| |
| |
| |
3 Ingeburgerd.
's Maandags daarop kwam Joop Verzijl onder de schoolpauze naast Wouter loopen en zei zoo heel terloops: ‘Zeg, ik hoor van m'n broer Ed, dat jij Zaterdag op “Jong Leven” bent geweest.’
‘Ja,’ antwoordde Wouter te goeder trouw. ‘Heeft ie 't je verteld, dat we kennis hebben gemaakt?’
‘Gister zei ie 't me, ja. En...... leuk?’
‘Geweldig. 'n Reuze vereeniging, zeg. Wel 'n beetje knap nog, maar dat went wel...... Jij bent nog bij de tweede afdeeling, is niet?’
‘Ja,’ neep 't flauw tusschen Joop's lippen door.
‘'t Is er schitterend georganiseerd, jog,’ luchtte Wout zijn enthousiasme, ‘'n Prachtlezing hadden we van 'n student...... 'n bolleboos was 't, maar ik heb er toch heel wat van opgestoken.’
‘Zoo,’ klonk 't vlak. En niet meer dan dergelijke korte, droge woordjes plaatste Joop tusschen 't warm, geestdriftig relaas, dat Wouter van zijn eerste vergadering bij ‘Jong Leven’ gaf.
‘Nu,’ zei hij tenslotte, toen Wouter zweeg, ‘wel leuk
| |
| |
voor je......’ Toen merkte hij opeens 'n paar vrienden, en zei: ‘Ik moet even die lui hebben, zeg.’ Tegelijkertijd drentelde hij al op hen af, liet Duynstee aan z'n lot over.
Ongemerkt bijna, 'n licht knikje gevend aan de jongens naast hem, schoof Joop tusschen 't troepje in, luisterde onverschillig en zwijgend toe.
‘Zeg,’ begon hij plots, en z'n stem klonk heel gewoon, ‘die Duynstee is ook lid van “Jong Leven” geworden. Wist jullie 't al?’
‘Wat?’ deden 'n paar verrast. ‘Wouter?’
‘Ja,’ klonk 't onbewogen, ‘hij zit in de eerste afdeeling.’
Die mededeeling bracht de gemoederen wat in beweging. ‘Eerste afdeeling? Maar dat kan toch niet?’
‘Nee, ik vind 't ook wat raar, maar och......’ merkte Joop glimlachend op.
‘Wat: maar och? Hij heeft er niet 't minste recht op,’ stoof er een erg verontwaardigd op.
Enkelen vielen hem heftig bij en dra was 't 'n druk gekibbel in 't clubje. Joop echter zweeg, keek 'ns naar de lucht, of glimlachte fijntjes.
Toen de pauze-bel rinkelde, was 't troepje zóó ver gekomen in z'n verbolgenheid, dat ze besloten er met 't bestuur over te praten. ‘'t Was onrechtvaardig. Oneerlijk. Waarom hij wel en wij niet!’ ‘'n Joch uit de Voorstraat!’ schamperde er zelfs een.
Joop zweeg al dien tijd. Maar inwendig verkneuterde hij zich om 't ruzietje.
* * *
‘Ik heb er de lui over gesproken, Ed. Ze zijn reuzenijdig.’
| |
| |
‘Ah! Over dat geval met dien jongen van Duynstee?’
Joop en Eddy Verzijl zaten, in afwachting van de lunch, in de fijn gemeubileerde suite-kamer, op de divan.
‘Ja, je hadt moeten hooren, zeg, hoe ze te keer gingen. 't Bestuur is er zóó maar niet klaar mee.’
‘'n Buitengewoon brutale streek is 't,’ bitste Ed. ‘Ik wensch me met die Duynstee niet te bemoeien. Stel je voor! Zoo'n joch, dat “linea recta” in onze afdeeling komt. Ik heb op kantoor 'n brief getikt, die klinkt als 'n klok. Moet je hooren.’
Ed haalde uit z'n actetasch 'n groot vel papier, blauwig overstreept door stijfstaande, correcte regels. Met 'n rustig-doende stem las hij 't epistel voor.
Joop luisterde, onverschillig liggend op de divan.
Toen de brief uit was, zwegen beiden.
De jongste zei 't eerst weer iets. ‘Als ze niet toegeven, speel ik niet meer voor hen.’ Hij zei 't zoo maar vlakjes weg, zoo even tusschen z'n lippen door, zonder eenige emotie.
‘Groot gelijk,’ vond de ander. ‘Ik zal 't even onder m'n brief bijschrijven.’
‘Nee, Ed. Ik zeg 't hun zelf wel.’
‘Zoo?...... Och, ja. Eigenlijk is 't misschien ook maar 't best. Anders denken ze nog, dat ik je heb beïnvloed.’
Joops lippen vertrokken even, smalend. Hij stond op, ging onverschillig z'n plaats innemen aan tafel.
Dien zelfden middag had de secretaris het protestschrijven van den heer Ed. Verzijl in z'n bus zitten, en twee dagen later, op de wekelijksche hoofdbestuurs-bijeenkomst vormde het een der belangrijkste agendapunten.
| |
| |
Het luidde:
17 Februari 1921.
Mijne Heeren,
Tot mijne verwondering, en die van meerderen met mij, constateerde ik op de j.l. gehouden bijeenkomst der Eerste afdeeling uwer vereeniging, de tegenwoordigheid van den jongenheer W. Duynstee.
Het zal u toch zeker wel bekend zijn, dat bedoelde persoon pas 17 jaar is en de vijfjarige H.B.S. nog niet doorloopen heeft. De reglementsbepalingen van ‘Jong Leven’, betreffende het lidmaatschap der eerste afdeeling, stellen voor de candidaten zoodanige normen, dat de jongeheer Duynstee er niet aan voldoet, en dus wederrechtelijk de vergaderingen bijwoont. Bovendien meen ik er op te mogen wijzen, dat de standing onzer vereeniging niet wordt hoog gehouden door de aanneming van zulke leden.
Ik meen, aan de hand van het reglement, u te mogen verzoeken, de bedoelde persoon alsnog naar de tweede afdeeling terug te voeren.
Het spijt mij, het bestuur op deze onorganisatorische geste te hebben moeten wijzen, en ik vertrouw dat het zich ten spoedigste zal herzien. Zoo niet, dan zal ik weten, wat mij te doen staat.
Met beleefde groeten,
Hoogachtend,
E. Verzijl.
Niets scheen eenvoudiger dan dat 't Bestuur terugkwam op zijn, in feite foutieve beslissing.
Het zou dit zeer zeker ook hebben gedaan, als 't niet juist de Heer Verzijl was, die de aanmerking naar
| |
| |
voren bracht. 't Was niet de eerste keer, dat hij het Bestuur, te recht of ten onrechte critiek leverde met 'n dergelijk scherp schrijven, dat steeds 'n ultimatium inhield. En steeds betroffen zijn critieken kleine futiliteiten, die aan den geest en den arbeid der vereeniging niets schaadden. Vooral als om wille der practijk 'n reglements-bepaling niet streng naar de letter werd uitgevoerd, sprong Ed Verzijl steeds naar voren om het bestuur zijn feilen te toonen.
Het maakte zich om dat kleinzielig ge-ageer al lang niet meer bezorgd, en antwoordde hem geregeld met 'n zeer hoffelijk schrijven, waarin het ‘de te berde gebrachte kwestie nader onderzoeken zou.’ Hij kreeg echter nooit gelegenheid 't resultaat van dat nader onderzoek te hooren, om de dood-eenvoudige reden, dat binnen enkele weken alweer 'n nieuwe zaak zijn scherpzinnige, critische belangstelling in beslag kwam nemen en hij met ontembare vitzucht maar weer opnieuw aan 't requestreeren ging. De oude kwesties rakelde hij in achterbaksche, intieme kankerpartijtjes op tot 'n smokend vuurtje van wantrouwen in en afkeuring van het bestuur. Geen mensch echter die hem in ernst nam. Men liet hem praten, dreef hem desnoods wat aan, maar tot 'n werkelijke, algemeene oppositie kwam 't niet. Hij miste nu ten eenenmale den moed zich openlijk in de vergadering uit te spreken. Sympathiek was hij echter door al dat gedrijf en gezift allerminst.
Deze nieuwe brief, eerst met 'n spotlachje ontvangen, wekte al spoedig 'n meer dan gewone verontwaardiging. Zijn zeer onkiesch oordeel over den persoon van Wouter Duynstee, die door zijn bescheiden, innemend optreden gansch het bestuur voor zich gewonnen had, werd algemeen afgekeurd, zelfs door die bestuursleden,
| |
| |
die zich aanvankelijk tegen Wouters lidmaatschap verzet hadden.
Ieder op zijn manier hekelde toon en stijl van Eddy Verzijls schrijven, en men was algemeen van gevoelens, dat men hem dezen keer 'ns vierkant en onomwonden de waarheid zeggen moest. Men stuurde hem het volgende epistel op zijn huid:
Geachte Heer E. Verzijl,
In antwoord op uw schrijven d.d. 17 Febr. diene het volgende.
Het Bestuur heeft zeer zeker rekening gehouden met de bepalingen in het Huishoudelijk reglement opgenomen, doch had bijzondere redenen haar op deze candidatuur niet toe te passen.
Het spreekt er zijn teleurstelling over uit, dat u zich niet hebt kunnen weerhouden, den juisten toon en de hartelijke kameraadschap aan te tasten, die in onze vereeniging dienen te heerschen.
Hoogachtend, namens het Bestuur van ‘Jong Leven’,
De secretaris,
P. Lameij.
‘Ziezoo. Dat maakt misschien voor goed 'n eind aan z'n muggenzifterij,’ sprak er een.
‘'t Is te hopen...... Alleen ben ik bang, dat hij nu als lid bedankt,’ opperde 'n ander.
Deze laatste kreeg 'n paar dagen later gelijk. Er viel 'n briefje bij den secretaris in de bus, waarin de Heer Verzijl meedeelde, dat hij niet langer lid wenschte te blijven van 'n vereeniging, die op zoo'n eigendunkelijke wijze bestuurd werd.
| |
| |
Geen mensch, die treurde om 't verlies.
Maar hiermee was de kwestie geenszins uit. De Heer Ed. Verzijl, pijnlijk getroffen in zijn verfijnd eergevoel, verkondigde aan ieder, die 't hooren wilde, dat hij door het bestuur was miskend geworden in zijn bedoelingen, die uitsluitend beoogden ‘het algemeen welzijn der club’. Veel geloof hechtten velen aan die bewering niet. Ze kenden 't hooghartige karakter van den uitgetredene, gaven hem eensdeels gelijk, doch voelden meteen, dat het Bestuur wel gegronde redenen moest hebben om aldus op te treden.
Toch lieten enkelen zich door hem opstoken om het Bestuur in de volle vergadering te interpelleeren.
Het werd Zaterdag, en als gewoon was er weder bijeenkomst der 1e afdeeling. Vergenoegd, alweer vol prettige spanning naar de komende lezing, stond Wouter bij 'n groepje te praten. Heel argeloos en te goeder trouw. Niets merkte hij van de verholen blikken, die 'n ander clubje telkens op hem wierp, en evenmin iets van 't gefluister, dat hen de koppen bijeen deed steken.
Heel vlot en prettig werd de agenda afgewerkt, totdat 't punt ‘Rondvraag’ aan de orde kwam.
‘Mijnheer de Voorzitter,’ stond er een op om zich te melden. Zijn stem klonk gewild-kalm, maar daardoor juist hard en streng.
‘Mijnheer Govers,’ gaf de voorzitter vriendelijk hem het woord.
‘Ik wilde u, tegelijk ook namens enkele andere leden hier uit mijn omgeving, enkele inlichtingen verzoeken omtrent het lidmaatschap van...... (even aarzelde de stroeve stem) van...... den heer Duynstee.’
Wouter, die met oprechte belangstelling had zitten
| |
| |
luisteren, schrok bij 't hooren van zijn naam op, kleurde hevig. Zijn oogen dwaalden hulpeloos door de zaal, zochten meneer Kroone. Met 'n strak gezicht staarde
die echter den spreker aan. Wouter voelde, dat velen zich naar hem toe keerden, en gaf zich zoo goed mogelijk een houding, door gespannen toe te luisteren. In z'n hoofd was 'n zoemende leegte en 't was of alles rondom hem diep wegzonk en hij, alleen en hoog, boven de rest uitstak.
De spreker, getroffen door den angst en de verlegenheid die hij, met één wisseling, op Wouters gezicht zich
| |
| |
zag afteekenen, verzachtte zijn scherpen vraag-toon en ging vriendelijker verder: ‘Het spijt me, dat de heer Duynstee zelf getuige moet zijn van mijn interpellatie, maar hij zal wel begrijpen, dat ze niet gericht is tegen zijn persoon, doch tegen de bestuurshandeling.’ Toen zette hij, waardig en discreet de kwestie voor de vergadering uiteen. ‘Graag,’ zoo eindigde hij, ‘had ik van 't bestuur nu 'n afdoend antwoord.’
Er kwam 'n pijnlijke stilte. Aan de groene tafel werd wat gefluisterd. Ieder kende den ondergrond dezer interpellatie of vermoedde ze. Wouter, tegen beter weten in, voelde zich beschaamd, had 'n gevoel van schuld tegenover de vereeniging. De stilte woog op hem. Hij voelde aan alles, dat er iets wrong, dat men zich niet heel en al durfde uitspreken.
Ineens had hij 'n besluit. Vuurrood stond hij op, hij alleen de eenige die stond, tusschen de veertig, vijftig jongelui. Nooit nog had hij in zulke omstandigheden gesproken. Tòch deed ie 't. Zijn stem klonk als komend buiten hem, van ergens uit 'n ruimte boven z'n hoofd. Hij stamelde, verwarde zich, doch wist toch eenigszins zijn zin af te maken: ‘Meneer de Voorzitter, zou het misschien... ik weet niet of de heeren het... niet... 't Is misschien beter dat ik maar even wegga zoolang.’ En, zich reeds verwijderend, liet hij er achter volgen: ‘Dan kunt u zich misschien beter uitspreken.’ Zonder iets te zien dan nevelige schimmen en licht, veel licht, ging hij de zaal uit, stond buiten in de gang vóór hij 't wist. Daar kwam hij tot rust. De vreemde emotie trok weg en zijn hoofd werd koeler en hij kon weer denken. Hij vond zich wat bespottelijk nu, kinderachtig. Wat 'n indruk zou 't wel maken? Zoo stond hij daar te tobben en zich te verwijten. Eindelijk werd hij uit z'n vrij- | |
| |
willige ballingschap verlost door een der bestuursleden, die hem vroeg weer binnen te komen. Opnieuw overviel hem de vreemde gewaarwording het middelpunt te zijn van 'n veertig, naar stand en ontwikkeling boven hem staande jongelui. Doch toen hij bij 't weer plaats nemen, zacht applaus voelde opstommelen, en meneer Kroone en andere bestuurders hem vriendelijk toeknikten, legden zijn ongerustheid en zorg zich neer en kwam hij in 'n tevreden stemming.
‘Meneer Duynstee,’ richtte de voorzitter zich tot hem, ‘wij vragen u beleefd excuus voor de voor u minder aangename bespreking. Zij is echter tot 'n goede oplossing gekomen en wij hopen, dat uw sympathie voor onze vereeniging en uw vertrouwen in onze vergadering er niet door geleden hebben. Intusschen dank ik u voor de kiesche wijze, waarop u ons in staat stelde, de besprekingen vrijuit te kunnen voeren.’ Weer rommelde er wat applaus. Wouter merkte, dat zijn optreden sympathie en vertrouwen had gewekt. 't Treffendst bewijs voor hem was, dat na de lezing, die Wouter met sympathieke belangstelling gevolgd had, de interpellant op hem toe kwam om zijn excuses te maken.
De jongen voelde zich nu als onder vrienden.
‘Zeg, u voetbalt ook, is 't niet?’ richtte plotseling een der leden zich tot hem.
‘Ja,’ deed Wouter hartelijk, ‘graag zelfs.’
‘Morgen over acht dagen spelen we. Doe je mee?’ Met genoegen hoorde Wouter dat ‘je’.
‘Nou, als 't mag...... Maar moet ik niet eerst lid worden?’
‘O, dat maken we wel in orde. Kom maar 'ns even mee,’ noodigde de ander hartelijk uit. Deze troonde hem mee naar 'n vroolijk troepje, dat rond 'n paar
| |
| |
schots en scheef naast-een geschoven tafeltjes zat te keuvelen. ‘Hé, lui, Wout Duynstee wil lid worden. Kan dat nog vóór Zondag over acht dagen?’
Van alle kanten kwamen opgetogen bijvalsbetuigingen. En dienzelfden avond nog werd Wouter door 't opgewekte vriendentroepje van sportlui lid gemaakt der voetbalclub ‘Jong Leven’. Hij had er met één slag 'n hartelijk stel vrienden gevonden.
Den Woensdag daaropvolgend had Wouter 'n net gedrukte briefkaart thuis ontvangen, waarin hem verzocht werd a.s. Zondag om twaalf uur aan het ‘Vereenigingsgebouw’ te zijn, van waaraf men in 'n autobus zou rijden naar 'n dorpje in de buurt om er 'n competitie-wedstrijd der 3e klas te spelen.
Al vóór twaalf uur dien Zondag was Wouter present. Hartelijk werd ie verwelkomd door de reeds aanwezigen. 't Clubje groeide met de minuut. En met het aantal, groeide ook de luidruchtigheid, de vroolijkheid. Enkele supporters op fietsen waren ook present en luchtten hun voetbalkennis in enthousiast uitgebrachte raadgevingen en aanmoedigingen. Vroolijkheid, zonnige vroolijkheid van jonge, levensblije menschen, die naar buiten trekken, naar de open lucht en den frisschen wind.
De autobus kwam aangedokkerd. Ze werd bestormd en was dra gevuld met den lustigen troep jonge menschen. Het clublied werd aangeheven, de bus leek 'n bulderende, vreemdsoortige gramophoon.
‘Kan ik gaan?’ informeerde de chauffeur onder 't tumult door.
‘Nee, even wachten. Is Joop Verzijl er al?’
‘Nee, nog niet.’
Het clublied verstierf in 'n algemeen gevraag en
| |
| |
geïnformeer naar Joop Verzijl. 'n Paar sprongen de autobus uit, gingen om den hoek 'ns zien of de verwachte niet in aantocht was. Geen Joop te zien.
‘Laten we dan maar langs z'n huis rijden,’ stelde er een voor.
Toen vertrok men, in 'n onvriendelijke stemming ten opzichte van Joop ‘die altijd en eeuwig te laat kwam.’
Vóór zijn huis hield de bus stil. Men belde aan. Mevrouw zelf kwam opendoen, groette minzaam, keek zeer verwonderd naar de volgeladen auto met de nieuwsgierig door de ramen loerende gezichten.
| |
| |
‘Is Joop thuis, Mevrouw?’
‘Jopie? Nee, Henk.’
‘Weet u dan niet waar hij is, Mevrouw? Want hij moet meespelen.’
‘Meespelen, zeg je? Daar heb ik niets over gehoord vanmorgen. Anders zegt ie 't me toch altijd.’
‘Hé,’ stond de ander onthutst. ‘Heeft ie dan z'n koffertje niet mee?’
‘Nee, Henk... Weet je zeker, dat hij 'n aanschrijving heeft gekregen?’
‘Dat zal toch wel, Mevrouw. Trouwens, gister heb ik 'm nog gesproken, en zei ie dat ie meeging.’
‘Dat is vreemd...... Nee...... hij is niet thuis. Het spijt me wel, maar......’
Besluiteloos zweeg Henk even, keek nog 'ns onderzoekend links-rechts de straat door.
‘Enfin,’ deed ie toen luchtig-vriendelijk. ‘Dan zullen we 't maar zonder hem doen.’ Inwendig zat echter 'n vinnig gevoel van wantrouwen. ‘Dag Mevrouw.’
‘Dag Henk. Succes hoor!’ kwam vriendelijk-zoetjes nog 'r stem hem na.
Henk, nijdig, overtuigd dat er iets leugenachtigs achter hem zat te werken, voelde zich diep gegriefd.
‘Niet thuis, volgens Mevrouw,’ kwam hij de auto weer binnen.
‘Niet thuis?’ Er kwam 'n ongezellige stilte.
‘Vooruit maar, chauffeur!’ En knarsend zette de bus zich weer in beweging, schoof de straat uit.
Van achter 'n gordijn stond Joop Verzijl, gnuivend haar na te zien......
Lang leed de stemming niet door die vreemde historie met Joop Verzijl. Geen mensch, behalve den niets
| |
| |
kwaad vermoedenden Wouter, geloofde wat Mevrouw Verzijl gezegd had. Ieder voelde wat er wrong, sprak het echter, om wille van den nieuweling, niet uit.
‘Dan maar 'n invaller,’ deed de aanvoerder zorgeloos. Er werd wat overlegd en met 'n kleine verandering in de voorhoede werd toch 'n flink elftal opgesteld.
Met goeden moed bezield - ze zouden Joop laten zien, dat ze 't zonder hem ook konden - begonnen ze te spelen. Taai, vasthoudend en geestdriftig.
En Wouter speelde, speelde zoo als hij nooit had gedaan. Al de pittige kracht van zijn gezonde lichaam gooide hij in den strijd. Van moeheid wist hij niet, angst kende hij niet. Aanval op aanval leidde hij. Zijn pittig, handig spel versterkte den moed der anderen. Hij bleek 'n schitterende aanwinst. Joop Verzijl werd niet gemist. Integendeel. Diens koele, geestdriftlooze spel remde vaak. Wouter, opgewekt, vol vuur, prikkelde de anderen tot nog intenser inspanning.
'n Prettige, hartelijk gespeelde wedstrijd werd 't.
Met 4-2 behaalde ‘Jong Leven’ de overwinning.
De terugkeer naar stad werd 'n zingende, vroolijke tocht.
Wouter voelde zich omgeven door vriendschap en waardeering. Stralend kwam hij thuis.
Hij had nu zijn club ‘Jong Leven’ leeren kennen, stond er midden in.
|
|