| |
| |
| |
2 De club.
‘E...... joep!’ Steunend, persend hing Wouter in de brug te wurmen en te spartelen om zich door 'n ‘kip’ in steun te brengen. Met zijn rechterarm was hij al zóó ver, dat die in scherpen hoek boven de bar elle-boogde, zijn linker kon hij echter niet opgewerkt krijgen.
Plof! Uitgeput, bezweet en met 'n hoofd, dat pafte van bloed-opstopping, viel hij op den grond terug. Het duizelde hem voor de oogen.
Meneer Kroone, de gymnastiekleeraar, schudde meewarig het hoofd en keek 'm wat plagend aan: ‘Je ziet, Woutje, voetbal is niet de alleen-zaligmakende sport.’
Hij zei 't zoo maar luchtigjes-spottend, heel niet scherp en vernederend, maar toch voelde Wouter 't als 'n steek. In bijzijn van heel de klas werd hij nu gewezen op z'n sportatieve onvolkomenheid, zijn eenzijdigheid. Wouter zelf wist dit wel niet zóó te formuleeren, maar tòch, intuitief voelde hij 't als 'n critiek op z'n sportcapaciteiten. Beschaamd-glimlachend, en diep in zijn hart pijnlijk getroffen, ging ie naar z'n plaats terug, op
| |
| |
de bank, die langs den zaalwand stond. Daar zat hij wat uit te puffen van de vermoeienis en tegelijk overwoog hij en onderzocht hij de bedoeling, de waarde van wat meneer Kroone hem daar juist had opgemerkt. Zijn eigenliefde was 'n tikje verbogen, uit 't lood geslagen, waarin ze zoo gelukkig en fier gestaan had de laatste dagen. Hij was de held geweest van de klas, van de school, van heel de buurt. En nu, nu raakte de gymnastiekleeraar 'm zoo recht, zoo midden in z'n jongens-eer. Als 'n angeltje weerhaakte de vernedering in z'n tevredenheid der laatste dagen.
Wouter was 'n eerlijk karakter, niet enkel tegenover anderen, maar ook tegenover zichzelf. En met wat pijn, die hij echter dapper verdroeg, erkende hij ten slotte, dat meneer Kroone gelijk had. Als hij de anderen bezig zag aan brug en rek, ringen of ladder, moest hij dikwijls hun meerderheid erkennen. Hij voelde zich aan die werktuigen vaak stuntelig, onbeheerscht. In athletiek, zooals loopen en springen, was hij de matador. Zoolang 't op de kracht van zijn beenspieren aankwam, dorst hij ieder van z'n kameraden aan, maar werd er arbeid gevergd van armen, rug en nek, dan voelde Wouter zijn ongeoefendheid.
Heel duidelijk zag hij het nu in: er ontbrak iets aan zijn sportmanschap. 'n Spijt kwam hem beknellen. Niets bleef er over van zijn daar straks nog zoo fier-rechtstaande zelfbewustheid.
‘Wouter! Opletten!’ deed de stem van meneer Kroone hem opschrikken.
De leeraar, vief en pittig, deed 'n nieuwe oefening voor in 't toestel. Midden in de brug ‘kipte’ hij op in steun, zwaaide slank-gestrekt in regelmaat heen en weer, vóór, achter, vóór. Het rechterbeen kruiste het
| |
| |
linker, gleed makkelijk en licht langs de linker-bar, onder de hand door, kwam toen weer in gestrekten zwaai bij het andere been terug. Dan stond de leeraar naast de brug, en ging in één beweging over naar de na-oefening. Beheerscht en gemakkelijk. Toen stònd hij. Pang. Stil!
‘Moeilijk, hoor!’ kwam meneer Kroone. ‘Tenminste
om 't goed-gestrekt te doen...... 'ns Kijken, hoever jullie 't brengen. De nummers één!’
'n Handenklap van den leeraar, en vier jongens, fijngedisciplineerd, stapten naar de werktuigen. Stonden daar als standbeelden, schoon-gelijnd.
‘Op!’ En daar begonnen ze. Het kippen ging mooi in maat en gestrekt, doch toen kwam het ‘scharen’. De een viel bots neer op het stugge hout, de ander wurmde tobbend het been onder zijn hand door;
| |
| |
nummer drie sloeg voorover en de vierde hing dwaas te spartelen met zijn beenen, of hij ze in 'n knoop wilde leggen. Het zoo schoon begonnen, rhythmisch gezwaai viel te gruizelen in harkerig en stijf gebroddel van onbeheerschte bewegingen.
‘Af!’ commandeerde de leeraar. Langzaam, duidelijk deed hij de oefening nog 'ns voor, en liet toen nog 'ns probeeren. Ze behoefden niet eerst te ‘kippen’, maar mochten om de oefening gemakkelijker te maken, direct in steun springen. Maar nog werd ze allerakeligst door de leerlingen om hals gebracht. De tweede ploeg bracht het er al niet beter af. Dan kwam Wouters troep aan de beurt.
Alle aandacht concentreerend op zijn beenen, begon Wouter de oefening. Hij zag zich zelf de oefening uitvoeren, zàg de bewegingen zijner beenen, en aldus zich controleerend, voerde hij de oefening rustig en zuiver uit. Licht gleed zijn linkerdij onder z'n los-opwippende rechterhand, en toch nog onverwachts voelde hij zich weer in gewonen zwaai. De moeilijkheid had hij keurig overwonnen.
‘Bravo!’ riep de leeraar enthousiast. ‘Bravo! Keurig Wouter.’
De jongen straalde! Zijn eergevoel richtte zich weer overeind. Hij kòn iets. Hij was niet minderwaardig. Gelukkig-glimlachend keek hij zijn leeraar aan, die hem bemoedigend op den schouder klopte. Hij bloosde van voldoening. Prettig gestemd ging hij terug naar zijn plaats, ging zitten kijken naar de pogingen der anderen.
Tòch: héél en al was 't angeltje van daar straks nog niet uit hem weg. Dat blééf zitten. Alleen, 't stak niet zoo pijnlijk, niet zoo beschamend, en hij durfde de opmerking van meneer nu fierder onder de oogen zien.
| |
| |
Ze blééf van waarde. Bemoedigd door zijn gymnastisch succesje van daar juist, begon hij te overleggen, hoe hij 't best zich verder oefenen kon, hoe hij aan zijn eenzijdigheid 'n eind kon maken. Er schoot hem 'n plan in den zin. ‘Straks na de les vraag ik het meneer!’ Hij
hield het vast, werd geestdriftig door al de goede voornemens die hij maakte. Hij wou 'n all-round sportsman worden: één die zijn lichaam beheerschte zooals 'n kat, zóó lenig en sterk en sierlijk.
Na de les ging hij, toen allen weg waren, bedeesd naar Meneer Kroone.
‘Zoo, Wouter!’ deed die hartelijk. ‘Wat is er, kerel?’
| |
| |
‘Ik...... ik......’ hakkelde Wouter, ‘ik wilde 'ns vragen...... U...... zei daarstraks van...... iets over 't voetballen (de jongen kleurde van beschaming als 'n pioenroos) dat... dat 't niet 't eenigste is of zooiets...’
Meneer Kroone keek verbaasd op, kon zich het gevalletje nog slechts met moeite herinneren. ‘Hé,’ dacht hij getroffen, ‘zou 't zóó'n indruk hebben gemaakt?’ Lachend zei hij: ‘Dat 't niet alléén-zaligmakend is, bedoel je?’
‘Ja meneer,’ bloosde Wouter.
‘En wat wil je nu?’ vroeg meneer voorzichtig. Hij begreep niet aanstonds Wouters bedoeling.
‘Ik wou 'ns vragen...... hoe...... ja, ik weet eigenlijk zelf niet goed, maar ik voel, dat 't niet alleen voetballen is...... ik zou me......’ Wouter raakte verward in de gedachten en verlangens, die hij straks, onder de les, zoo ordelijk had in zinnen gebouwd. Hij kreeg al spijt dat hij er over begonnen was, voelde zich onnoozel, kinderachtig om met zoo'n beuzel-ding bij meneer Kroone aan te komen. En was het - schoot 't plotseling in hem bewust - niet wat uitsloverig? Leek het niet op pluimstrijkerij, strooplikkerij? Stotterend en verlegen bleef Wouter naar den grond staren.
Die schuchterheid, die aarzeling stonden hem echter sympathiek. Meneer Kroone werd overtuigd van Wouters eerlijke bedoeling. Vriendelijk lei hij z'n hand op Wouters schouder: ‘Als ik je goed begrijp, zou jij je meer algemeen willen ontwikkelen, is 't niet?’
‘J... ja...... ik geloof dat 't dat is, meneer,’ stemde de jongen opgelucht toe. ‘Maar ik kon 't niet zoo onder woorden brengen.’
‘Nu, kerel. Ik vind 't flink, dat je zelf je onvolledigheid erkent. De meeste voetballers, en ik ken er heel
| |
| |
wat, meenen, dat hùn sport de sport bij uitstek is. En voor niets anders interesseeren ze zich. Ze houden wel een en ander bij uit de kranten over tennissen en roeien en dergelijke dingen, maar dat is dan meer om er 'ns over mee te kunnen praten. Zelf er aan meedoen, daar denken ze niet aan. Vooral niet aan gymnastiek; hoogstens wat athletiek, maar dan alleen voor zoover ze er als voetballer iets aan hebben. Daarom vind ik 't aardig, dat jij 'n uitzondering maakt.’
Wouter stamelde bescheiden: ‘Och...... ik hou van alles wat mooi is......’
‘Ga je naar huis?’ kwam meneer plotseling.
‘Ja, meneer.’
‘Loop dan maar 'ns mee. Dan praten we wel; we hebben allebei onzen tijd noodig, is 't niet?’
Meneer nam hoed en stok, en kameraadschappelijk keuvelend liep hij met Wouter mee op.
‘Kijk 'ns jongen. Sport is heel mooi, heel goed, maar we moeten weten waarvoor we 't doen. Om gezond te worden, gespierd, getraind. Aan 'n half lichaam heb je niks. De meeste voetballers zijn slap in rug, borst en armen; hart en longen komen door 't voorover spelen vaak niet tot volle ontwikkeling. Daarom: doe aan gymnastiek, al zijn daar geen supporters en gillende maniakken bij. Doe aan athletiek, korfballen, tennis, cricket. Zoo word je harmonisch ontwikkeld, breidt je belangstelling zich uit, en kun je je veel plezier en vreugde bezorgen. Er is niets op tegen dat je blijft voetballen. Nee, absoluut niet. Voetbal is mooi, kan je karakter mee helpen vormen; 't heeft spanning, brengt je voor moeilijke situaties, die je verstand scherpen. Maar wordt géén voetbal-maniak. En evenmin 'n sport-dwaas. Sport is genoegen, ontspanning, is bijna zuiver...
| |
| |
nou laat ik 't maar zeggen...... zuiver lichamelijk. Begrijp je me?’
‘Ja, meneer,’ knikte Wouter vol belangstelling. Hij vond 't heerlijk meneer Kroone te hooren praten over al die belangrijke dingen. En deze deed 't zoo warm, zoo hartelijk, zoo gemeend.
‘Kijk 'ns. Je moet er aan denken,’ ging de leeraar verder, ‘dat er nog hooger belangen zijn. 'n Mensch leeft niet van sport alleen.’ Beteekenisvol keek meneer den boy aan, om den indruk van zijn woorden sterker te maken. Wouter voelde het en nam zich vóór dit gezegde heel bijzonder te onthouden. Toen ging de leeraar vluchtig verder: ‘Enfin, ik geloof, dat jij verstandig genoeg bent om de juiste bedoeling te snappen. Je optreden in den kampioenswedstrijd staat me daar borg voor.’
Zwijgend liepen de twee menschen verder. De groote overdenkend hoe hij 't best de sport-aspiraties van zijn jongen vriend in goede banen leiden kon; de kleine overwegend al de woorden van zijn begrijpenden, mee-levenden leeraar.
Hij wou 'n goed sportman worden, 'n eerlijk sportman, maar voelde toch ook dat hij iets worden moest in 't dagelijksche leven. ‘Mijn werk mag er niet onder lijden,’ nam hij zich voor. ‘Dat mag en wil ik niet laten gebeuren. Voor vader niet, voor moeder niet, mezelf en...’ schuchtertjes, niet schijnheilig willende schijnen, ‘voor O.L.H.’ Dat Die iets had uit te staan met alles wat er ìn en òm Wouter gebeurde, voelde de jongen vaag, maar onverdrijfbaar. Hij wou niet mislukken.
‘Hoe oud ben je?’ brak de oudste opeens 't zwijgend voortgaan.
‘Zeventien, meneer.’
| |
| |
‘O! Vijfde klas, is 't niet?’
‘Ja, meneer,’ deed Wouter in spanning.
‘Dan geloof ik, dat ik 'n geschikte club voor je weet. Geen gewone, maar iets bijzonders.’
De oogen van den jongen schoten vol tintelend licht.
‘'n Club?’ fluister-riep hij opgetogen.
‘Ja, maar ik moet eerst 'ns informeeren naar een en ander. Hoe gaat 't op school?’
‘Gaat wel,’ antwoordde Wout bescheiden. ‘Ik geloof 't tenminste wel.’
‘Zoo!?’...... Meneer zweeg. Hij zou den rector wel 'ns polsen, dacht hij. Toen vervolgde hij na even nadenken: ‘Zaterdag zal ik je wel meer weten te vertellen. Dan heb je wéér les van me, en dan loop ik wel weer met je op. Afgesproken?’
‘Ja, meneer. Graag. Dank u wel.’
Ze stonden stil. Meneer Kroone moest nu 'n andere richting in. ‘Dag Wouter.’
‘Dag Meneer!’
Hartelijk, als onder vrienden, klonken hun stemmen.
Licht, 'n zonnetje in z'n hart, stapte Wouter verder naar huis.
‘Ik kom in 'n club!’ vertelde hij vader en moeder geestdriftig. ‘Meneer Kroone zal er voor zorgen.’ En dien middag spràk hij meer dan dat hij àt, wat heelemaal zijn gewoonte niet was.
Vol spanning wachtte Wouter op den Zaterdag. Alle voorgaande dagen werden overglansd door de blijde hoop, die in hem leefde.
De Zaterdag kwam. Ging tè langzaam van uur tot uur, van les tot les. Eindelijk was 't tijd om naar de gymnastiekzaal te gaan.
| |
| |
Aan de deur wachtte meneer Kroone zijn jongens op. Wouter stapte verwachtingsvol naar hem toe.
‘En?...... meneer?’...... De spanning brak uit z'n oogen.
‘'t Is in orde, hoor! Sraks praten we nog wel verder.’
De gymnastiekles werd 'n feest. Zóó gelukkig, zóó jong, zóó pittig voelde Wouter zich. De levenslust tintelde hem in 't bloed.
Om half één, na de les, wachtte hij op meneer Kroone, terwijl deze de jongens uit de zaal liet trekken. Wouters knieën trilden van emotie en zijn hart klopte, dof en hoog in z'n borst.
Daar kwam meneer Kroone terug, liep recht op Wouter toe. ‘Je kunt komen, hoor jongen. De rector heeft geen bezwaren. Je werkt goed, en hij heeft vertrouwen in je. En de club van haar kant heeft ook geen bezwaren. Het is “Jong Leven”.
“Jong Leven?” schrok Wouter blij. Dat was de vereeniging van jong-studenten, waar hij al zoo vaak lid van had wenschen te zijn. Doch bescheidenheid had hem steeds teruggehouden. Het waren allen beter-gesitueerde jongelui, beschaafd en deftig. Hij, als eenvoudige burgerjongen, had steeds gedacht dat daar voor hem geen plaats zou zijn. “Jong Leven?” herhaalde hij nog 'ns.
“Ja,” verzekerde meneer lachend. “Jong Leven”. Schrik je daar van?’
‘Nee maar......, 't is zoo'n fijne club.’
‘Daarom moet jij er juist bij,’ stelde de leeraar hem gerust. ‘Jij bent toch ook jong-student, en je zult er wel 'n paar kennissen ontmoeten.’
Daar was Wouter nu toch werkelijk beduusd van:
| |
| |
hìj lid van ‘Jong Leven’. Als in 'n droom liep hij 'n paar stappen, glimlachend en bevend.
De stem van den leeraar bracht hem tot de werkelijkheid terug. ‘Daar zul je gelegenheid hebben om je, in 'n leuk milieu, verder te ontwikkelen, niet alleen sportatief, maar ook geestelijk. Ken je de vereeniging?’
‘Ja, meneer, heel goed. Ze houden lezingen onder elkaar, spelen tooneel, en hebben allerlei sportvereenigingen.’
‘Juist, ik hoor, dat je op de hoogte bent. Nu zou ik je aanraden om behalve algemeen lid, ook lid te worden van de voetbal- en gymnastiek-afdeelingen. Ik zeg: voetballen, omdat je daar zeker iets in kunt bereiken. Niet verwaand worden hoor, dat ik dat zeg,’ lachte meneer, ‘maar...... je kunt 't leeren. En zoolang er geen andere dingen onder lijden, is er geen bezwaar, dat je in een of anderen tak van sport uitblinkt. Dat kan je zelfs veel genoegen, veel voldoening geven. Het zet wat kleur bij je leven. En in de gymnastiekclub heb je 'n mooie gelegenheid om je algemeener te trainen.’
Wouter was in geestdrift over zoo'n heerlijke oplossing. Lid van ‘Jong Leven’!! Heerlijk, heerlijk!
‘Wat denk je?’ kwam zacht de stem van meneer. ‘Zouden je ouders geen bezwaar hebben?’
‘Dat weet ik niet, meneer, maar......’ Beklemd zweeg de jongen. 't Zou wel erg duur zijn, vreesde hij. Er kwam 'n domper op zijn vreugde.
‘Weet je wat, Wouter?’
Verwachtingsvol keek de jongen op.
‘Vraag 'ns of vader bij me komt. Zou hij morgen, om 'n uur of half elf kunnen komen? Weet je m'n adres?’
‘Ja, meneer. En ik denk wel, dat vader zal kunnen.’
| |
| |
‘Mooi zoo...... En goeden moed, hoor.’
De twee namen afscheid. ‘Dank u, meneer, dank u!’ klonk 't hartelijk van Wouters lippen. Zijn hand klemde die van den leeraar warm en stevig.
Toen gingen ze ieder huns weegs. Ieder met 'n milde warmte in hun borst. 'n Menschenhart kan als van 'n kind zijn.
Den volgenden dag, precies half elf, stond vader
Duynstee, eenvoudig en eerlijk werkmeester, aan de deur van meneer Kroone's huis, en werd even daarna binnengelaten.
'n Half uur later, 'n pas aangestoken sigaar smakelijk in den mond, verliet hij 't weer. Zijn oogen glinsterden. De rimpeltjes in z'n gezicht stonden blij. Hij stapte zoo vlug hij kon.
Zijn jongen zou lid worden van ‘Jong Leven’, al moest hij er alles om laten. Meneer Kroone vond 't nuttig. En 't was toch zijn eigen, beste, gouden jongen.
Zoo'n echte, hartelijke baas, vol levenslust.
| |
| |
Snel liep ie, om 't thuis te vertellen. Wat zou de jongen blij zijn. Wat zou ie blij zijn!!
In 't bestuur der vereeniging ‘Jong Leven’ werd Wouter Duynstee met wat koelte ontvangen. Meneer Kroone, lid van het hoofdbestuur, had in de bestuursvergadering, die beslissen moest over aanneming van nieuwe leden, hard moeten vechten om Wouter er door te sleepen. De bezwaren ontsproten uit ‘standsverschil’. De vereeniging, gewoon haar leden te recruteeren uit de kringen van gegoede middenstanders, hooge ambtenaren en directeuren, huiverde om 'n dood-gewonen jongen als Wouter Duynstee in haar midden op te nemen. Zelfs al werd de jongen geprotegeerd door meneer Kroone, den lyceumleeraar. Hij was en bleef: jongen uit arbeiders-kringen. Al de bijzondere eigenschappen van zijn beschermeling moest meneer Kroone uitstallen: diens intelligentie, bescheidenheid, sportaanleg; diens beschaafdheid en zielenadel. Het zwaartepunt van zijn betoog legde hij in de mededeeling, dat de rector zelf de sollicitatie warm aanbeval. Toch verzette het bestuur zich nog. ‘Zouden er geen anderen héén gaan? Zou hij zelf er zich op zijn plaats voelen?’ Meneer Kroone ontzenuwde ook die tegenwerpingen, en het slot was, dat Wouter Duynstee met vier tegen drie stemmen werd aangenomen als lid van ‘Jong Leven’.
Had hij geweten, dat er zooveel hoeken en kanten aan zijn toetreding hadden vastgezeten, men zou hem met geen stokken naar de vereeniging hebben gejaagd.
Argeloos, in blije spanning, trok hij echter 'n acht dagen later naar de eerste vergadering. Netjes gekamd,
| |
| |
frisch gewasschen en in z'n Zondagsche pak, verscheen hij aarzelend op den drempel der zaal.
Daar was 't 'n gezoem van stemmen als in 'n bijenkorf. Overal zaten of stonden groepjes jongelui bijeen in geanimeerd gesprek. 't Ging over school, over sport, over de vereeniging, 'n mooi boek, 'n schaakpartij. Er werd gecritiseerd, gedebatteerd over alles wat 'n jong mensch (en dat is heel wat) maar belang inboezemt. Verdedigers en bestrijders deden even zwaarwichtig-belangrijk en smeten met axioma's en stelregels en algemeenheden met 'n zekerheid en zelfbewustzijn, dat 't allen toekomstige advocaten en Kamerleden schenen.
Wouters blikken dwaalden door de zaal van groep tot groep. Hij zag gezichten en handen, ruggen en groote brillen, zonder iets te herkennen.
Van achter uit de zaal kwam plots de gestalte van meneer Kroone. Wouter ademde er van op.
‘Zoo Wouter, welkom, hoor. Welkom!’ En vriendelijk-bemoedigend gaf de jonge leeraar hem 'n hand; leidde hem toen de zaal door naar de bestuurstafel, waar Wouter aan de heeren werd voorgesteld. Zij waren allen ouder dan hij, merkte de jongen; heeren van 'n vier-, vijfentwintig jaar. Enkelen vormden met meneer Kroone 'n groepje rond hem, ondervroegen hem over school, over zijn plannen, spraken over den aard der vereeniging, vriendelijk en voorkomend. Lachend merkte er een op, dat hij de jongste was dezer afdeeling. ‘Pas zeventien, is niet?’
‘Ja, meneer.’
‘Dat is,’ legde de ander uit, ‘gedaan voor 't gemak der administratie. Eigenlijk hoort u (Wout schrok erg van dat “u”) bij de tweede afdeeling, maar daar 't over
| |
| |
'n paar maanden toch eindexamen is, hebben we u nu maar vast in de eerste afdeeling ingedeeld. We vertrouwen er dan maar op, dat u slaagt!’ voegde hij er glimlachend bij.
‘Ik hoop 't, meneer.’
‘Wel natuurlijk, kerel,’ joviaalde meneer Kroone. ‘Als je durft te zakken!’ dreigde hij. ‘Dan wordt je gedegradeerd. Pas op dus.’
Wouter voelde zich al aardig op z'n gemak komen. Hij zat nog wel onder de beklemming der nieuwe, heerachtige omgeving, maar de hartelijkheid, de belangstelling, deden hem goed.
Hij werd voorgesteld aan 'n troepje leden, die dadelijk vriendschappelijk plaats ruimden voor hem, en hun gesprek ongestoord weer voortzetten.
Wouter kreeg nu gelegenheid 'ns rustiger alles op te nemen. Het trof hem, dat allen zoo anders spraken, dan hij gewend was. Beschaafder, rustiger, zachter en zekerder. Hun stemmen ook leken aantrekkelijker, aangenamer om naar te luisteren, dan die van zijn makkers uit de buurt of van velen op school. Zoo nu en dan zei hij zelf ook al 'n woordje, pogend zoo helder te spreken als hij kon. Hij merkte de belangstelling rondom hem, de goede gezindheid, en al gauw leek 't hem of hij al maanden en maanden hier in dit milieu verkeerd had.
Daar viel plotseling gehamer. De vergadering begon. De gesprekken verfluisterden, wat stoelengeschuifel knarste, er humde 'n kuchje, toen was 't stil.
Opening, waarbij 'n kort woordje tot 't nieuwe lid, die dit blozend en gebogenhoofds aanhoorde, voorlezing notulen, ingekomen stukken, enz. enz.
Sterk geïnteresseerd luisterde Wouter naar al die
| |
| |
interne vereenigings-aangelegenheden, die rukje voor rukje hem midden in de verrichtingen der club zetten. In de krant had hij vaak van een en ander al iets vernomen, zeer officiëel en vormelijk, en nu zat hij hier, zelf deel van die club, te luisteren naar al wat voorzitter en secretaris hadden mee te deelen over openbare lezingen, ouderavonden, hulp aan hongerig Rusland, tooneel-uitvoeringen en al dergelijke dingen meer. Dat alles kwam hem nu nader, werd zelfs mee door hem gesteund, ondernomen. Want voor een en ander moest Wouter, juist als de anderen, zeer gewichtig zijn stem uitbrengen.
Na de vergadering hield een der leden 'n lezing. ‘'n Natuurlijk Godsbewijs’. Wouter luisterde, luisterde met alle aandacht; zelfvoldaan als hij den spreker volgen kon en hem begreep; ernstig zich inspannend als diens betoog hem losliet. Toen hij geëindigd was (de lezer was student in de wis- en natuurkunde, hoorde Wouter later) had de nieuweling er heel wat van begrepen, maar nog méér...... niet van begrepen. Toch vond hij 't prachtig; 't onderwerp en de diepgaande bespreking, al de nieuwe wetenswaardigheden en de scherpe redeneering, troffen zijn geest en hart, waren hem 'n vreugde. Heftig applaudiseerde hij.
'n Zeer druk debat volgde; er kwamen opmerkingen, tegenwerpingen, twijfel...... en Wouter, scherp luisterend, werd gegooid van meening naar meening. Ten slotte verloor hij den weg in al de meeningen, hij raakte er in verward, en zijn vreugde voelde hij er door geschonden worden. ‘Sjonge, sjonge,’ dacht hij benauwd, ‘hadden ze maar allemaal hun mond gehouden. 't Was zoo mooi en nu......’ Gelukkig wist de spreker kloek en helder te antwoorden. Hij haalde alle tegenspraken
| |
| |
neer tot den grond, plantte zijn bewijsvoering nog vaster en resoluter. Wouter leefde er weer van op, kreeg den draad van 't betoog weer te pakken, geloofde weer in den spreker. En innig verheugde hij zich om diens overwinning.
‘Prachtig, prachtig,’ vond Wouter. O! wat had hij
dezen avond 'n schoone ervaringen opgedaan. Wat was hier veel te leeren van elkaar en aan elkaar. Met 'n lichte huivering dacht hij al aan den avond, dat hij zou moeten ‘lezen’......
Er vormden zich weer groepjes, die druk napraatten over de gehouden voordracht. Nog heftiger werd er gedebatteerd en verdedigd, en Wouter luisterde maar. Zijn zekerheid kon nu niet meer omver worden geloopen.
| |
| |
'n Onbekende kwam zich mengen in 't gezelschap, waar Wouter, stil en vol gedachten, deel van uitmaakte.
‘Pardon,’ stoorde hij, ‘misschien even voorstellen, Verzijl!’
‘D...Duynstee,’ hakkelde Wouter verrast. ‘Wouter Duynstee.’
‘Pardon? Wouter Duynstee, zegt u?’ 'n Koel-onderzoekenden blik voelde Wouter op zich rusten. ‘Zit u niet bij mijn broer Joop in de klas?’
‘Bij Joop Verzijl, ja. Is dat uw broer? Leuk. En is die niet bij “Jong Leven”?’
‘Jawel. Al vier jaar. Maar...... die is nog bij de tweede afdeeling,’ klonk 't wat scherp.
‘O, dat komt......’ wilde Wouter uit gaan leggen. Doch meneer Verzijl verhinderde 't. ‘O, nee, doet u geen moeite. Het zal wel goed zijn,’ glimlachte hij fijntjes. Daarna wendde hij zich tot 'n ander: ‘'n Partijtje schaken, Henk?’
‘Goed, ja.’
‘Lui, we gaan 'n schaakie maken. Adieu, hoor,’ groetten ze vroolijk.
Het troepje verspreidde zich langzamerhand. Men ging zich wat ontspannen in biljarten, schaken, kaarten of musiceeren.
'n Groote Westminster-klok sloeg tien uur. Wouter wilde weg, wist echter niet goed hoe 't aan te leggen.
Totdat meneer Kroone op hem toe kwam, en even 'n praatje maakte. 'n Beetje later nam hij afscheid, groette beleefd zijn nieuwe kennissen, trok toen naar buiten, door de avond-straten naar huis.
Vol gedachten was hij. Vol nieuwe impressies.
Hij voelde zich plots veel rijker aan ervaringen.
Thuis gaf hij 'n enthousiast verslag van zijn eersten
| |
| |
avond bij ‘Jong Leven’. Vader en moeder luisterden stil en gelukkig toe.
In bed nog bezag hij alles van deze laatste paar uren. Zijn binnenkomen, 't voorstellen, de vergadering, de lezing, alles, alles. Mooi was 't, schoon. O! wat hield hij al van zijn vereeniging! Wat zou hij er veel opdoen. ‘En...’ ontdekte hij plots... ‘over voetballen is niets gezegd...... En zelf heb ik 't ook totaal vergeten, zóó fijn was alles.’
Als 'n gelukskind sliep hij in.
|
|