| |
| |
| |
III
GENERAAL Oglethorpe was de eerste geweest, die naar huis ging. Luidruchtig, druk gebarend en anecdotes vertellend, had hij zich uit het gezelschap teruggetrokken. Hij was verfrist door zijn kleine slaapje en zag er zo opgewekt en plotseling zo jeugdig uit, dat men er zich over verwonderde en in stilte geloofde, dat hij de verdere avond en misschien zelfs wel de verdere nacht nog iets heel leuks ging doen.
Langzamerhand vertrok toen iedereen. Alleen Mr. Essers bleef nog lang napraten met Alice Nevill, terwijl Mr. Myers in gezelschap van de beide gastvrouwen geduldig, doch onrustig wachtte. Hij voelde zich zeer in zijn overpeinzin- | |
| |
gen gestoord, draaide heen en weer in zijn stoel, hoorde niet wat de dames zeiden en praatte onzin over de reinheid van Venetiaans glas. Ergens achter in zijn hoofd klopte iets met kleine scheuten van pijn, ergens in zijn maag voelde hij week en langzaam een verdriet rondgaan.
‘Alice moet mee!’ dacht hij, ‘ik moet flink zijn, ik moet optreden!’
Hij bleef echter zitten, bezat de kracht niet om iets flinks te zeggen of om op te staan.
Ten slotte ging ook Mr. Essers heen en kwam Alice bij hen zitten. Ze zei iets vriendelijks tegen hem en tegen Agatha Harrisson. Hij verstond het niet. Het drong zelfs maar vaag tot hem door, toen ze hem verzocht haar weg te brengen.
Van de rest van die avond herinnerde hij zich later alleen maar brokstukken, waarvan hij niet eens wist, of ze wel waar gebeurd waren, of dat een koortsachtige droom ze hem ingeblazen had. Er kwam een zekere angst over hem, als hij eraan terugdacht; wanneer hij ervan droomde, begon hij te woelen onder de warme dekens en werd ten slotte met een schreeuw wakker.
Toen ze buiten waren gekomen had de sneeuw
| |
| |
hen in het gezicht geslagen. Wat hem de gehele avond een verfrissing had toegeschenen, het eindelijk verlost zijn van die mensen om hem heen, het buiten komen in de kilte van sneeuw en wind, had hem ten slotte nog meer benauwd, had hem het gevoel gegeven van verstikking. Hij had het tegen Alice willen zeggen, maar het leek hem, alsof ze ver weg was met haar gedachten, onbereikbaar voor zijn woorden. Het lieve hoofd, waaraan hij zo vaak met een innig gevoel had gedacht, was gesluierd door een wolk van sneeuw, de ogen waren als door vlokken bedekt en konden hem niet zien, de oren waren inbeslaggenomen door de gesprekken, die zij die avond had gevoerd en door de wind, die er nu langs streek. Zijn koets had gereed gestaan. Hij had den koetsier toegebeten: ‘Niet naar huis en niet naar Miss Nevill!’ en de man dacht hem te begrijpen, dacht, dat hij rond moest rijden om Mr. Myers en zijn bruid te believen. Het was niet leuk in een sneeuwstorm op de bok te zitten, het was bovendien gevaarlijk ook. Er waren veel koetsen op de weg, er was weinig zicht.
Mr. Myers had zich bij zijn bruid in de kussens gevoegd. Hij had haar een plaid gegeven, er zelf een
| |
| |
over zich heen getrokken en keek toen strak naar het smalle gezicht naast zich. Door het flitsen van de straatlantaarns en de lichtgevende sneeuw kon hij soms iets van haar trekken zien. Zij leek hem moe en dromerig, haar ogen waren gesloten, haar lippen glimlachten. Hij had haar willen kussen, maar een nieuw gevoel van onzekerheid kwam over hem. Werd hij duizelig? Zou hij flauw vallen? Het was alsof hij plotseling zijn voeten voor zich zag, groot en afschuwelijk, alsof zijn slanke handen opzwollen tot wilde dieren, die zich onafhankelijk van zijn lichaam bewogen. De sneeuwvlokken groeiden tot bloemen, die tegen de ruiten werden gesmeten: hij zag de wielen van de koets draaien en had het gevoel op de straat te zitten en door een wiel te worden verpletterd. Wat waren het voor stemmen, die tegen hem schreeuwden van buiten en binnen in de koets. Werd hij toegejuicht? Werd hij uitgelachen?
De stemmen waren van den koetsier en van Alice. Beiden wilden weten waar hij hen heen voerde.
‘Darley Square, nr. 50!’ had hij plotseling uitgeschreeuwd en niemand had hem tegengesproken.
| |
| |
Misschien was hij toen in slaap gevallen. In elk geval stond hem van rijden later niets meer voor de geest. Het kwam hem voor, dat het rijtuig na het uitspreken van zijn plaats van bestemming geen verdere tocht meer behoefde te maken, doch die plaats reeds bereikt had. Het leek, alsof hij met zijn woorden slechts een feit bevestigde.
Hij was plotseling ook veel rustiger geworden. Hij had de nieuwsgierige, wat achterdochtige blik van Alice ferm beantwoord, glimlachte plotseling en zei:
‘Ik voelde me niet zo best, maar door het rondrijden is het veel beter geworden. Je vindt het goed, als ik je een paar nieuwe dingen in ons huis laat zien? Het is wel laat en ongebruikelijk, maar laat ik ook eens iets tegen de conventie in doen.’
Ze was een beetje vertederd door die woorden. Ze vond hem eigenlijk zo dor soms, zo zonder verrassingen, dat ze nu er werkelijk eens een kleine verrassing kwam, bijna blij was. Ze dacht eraan, dat ze misschien wel van hem hield, dat ze misschien wel gelukkig met hem zou kunnen worden in een groot huis vol van de mooie dingen, die hij verzamelde en de smaakvolle zaken, waar zij van
| |
| |
hield. Ze was lang met hem verloofd, ze kende hem uit haar heel jonge jaren, was zijn kalmte gaan bewonderen, zijn fijngevoeligheid, zijn smaak, was van hem gaan houden om zijn vriendelijkheid en waardigheid. Even zag zij hem achterdochtig aan. Was hij werkelijk onwel geworden, of had hij eindelijk die kalmte, die waardigheid, zijn zelfbeheersing verloren? Maar neen, dat kon niet en dat mocht ook niet!
Terwijl hun koets wachtte, waren zij het huis binnengegaan.
Het was een reusachtig huis van vier verdiepingen, waarboven zich nog een geweldige zolder beyond. Jarenlang had het onbewoond gestaan, omdat het verhaal ging, dat het er spookte. Waarop dit verhaal gebaseerd was, was niemand duidelijk. Voor zover men kon nagaan, was er nooit iets bijzonders voorgevallen. Misschien gaf alleen het uiterlijk, de geheimzinnige, grote voorgevel met kleine ramen, de donkerte binnen, de lange gangen, de enorme, holle kamers, voedsel aan het gerucht, zeker was in alle geval, dat het jarenlang een bezwaar was geweest voor eventuele huurders, zeker was, dat de eigenaar veel moeite gedaan had
| |
| |
het te verkopen en de prijs aanmerkelijk verlaagd had. Dit laatste vooral was de reden geweest, waarom Mr. Myers juist op dit huis zijn keus had laten vallen. De beurs, waarover hij beschikte, was tamelijk ruim, doch Mr. Myers had een afkeer van wat hij noemde, onnodig geld uitgeven. Hij had een kostbare smaak, kostbaar voor zover het zijn kunstschatten betrof, voor zover het ook ging om de dagelijkse gebruiksvoorwerpen als meubelen, boeken, ja zelfs tafelgerei, doch verder was hij een zuinig man, niet omdat zuinigheid nu bepaald een van zijn voornaamste karaktertrekken was, maar meer, omdat hij weinig levensbehoeften had, weinig gevoel voor ontspanning of vermaak. Een van zijn grootste idealen was, te zitten in een smaakvol ingerichte kamer onder een stemmige lamp, daarbij te lezen in een van de vele interessante boeken, die er over kunst geschreven zijn, daarbij zo nu en dan op te kijken naar het liefste gezicht, dat hij kende, het gezicht van Alice Nevill. Hij verafschuwde de Victoriaanse stijl van zijn ouderlijk huis, die men wel eens ironisch ‘modern’ noemde, hij haatte de sfeer ervan, de sfeer van zijn bejaarden, jichtigen, onkunstzinnigen vader.
| |
| |
Ofschoon er al verschillende lampen in het huis waren aangebracht, vonden zij slechts met moeite hun weg door de gang naar de voorste kamers. Overal versperden kisten, manden, door elkaar gezette meubelen hun de weg en toen ze al de hindernissen eindelijk overwonnen hadden en licht hadden gemaakt in een van de kamers, stonden ze een beetje belachelijk tegenover elkaar, niet goed wetend wat te doen of wat te zeggen. Mr. Myers voelde nog steeds een pijn in zijn hoofd, had daardoor een wat versuft gevoel en kon zich absoluut niet meer herinneren, wat hij Alice nu had willen laten zien. Waren het de meubelen, die hij die middag gekocht had? Maar die waren immers nog niet gebracht! Was het ‘Le Violoncelliste’, die omgekeerd tegen de muur stond? Maar die kende ze toch al lang! Was er dan alleen maar sprake van een motief, dat hij gebruikt had, om haar rustig te spreken onder vier ogen, zonder dat het mogelijk was, dat zij door iemand werden gestoord, om met haar te praten over die flirt met Harold Caroll en dat gesprek met Henry Essers.
Toen hem die laatste naam weer te binnen schoot, toen hij dat vriendelijke, gehate gezicht
| |
| |
weer voor zich zag, die huichelende mond, die giftige woorden sprak, die ogen, die vleiden en verleidden, kwam er opnieuw een soort duizeling over hem. Het was, alsof de sneeuw zich ook hier binnen voortzette, alsof er vlokken voor zijn ogen dwarrelden. Hij kon zich moeilijk staande houden, hij greep zich aan Alice vast. Hij keek haar aan, zo strak als hij kon, kneep haar in de armen, bracht zijn gezicht langzaam in de richting van het hare en zei met een stem, die hem zelf ver weg toescheen:
‘Het kan zo niet goed gaan! Het mòet uit zijn!’
Toen hoorde hij een gil. Hij kwam ervan tot zichzelf en dacht aan de spookverhalen. Er was echter geen sprake van een spook.
Alice Nevill had gegild, had zich losgerukt en was naar buiten gesneld.
|
|