pa,’ wrevelde de jongen bijna onhoorbaar. ‘Als 't aan pa lag, zat 'k den heelen dag binnen.’
Ma antwoordde niet. Ze ging op 'n stoel zitten, dacht even na. ‘Luister 'ns, jongen. Zorg, dat je om zeven uur thuis bent, dan zal ik zoolang wel wachten met aan tafel gaan.’
Joops vingers speelden even met zijn kop en schoteltje. ‘Goed,’ zei hij na 'n oogenblikje zwijgen. ‘Goed... zeven uur...... Dan zal ik de fiets meenemen. Geeft u nu even m'n plunje, ja?’
Ma, overdreven zorgvol, pakte zelf Joop's koffertje, deed nog twee sinaasappelen er bij in, als 'n frissche verrassing voor 'r jongen, dien fijnen sportsman. Zelf ook bracht ze het in het fiets-schuurtje, opdat pa niets merken zou, als die aanstonds thuis kwam.
| |
| |
* * *
Om kwart voor twee peddelde Joop kalm-aan naar school, 't koffertje stevig vastgeriemd achter op z'n fiets. Hij reed langzaam, zoo langzaam hij maar kon, om niet te vroeg aan school te zijn. Als de lui z'n valiesje merkten, had je weer 'n gevraag en gezeur om wee van te worden, en dàt wenschte hij niet.
Op 't nippertje - allen waren al binnen - kwam hij de plaats opgereden, zette snel z'n fiets in 't berghok, en ging toen naar z'n klas.
Traag ging de middag voorbij: saai en taai, vond Joop. De leeraar Nederlandsch zeurde over ‘Lucifer’, peuterde bijna regel voor regel uit elkaar, dat je er slaperig van werd. Hij dacht maar aan wat hij straks ging meemaken, op 't H.V.C.-terrein. Dat was anders dan die Vondel met z'n rare drama's, waar alles en alles bij te pas kwam: gewijde en profane geschiedenis, politiek en theologie. Br, hoe kreeg de man 't bijeen. Ah, daar begon ‘de Stip’ alweer te zeuren.
‘Wat baat een naam met licht geschreven?
Een heldenstuk als dit, wordt geenszins doorgedreven
Met titelen en pracht, maar dapperheid en moed
En treken, van vernuft en loosheid uitgebroed......’
Joop hoorde maar klanken, klanken met 'n verlokkenden, zacht-hitsenden toon. ‘Wat 'n gezwam.’ Zijn oogen dwaalden door de klas. ‘Kijk,’ snoof ie spottend, ‘kijk ze nu zitten luisteren naar dien onzin. Dáár, meneer Duynstee, z'n mond gaapt er van, en zijn oogen zijn wel twee keer zoo groot als anders, zóó prachtig vind ie al dien nonsens......’
| |
| |
De stem van den leeraar zweeg, en 'n gespannen stilte bleef zweven.
‘Dan,’ begon weer de leeraar, nu gewoon vertellend, ‘zijn Belial en Apollion bijeen, die de middelen beramen om 't best de ontevredenheid aan te wakkeren; zij overleggen wien zij tot aanvoerder zullen uitroepen van 't muitend leger. Zij oordeelen, dat Lucifer, die 't diepst door Gods raadsbesluit gekrenkt wordt, daartoe de meest geschikte is. Elkander manend tot voorzichtigheid, gaan zij heen. Tot slot van dit bedrijf, het tweede, volgt weer 'n rei van engelen, die hun droefheid uitspreken over de verandering in den geest van vele engelen. Alsnog zullen zij trachten de ontevredenen te troosten, op te wekken tot gehoorzaamheid.
“Wij willen ons uit liefde in 't midden van hen mengen,
En deze oploopendheid weêr tot bedaren brengen.”
Met deze schoone, zachte regels eindigt het tweede bedrijf...’ In 'n ontroerde stilte sloot de leeraar zonder eenig gerucht z'n kleine boekje, stond toen nog even zwijgend voor zich uit te zien.
‘Volgenden keer,’ sprak hij toen zacht, ‘ga ik verder. Probeer thuis al 'ns om het zelf te lezen. Hoe vaker je Vondel leest, hoe rijker en hoe dieper hij voor je wordt...... Nu, jongens, tot Vrijdag.’
Zonder 'n storing ging ie weg. Rustig, wetend, dat hij hier wat schoons achterliet in veel jongens-harten.
‘Gelukkig,’ zuchtte Joop stil voor zich uit. ‘Nog één uur. Alweer zoo'n saaie rommel. Geschiedenis!...... Enfin......’ En aandachtloos ging hij wat gemakkelijker zitten om z'n ‘laatste uur’ door te komen.
Eindelijk, eindelijk sloeg de toren in de buurt half
| |
| |
vijf. 't Eerst van allen was Joop, die anders kalm en nuchter de school uitdrentelde, buiten, stapte naar 't fietshok, en vóór iemand gelegenheid had hem iets te vragen naar aanleiding van dat voetbalkoffertje, reed hij het schoolhek uit, naar 't H.V.C.-terrein.
Alsof ie nooit anders dan H.V.C.'er geweest was, reed ie rustig de poort binnen, stalde zijn fiets in het
rek, en ging even later, 't koffertje aan de hand, de kleedkamer in.
‘Bonjour, heeren,’ groette hij beleefd, en met 'n rustig gebaar zich tot hen wendend: ‘Mag ik me voorstellen? Verzijl.’
‘Hé! Joop!’ hoorde hij iemand op hem af komen. ‘Hoe gaat 't, hoe gaat 't.’
| |
| |
Joop nam lachend de hartelijk uitgestoken hand. ‘Goed, Ted; goed.’
‘Wacht, even de kennismaking afwerken,’ ging Ted Wilson luidruchtig verder. ‘Hier Joop Verzijl, dit Henk Stuurma, Loe Verhulst, bijgenaamd “Leeuwtje”, daar Tony Bruggink, en hier......’ Heel de rij prettig-lachende jongemannen ging 't langs. Joviaal drukten allen hem de hand, gingen dan verder met hun kleedpartij, die 'n leuk-slordige mengeling was van shirts, lange en korte broeken, overhemden, bloote beenen en ongelijksoortige kousen- en sokken-voeten.
Naast Ted begon Joop zich te verkleeden.
‘Lollig zeg, dat jij bij ons komt spelen,’ voer de nieuwe clubmakker opgewekt door. ‘Als ik dáár Zondag nu erg in had, dan laat ik me hangen. Schitterend, jô,’ en uitbundig gaf ie Verzijl 'n klap op z'n schouder. ‘Ha, daar is Mr. Honley.’
‘Good bye! Bye!’ klonk 't rumoerig van alle kanten. ‘Welcome! How do you do? Hurrah, our old Dicky!’
Met even 'n glimlachje in den hoek van zijn scherpen mond, trad de trainer binnen. 'n Gebruind, strak-geteekend gezicht met diep-krassende voren van neus tot kin, stond stevig boven 'n paar breede schouders en kloeke borst.
Zonder méér dan 'n zacht, nauwelijks tusschen de lippen uitkomend woord, kleedde hij zich, ernstig en overwogen.
Met verholen aandacht volgde Joop al Mr. Honley's bewegingen, begluurde hij diens beenen en romp, keek hoe ie z'n schoenen vastdeed en hoe ie z'n kousen droeg. Hij was al voorgesteld geworden en had, zich dwingend tot uiterst flegma, 'n stevig-beheerschte hand gegeven.
| |
| |
Daar kwam de trainer 't veld op, riep al de spelers bij zich. In 'n gebroken Hollandsch, met veel Engelsche klanken, begon hij de eerste oefening voor dezen avond uiteen te zetten.
‘All players in the round, sitting op the ground, please. The...... the......’ en kloppend op zijn beenen, ‘the...... beens so...... forwaats...... so!’ en hij ging met de beenen vóór zich gestrekt op den grond zitten. ‘Now...... this exercise...... bewiegung......’ Hij spreidde de beenen, bracht de vingertoppen der linkerhand naar den rechter schoenpunt, zwaaide den arm terug en deed dezelfde oefening met den rechter.
Gelijkmatig zwaaide hij nu de armen in een wijden boog, van achter naar vóór 't lichaam, zorgend dat de vingertoppen telkens de schoenpunten raakten.
Ernstig oefenden ze. Er volgde 'n looptoertje langs 't veld, ademhalingsbewegingen, touwtje springen, tot eindelijk de bal verscheen.
Er werd getraind in stoppen, draaien, zwenken en schieten. De minste foutieve beweging van romp, voet of hoofd werd opgemerkt en verbeterd. Bewonderenswaardig zooals die man den bal in bedwang had.
| |
| |
Enkele H.V.C.-ers stonden al buiten op 't veld, oefenden zich in koppen. Joop voegde zich bij hen, en toonde aanstonds zijn bedrevenheid, zoodat hij al gauw de aandacht trok van de anderen.
Joop genoot van al die fijne technische handigheidjes, waarvan hij uit zichzelf er ook reeds enkele kende. Méér dan ééns knauwde de trainer hem 'n ‘good, good,’ toe of 'n ‘very nice’. Maar Joop bleef uiterlijk de zelfde koele, beheerschte, ja bijna sloome jongen.
Om half zeven ging hij zich kleeden. ‘Nee, ik moet aan tafel,’ was z'n rustig bescheid tegen de anderen, die hem vroegen om te blijven.
Toen hij weg was, kwamen de tongen los.
De trainer zelfs kwam uit z'n phlegmatieke zwijgzaamheid, vond dat de nieuweling veel aanleg had. Hij moest hem echter eerst 'ns in ‘team-work’ zien.
‘H.V.C.’ feliciteerde zich alreeds met de aanwinst.
Was 't niet dit jaar, dan zouden ze toch zeker volgend jaar aan Verzijl 'n perfect speler hebben.
Onverstoorbaar kalm reed Joop even later de poort uit, naar huis toe, zonder nog 'ns naar 't speelveld om te zien.
Inwendig echter hunkerde hij er naar; was hij vol spijt, dat hij weg moest, terwijl de anderen nog bleven oefenen. Volgenden keer zou ie wel zorgen, dat ie niets, niets miste van de les.
Hij moèst en zoù die fijne techniek meester worden, en 'n voetballer worden, waarvoor ieder in bewondering stond.
Thuis echter, tegen Ed, zei hij bijna lusteloos, dat 't heel aardig was. ‘Heel aardig, ja. Die man kent er wel wat van......’
|
|