| |
| |
| |
IV
HOE was hij die avond thuisgekomen? Verschillende feiten was hij zich later bewust geworden, maar de gevoelens, die deze feiten hadden vergezeld waren hem ten dele ontglipt. Hij herinnerde zich, dat hij na het horen van die gil enige tijd had stil gestaan, tot het langzaam tot hem doordrong, dat Alice gegild had en verdwenen was. Hij was het zich plotseling akelig klaar bewust geworden, dat hij alleen was en een gevoel, dat het midden hield tussen huilen en lachen maakte zich van hem meester. Toen hij ten slotte lachte, hardop, luid lachte, schrok hij er zelf van. Het was alsof hij het huis aanstak, alsof het met zijn vele, holle vertrekken zijn lach overnam, het was
| |
| |
alsof de kamers ervan schudden, alsof de ruiten rinkelden. De enorme schoorsteenmantel voor hem grijnsde, een spiegel blikkerde vals, een pas opgehangen lichtkroon slingerde vrolijk heen en weer.
Daarna kwamen de feiten, de naakte, onverschillige waarheid, die geen medelijden kent met mens of dier, die ons kapot maakt, wanneer wij geen gevoelens hebben, die haar verdraaien of verzachten.
Alice was verdwenen en toen hij buiten kwam, was de koets verdwenen, waren er alleen nog de sporen in de verse sneeuw. Er vielen geen vlokken meer, rustig en onaangedaan lag het witte tapijt op het plein. Alleen waren er die enkele sporen, de voetstappen van Alice en van hem, de voetstappen van den koetsier, die heen en weer gelopen had, de sporen van de koets en van het paard.
Hij was naar huis gelopen. Langzaam en bedachtzaam waren zijn stappen, als liep hij over kostbaar, breekbaar glas of over het kant van een bruidskleed. In het donkere huis had hij zich regelrecht naar zijn kamer begeven en was hij onmiddellijk naar bed gegaan. Hij huiverde even
| |
| |
tussen de koude lakens en viel toen loodzwaar in een diepe, droomloze slaap.
De volgende morgen, alleen aan het ontbijt, voelde hij zich landerig en beschaamd. Hij dacht, dat hij naar Alice moest gaan, haar excuus moest vragen over zijn vreemd optreden en hij bedacht, hoe hij dat zou moeten inkleden. Zijn manier van handelen was altijd kalm geweest; aan de oppervlakte van zijn gemoedsleven waren de rimpels klein en nauwelijks merkbaar en van binnen hadden er geen schokken plaats gegrepen, hadden zich geen grote gebeurtenissen afgespeeld. Zijn liefde voor Alice was een standvastige en een tedere en was misschien te vergelijken geweest met de liefde van een duif; een hoffelijke voorkomendheid had hem gesierd, geen lusten, geen hartstocht hadden hem uit de plooi gebracht.
Hoe had hij zich zo kunnen vergeten! Was het alleen uit jalouzie, dat hij zo vreemdsoortig gehandeld had; het kon niet, er moest iets anders zijn geweest, dat zijn optreden had bestuurd, iets, dat misschien wel van binnen uit hem werkte, maar dat hij dan toch niet kende. En hoe kon hij zich verontschuldigen voor handelingen, waarvan hij
| |
| |
de motieven zelfs niet kon vermoeden, die hem onbekender waren dan de landen, waar hij nog nimmer geweest was en waar hij zich ten minste nog een voorstelling van kon maken.
Hij ontbeet rustig als altijd. Hij zag er bijna uit, alsof er niets gebeurd was, zijn gezicht bleek, dromerig en teruggetrokken, zijn ogen verborgen achter het glas van zijn bril, zijn haar blond, bijna kleurloos, keurig gekamd. Alleen trok hij nu en dan onrustig met de linker hoek van zijn mond en bewogen zijn handen zich nerveuzer dan gewoon. Hij voelde zich eensklaps eenzaam in het ouderwetse huis in North Street, voelde de onverschilligheid van zijn ouders, zijn stokdove, wat versufte moeder, zijn egoïstischen, jichtigen, smakelozen vader, die, al zag hij hen zelden of nooit om zich heen, hun stempel op alle meubelen en gebruiksvoorwerpen hadden gedrukt, die aanwezig waren in de suffe, geplooide gordijnen, in de ongemakkelijke lelijkheid van de stoelen, in de humeurigheid van het slechte licht.
Toen hij op het punt stond op te staan, nog besluiteloos ten aanzien van de dingen, die hem te doen stonden, ernaar overhellend om niets te
| |
| |
doen, om af te wachten voorlopig, werd hem een brief gebracht. Geneigd om hem naast zich te leggen, om eerst zijn problemen te verwerken en tot een oplossing te komen, keek hij even naar de afzender en herkende toen dadelijk de hand en de naam van Alice. Haastig zocht hij naar een briefopener en toen hij die niet vond nam hij een mes en sneed koortsachtig in de enveloppe.
‘Gelukkig,’ flitste het door zijn hoofd, ‘zij is mij voor geweest, zij, mijn lieve Alice neemt mij de problemen uit de hand.’
Toen las hij wat ze schreef.
Zij sprak over haar liefde voor hem, over de bewondering, die zij altijd had gehad voor zijn zeer bijzondere smaak, voor zijn standvastigheid, zijn waardigheid, zijn kalmte. Ze schreef, dat zij niet kon begrijpen, hoe hij die kalmte, zijn zelfbeheersing verloren had; zij haalde de gebeurtenissen van de vorige avond tot in de bijzonderheden naar voren, alleen, zij klopten niet met de voorstelling, die hij er zich van gemaakt had. Had hij haar willen aanranden, had hij haar werkelijk naar de keel gegrepen? Dat was toch idioot, dat kon toch niet zo gebeurd zijn!
| |
| |
Het idee, wat er die avond geschied zou zijn, als zij niet gevlucht was, kwelde haar, schreef ze. Had hij haar in zijn armen genomen, haar gestreeld, geliefkoosd, het zou haar verwonderd hebben, maar ze had het zich kunnen voorstellen. Had hij op die manier zijn zelfbeheersing verloren, zij zou zich hebben overgegeven met alle liefde, die in haar sluimerde en die slechts wachtte om op te bloeien. Nu gevoelde zij een afkeer, een weerzin, kon er niet aan denken hem terug te zien, zonder dat er zich beelden tussen hen in zouden schuiven, die haar onverdragelijk waren. Bovendien, kon het zich niet herhalen? Het was een vlaag van waanzin, die zich van hem meester gemaakt had, zij kon het niet anders noemen, en gevoelens, waarvan hij zelf de draagkracht niet kon begrijpen, zou hij wel nooit kunnen beheersen. Zij was bang voor hem geworden. Haar vlucht was geen vlucht van het ogenblik geweest, het was een vlucht voor altijd. Het woord, dat ze hem gegeven had, was waardeloos geworden. Hij had het met zijn daden uitgewist. Ze wist, dat ze voor een huwelijk geschikt was, maar dat een huwelijk met hem voorgoed tot de onmogelijkheden behoorde. Hij be- | |
| |
hoefde niet te pogen nog met haar in contact te komen, het zou vruchteloos zijn. Ze had haar ouders ingelicht en zou nog diezelfde dag voor lange tijd op reis gaan. Ze wenste hem een gelukkig leven, verzocht hem om haar geen verdriet te hebben. Zij zelf zou alles wel vergeten: ze was ten slotte zo lichtzinnig en kon door verstrooiing haar diepere gevoelens gauw meester worden.
De jonge Mr. Myers las de brief driemaal achtereen. De eerste maal kwam er een floers voor zijn ogen, dansten er schaduwen en vlekken over het papier. Aan het eind begonnen zelfs de woorden te draaien en wrongen de letters zich in bochten, als wilden zij zich aan zijn blikken onttrekken. De tweede maal was hij opgestaan en liep langzaam door de kamer, las zo nu en dan zinnen hardop, herhaalde ze zorgvuldig, als leerde hij ze uit zijn hoofd, maar eerst de laatste maal, nadenkend onder het lezen, haar feiten afwegend tegen dat wat hij de feiten dacht, haar gevoelens toetsend aan de zijne, was hem de betekenis duidelijk voor ogen komen te staan.
Hij voelde een drukkende pijn in zijn maagstreek komen opzetten, hij voelde het bloed wil- | |
| |
der door zijn lichaam jagen. Hij ging weer zitten, frommelde krampachtig aan de brief en liet hem ten slotte uit zijn handen, onder de tafel vallen.
Toen glimlachte hij dom en vreemd, schoof zijn stoel achteruit en kroop onder de tafel om de brief weer op te zoeken.
|
|