| |
Aantekeningen bij Erato
1 Vs. 1 beval enkele gegevens, niet wereldschokkend, maar toch wel interessant. Spiegel zegt: ik ben in de tweede helft van mijn leven. Wanneer meent een mens dat hij de helft is gepasseerd? Laten wij zeggen, zo tussen de 45 en 50 jaar. Spiegel was geboren in 1549, hij zou dan dit zesde boek in de tweede helft van de jaren negentig hebben geschreven, hetgeen best eens met de feiten overeen zou kunnen komen. Bovendien, hij begon eraan in de tweede helft van het jaar, in de hondsdagen, die vallen tussen 19 juli en 18 augustus. Maar het interessantst is zijn mededeling dat zijn boek - de Hert-spiegel - voorbij de helft is. Als wij uitgaan van de tegenwoordige lengte ervan is die bewering tamelijk gratuit. Maar zij wordt zinvol als wij denken aan wat de traditie wil, dat Spiegel negen boeken had gepland. Kalff (G, Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Derde deel, Groningen, 1907, blz. 492) beweert zonder enige aarzeling: ‘in navolging van HERODOTUS had Spieghel zijn stof verdeeld over negen boeken en elk boek gewijd
| |
| |
aan een Muze.’ ‘De, niet tot ons gekomen, twee laatste boeken waren aan Huiszorg en Land-bestier gewijd en handelden dus ook over de practijk des levens.’ (Kalff, Geschiedenis, blz. 490) Kalff gaat ervan uit dat die boeken geschreven zijn. Ik ben daar minder zeker van. De kopiist van de Hert-spiegel betuigt zo pertinent: EYNDE DER SEVEN BOEKEN GEMAAKT DOOR HENDRIK LOVRENSZ SPIEGEL, dat wij wel moeten aannemen dat hij niet beter wist, of de Hert-spiegel bestond uit zeven boeken, anders zou hij een andere formulering hebben gebruikt. Mijn mening: Spiegel heeft negen boeken willen schrijven, maar zijn plan, nadat hij zeven boeken had voltooid, niet uitgevoerd. Een gerechtigde vraag is: waarom niet? Een antwoord hierop geven reikt niet verder dan een veronderstelling: de eerste zeven boeken beschrijven de gang van de mens naar het heil, het summum bonum. Ze vormen een eenheid, ze houden zich bezig met dingen die rechtstreeks in verband staan met het zieleleven van de mens. Die eenheid zou verbroken worden door de laatste twee boeken, die zouden handelen over huiszorg en landsbestuur, waarvan de stof in een andere relatie tot de geest stond. Op grond van deze overweging zag Spiegel af van zijn oorspronkelijke plan.
5 Zwoelen moet in deze context wel drogen betekenen. Mnl. Wb. VII, 1466 Soelen (zoelen, verzengen). Zie ook Franck's etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal. Tweede Druk door Dr. N. van Wijk, 's-Gravenhage, 1929. Supplement door C.B. van Haeringen. 's-Gravenhage, 1936. s.v. zwoel, blz. 839. Daar o.a. een mhd. swëlc is ‘verlept, dor’.
13 Reeds Plato sprak zich in deze geest uit. Hij critiseert Homerus, die Achilles en Priamus liet weeklagen en zelfs de goden liet jammeren. Plato stelt daar tegenover de man die aan zichzelf genoeg heeft om gelukkig te zijn, hij heeft geen behoefte aan wat buiten hem is. Voor hem zal het allerminst pijnlijk zijn van kinderen, broers, rijkdommen, of iets dergelijks beroofd te worden. Hij zal niet jammeren als zo'n lot hem treft, maar het geresigneerd dragen. (De Staat III, 387e). Voor de stoïci, die de zelfgenoegzaamheid tot een belangrijk dogma hadden verheven, was een dergelijke houding vanzelfsprekend. Seneca geeft in één van zijn brieven aan Lucilius (Epistulae Morales IX 9) als voorbeeld het gedrag van Stilbo. Diens land was veroverd door Demetrius Poliorcetes, hij verloor zijn vrouw en kinderen, maar gevraagd, waarom hij, als enige aan de algemene vernietiging ontkomen, toch nog gelukkig kon zijn, antwoordde: alles wat voor mij goed is, draag ik met mij. Hij was van oordeel dat wat men hem kon afnemen niet tot het goede gerekend kon worden.
25 Het kijfachtige karakter van Socrates' vrouw Xantippe is spreekwoordelijk geworden. Men heeft er door de eeuwen heen geamuseerd naar gekeken en de lankmoedigheid van Socrates geprezen. Erasmus vermeldt in zijn Apophthegmatum ...libri octo een viertal verhalen over de verhouding van de echtelieden. In de marge staan woorden die de strekking moeten belichten, zoals lepide et leniter: geestig en geresigneerd, lenitas: zachtmoedigheid, assuetudo mitigat: gewenning maakt mild. Er is één anecdote waarin Socrates zegt, dat hij door het verdragen van de luimen van zijn vrouw in het openbare leven gemakkelijker kon omgaan met anderen. Spiegel gebruikt Socrates' habitus als illustratie van de inhoud van vs. 23-24.
| |
| |
Singel 140-142, zoals het na de restauratie is geworden. De ‘gouden dolfijn’ is verdwenen. Overgenomen uit Amstelodamum 54, 1967, art. Dr. Van Eeghen.
| |
| |
32 Een lengtemaat toen veel gebruikt was de Rijnlandsche roede, verdeeld in 12 voeten, een voet weer in 12 duim. Een Rijnlandsche roede was 3,7674 m., een voet dus 0,31395 m. De lengte van het gebouw was 60 × 0,31395= 18,837 m., de breedte 60 × 0,31395= 15,6975 m.
37 Zij, Erato, bestemt de laatste ‘thien voet’ te harer beschikking. De bedoeling hiervan is duidelijk, zij wenst op deze plaats het Tafereel van Cebes afgebeeld te zien om daarvan een uitleg te geven. Men bedenke wel dat dit alles zich afspeelt in Spiegels droom. ‘Het afterst’ is hier een tijdsbepaling, ‘het laatst’ (tot slot) bestemt zij dit gedeelte van het huis voor eetzaal, waarin men op de tuin uitzag.
43 De ‘noorder want’ was de blinde muur in de voorzaal, in de zuider muur zaten de ramen die uitzicht gaven op de tuin.
44 Voor Kebes Tafereel zie men de Inleiding. Een enkele opmerking kan van nut zijn. Er zijn drie ringmuren, daartussen drie perken. Door poorten kan men van het ene perk naar het volgende gaan. Bij de ingang van de eerste ringmuur staat een oude man. Hij heeft een rol in zijn hand en wijst iets aan. Er zit een fraai uitgedoste vrouw, die ieder die naar binnen gaat iets te drinken geeft uit haar schenkkan. In de perken bevinden zich talrijke personen. Het uiteindelijke doel is in het derde perk gelegen: het domicilium salutis, de woonplaats van het heil, van het geluk.
47 ‘Dit boek’ is κέβητος πίναξ, immers Spiegel had Grieks geleerd om het in het origineel te lezen. ‘Beeld-schriftspuijk’ is het schilderstuk op de muur, het is het ‘puijk’, het allerbeste van alles wat zich aan ‘beelt-schrift’ in het huis bevindt (vs. 42). Spiegel kende ongetwijfeld afbeeldingen, die alle gedestilleerd waren uit het boek. Dat is ook het geval met het schilderij op de noordermuur. Dat gesproken wordt van ‘heel verborghen zin’ heeft te maken met het feit dat sprake is van een allegorie, die verklaard moet worden. Hoezeer dat klemt blijkt: in onze tijd is er groot verschil van mening over de uitleg van het Tafereel tussen Joly en Pesce (zie hiervoor de Inleiding).
48 Vergelijk hiermee Cebetis des Thebaenschen Philosoophs Tafereel ‘Dat moet ghy ten eersten weten dat dese plaetse genoemt wort het leven: ende dat de grote menichte die aen de poorte staet, de ghene zijn, die in dit leven komen zullen. Maer de oude Man die boven staet, een rolle in d'eene hant hebbende, schijnende metter ander hant wat te wijzen wort Genius ghenoemt. Ende die beveelt den Ingaenders wat sy doen zullen als sy int leven gekomen zullen zijn: ende wijst hun wat wech dat sy ingaen moeten, indien sy zalichlijcken leven willen.’ [Bij Kiliaen vinden wij genius als equivalent van engel, hij kent een genius bonus (goede engel) en een genius malus (een kwade engel, een duivel). Goede engelen werden gezien als geleigeesten, een betekenis die reeds in de oudheid voorkwam. In de Griekse tekst, d.i. dus de oorspronkelijke van het Tafereel, stond het woord δαίμων dat o.m. goddelijke macht, die het menselijk lot regelt, het verwante δαίμόνιον dat ook manifestatie van de godheid en inwendige stem betekende.] Het woord lag dus open voor allerlei interpretaties.
50 Spiegel interpreteert de δαίμων (genius) als ‘ongeschende Neijgingh' der Natuijren’, als een symbool dus van innerlijk gebeuren. De apostrof is hier weglating- | |
| |
steken, wij moeten ‘Neijgingh’ als ‘Neijginghen’ lezen. Spiegel verdeelde de krachten der ziel in drieën: rede, moed e.dgl., neigingen (van het lichaam en van de ziel). De neigingen eisen bevrediging, een volkomen natuurlijke zaak, waarnaar de mens streeft. Als zij echter uit de hand lopen, en ‘veel’ eisend worden, is dat tegen-natuurlijk. Als een mens honger heeft en die stilt, is dat natuurlijk, tegen-natuurlijk is het prikkelen van die neiging door overdaad. Als iemand zijn kinderen lief heeft, is dat natuurlijk, tegen-natuurlijk is die liefde, als gestreefd wordt naar hoge posities, naar geld, of eer voor hen. Spiegel erkent de grote betekenis van de neigingen in het menselijk leven.
55 In dit vers wijst ‘al deezen zin’ naar de inhoud van vs. 51-55. Spiegel interpreteert naar zijn visie wat de genius in het Tafereel voorschrijft. Wat is dat ‘eene-woords bevell’, dat korte bevel? Wat is de quintessense daarvan? Verwerf u de ware kennis, streef naar het volmaakte, en de weg naar het heil, naar het zuivere geluk ligt voor u open. Het moet ons niet verbazen, dat Spiegel nuanceringen aanbrengt in de uitleg van het Tafereel. Hierin is de Fortuin oppermachtig, het religieuze element ontbreekt geheel. De Fortuin is een vrouw die blind schijnt te zijn, en op een ronde steen staat. De mens moet haar niet vertrouwen, zij geeft gemakkelijk, maar zij neemt even gemakkelijk haar gaven terug. Alleen die van de ‘ware gheleertheydt’ zijn zeker. Nu was Spiegel een christelijk geëngageerd man, meer met de christelijke ethiek dan met de dogmatiek. Zijn inzichten in dezen verloochent hij niet in zijn exegese van het Tafereel. De aanrakingspunten. ‘T'gevall voor lief t'ontfaan’, d.w.z. de Fortuin te nemen zoals zij is in al haar wispelturigheid, maar daarbij onberoerd blijven. In het Tafereel: ‘Daeromme gebiedt hy van haer te nemen, 'tgene dat sy geeft, ende dat ontfangen hebbende, te gaen tot de ghestadighe ende ghewisse gaven.’ Impliciet ligt hierin het welgemoed en gelaten zijn, al naar men ontvangt of verliest. Maar voor Spiegel is de macht van de Fortuin gefnuikt. Fortuna is ondergeschikt aan de goddelijke providentia, zoals Lipsius in zijn De Constantia had betoogd, Gods voorzienigheid die alles ten beste regelt. Eveneens moet het eigenwil verdelgen gezien worden in het licht van het onbekommerd volgen van God bij het aanvaarden van de tijdelijke kiesbare dingen, als gezondheid, hoge staat, eer, rijkdom, bij het verliezen daarvan evenzeer. Het goed is geleend, geen eigen bezit. Cebes relateerde deze gedachte aan de onstandvastigheid van de Fortuin. ‘Daerom
zo vermaent hy, datse hun wachten van ghevangen te worden deur hare giften, ende datse hun oock niet en verblijden als syse hun geeft, noch oock en bedroeven als syse hun wederomme neemt, ende dat sy haer niet prijsen, noch lasteren noch misprijsen en zouden: want sy gheen dinck met raed en doet, maar lichtveerdelijcken ende onverziens.’ (Tafereel, blz. D5 vo).
56 Straf wacht degene die zich niet houdt aan de geboden van de Natuijr-Godt d.i. de natuur, afhankelijk van God, de Genius is haar tolk. Het Tafereel spreekt daarvan. ‘Dit zijn de gheboden des Geniums, de welcke wiese niet en onderhoudt, ofte niet wel gade en slaet, die sal gelijck hy quaet zijn sal, oock qualijcken vergaen.’ (Taf. blz. D5 vo) ‘Die toesien, bidden, waken’, Jezus' woorden in verband met de wederkomst van de Zoon des mensen, houdt voor Spiegel de christelijke vertaling in van de geboden van de Natuijr-Godt, uitgesproken door de Genius.
| |
| |
50 Voor de inhoud van dit vers zie men de Inleiding.
62 Met de ‘Erf-zondt’ wordt hier niet bedoeld de dogmatische erfzonde, zoals die beleden wordt in de orthodox-christelijke kerken. De erfzonde berust op de ongehoorzaamheid van Adam, dus op zijn ‘eijgen-wil’, een zonde die is uitgebreid over het gehele menselijke geslacht, en die werkt als een verdorvenheid van de totale menselijke natuur, waardoor de mens in zonden is ontvangen en geboren. Spiegel wijst die erfzonde af. Voor hem wordt de zonde van de ‘eijgen-wil’ in ieder mens opnieuw geboren. Het Tafereel brengt dit in beeld: bij de ingang van het eerste perk zit een sierlijk uitgedoste, geblankette vrouw, die aan ieder die wil binnengaan een dronk uit haar schenkkan geeft, symbool voor dwaling en onwetendheid.
67 De vrouw bij de ingang van het eerste perk - zie de vorige aantekening - is ἀπάτη, Seductio, verleiding, misleiding, Gillis' vertaling heeft Bedroch, ‘die alle menschen verleyt’. Spiegel gebruikt een omschrijving: ‘valsche schijns bedroch.’ Hij stelt de bedrieglijke schijn, de ‘onrechte waardij der dingen’ die deze ‘hoere’, d.i. valsche schijn, Bedroch, in het menselijk verstand uitbeeldt om de neigingen te verleiden. Daarbij komen de slechte voorbeelden van de vrouwen in het eerste perk, die hem van de rechte weg aftrekken en verblinden. Het zijn de Meningen, de Begeerten en Lusten.
78 Coornhert wijdt in zijn Wellevenskunste in het tweede boek een hoofdstuk aan de Berading. Die is ‘het werck vande redene int onderzoecken wat ghoed ende waarachtigh is of quaad ende valsch, omme te komen tot kennisse, welcke van zodanighe dinghen ghedaan of ghelaten behoren te worden.’ Hij vergelijkt het werk van de berading met een weegschaal. Bij het wegen moet men niet ruw te werk gaan, maar met ‘langzame opmercking’ uitmaken, welke van de twee gewichten het zwaarste is, ‘alzo is mede die andachtighe ende langzame beradinghe, zonder vooroordeel ende partydicheyd, het rechte middel tot ware kennisse van ghoed of quaad, beter of alderbest, quader of alder archste.’ (Wellevensk. II, III, 1 en 3) Vaak zitten beide schrijvers op dezelfde lijn.
86 Wie de Natuijr volgt, het bevel van de Genius gehoorzaamt, de vrouwen in het eerste perk voorbijgaat en niet luistert naar hun sirenenzang, in het tweede perk van de pseudo-geleerdheid - de artes liberales - slechts neemt wat nodig is voor de verdere reis, het steile, nauwe pad naar het derde perk overwint, komt bij de waarachtige geleerdheid, die met haar zusters hem leiden naar de zaligheid, naar het heijl, het geluk, waar hij gekroond wordt. Maar wie de schijn voor lief neemt, blijft in het eerste perk in het wilde ronddolen door de dronk van onwetendheid en dwaling hem door Bedroch geschonken, en doet zich tegoed aan Opinien, Begeerten en Lusten, die de vrouwen aldaar hem als hoogste goed voorspiegelen. Hij vervalt tot allerlei wandaden, straf en ellende wachten hem. Komt hij al in het tweede perk dan maakt de pseudo-geleerdheid, de schoolse wetenschap hem hoogmoedig en meent hij de ware wijsheid te bezitten. Alleen door berouw kan hem de weg naar het derde perk geopend worden.
87 Paulus geeft in zijn brief aan Timotheus tal van vermaningen en raadgevingen. Hij wijst hem op gevaren die de wens naar rijkdommen meebrengen: ‘Maar wie rijk willen zijn, vallen in verzoeking, in een strik, en in vele dwaze en schadelijke be- | |
| |
geerten, die de mensen doen wegzinken in verderf en ondergang.’ (Tim. 1, 6:9) Deze Paulinische ethiek sloeg aan bij Spiegel, hij zag er een bevestiging in van de tegenstelling tussen waarachtige kennis die de mens naar het heil voert en de werken van de schijn die hem in het verderf storten. Tweemaal verwijst hij naar deze brief, in vs. 89 en in vs. 96. Achter beide verzen staat Tim. 1, 6:8. ‘Als wij echter onderhoud en onderdak hebben, dan moet ons dat genoeg zijn.’
105 In de hiërarchie der zintuigen was het gezicht het hoogst geclassificeerd en de tastzin het laagst. De smaak en de tastzin zijn de meest lichamelijke zintuigen, het gezicht en het gehoor dienen de ziel. Met ‘zichtbre, tastbre, hooghste goeden’ wil Spiegel aangeven, dat de mens zich in zijn totaliteit heeft overgeleverd.
109 ‘Zulk algemeen gevoelen’ is lijd. voorw. van ‘volght’ (vs.108) en niet van ‘reen-pleghen’. Het ‘algemeen gevoelen’ is het gevoelen, de mening van de grote meerderheid der mensen.
113 In het eerste perk van het Tafereel bevindt zich de ‘Fortuyne’, die ‘niet alleen blint, maer oock uytzinnich ende doof’ is. Zij geeft en neemt ‘seer lichtveerdelijcken ende ongestadich’, zoals het symbool van haar natuur verklaart: zij staat op een ronde steen. Van allen die haar in een grote schare omringen, ‘d'onberadene’ (de onbezonnenen), zijn sommigen blij, daar ze iets van de Fortuyne hebben ontvangen, terwijl anderen ‘van Droefheydt haer handen van een worpen’, hun is weer ontnomen wat zij eens gekregen hadden. De gaven der Fortuyne zijn: ‘Rijckdommen, Glorie, Edeldom, Kinderen, Heerdyen, Koninckrijcken, ende alle dierghelijcke dinghen.’ ‘Tzijn die dinghen die ghemeynlijcker goeden geacht worden.’ In vs. 161 komt Spiegel hierop terug (zie de aantekening bij dat vers).
118 Gezondheid, rijkdom, eer zijn ‘kiesbaar heijl’, d.w.z. het is de moeite waard ze te kiezen. Maar ‘an sich’ zijn ze niet goed, en ook niet kwaad, ze zijn wat Cicero en Seneca noemen ‘indifferens’, onverschillig ten opzichte van de absolute waarden goed en kwaad. Onze verhouding ertegenover heeft twee aspecten: die van het los-hertich, en die van het ‘met ganscher herten’ begeren. Daardoor wordt hun waarde bepaalt. Wat in het Tafereel in een opsomming voorkomt, werkt Spiegel uit: de rijkdom, het heersen, de edeldom, de eer, de kinderzaligheid in beide aspecten.
141 Epictetus maakt in zijn Handt-boexken [T'Amsterdam gedruckt by Cornelis Fransz. Voor Cornelis Dirxzoon Kool, boeck-verkoper in Sint-Ians-straet. 1615.] het onderscheid tussen innerlijke en uiterlijke dingen. In de vertaling van Marc. Ant. Gillis luidt het begin van het Handt-boexken zó: ‘Daer en is gheen differentie oft onderscheydt in alle dinghen, dan dat zommighe in ons (dat is, in onser macht) ghelegen zijn, ende zommighe niet. Dese dingen zijn in ons: Onse meyninghe oft opinie, onsen wille, onse begeerte, schouwinge, ende vreze: ende metten kortsen ghezeydt, alle onse werken. Ende dese dingen en zijn in ons noch in onser macht geensins, het Lichaem, eere, goet, ende heerlijckheyt: ende in somma, alle 'tgene dat onse wercken niet en zijn.’ De dingen in ons zijn vrij, onbedwongen en kunnen niet belet worden, de dingen buiten ons zijn onvrij en kunnen verhinderd worden, ze liggen in een anders macht. ‘Nu moety ghedachtich wesen, dat indien ghy de dingen die van naturen onvry zijn, vry acht te wesen: en die eens anders
| |
| |
zijn, de uwe meynt te zijn, zo zult ghy belet, bedroeft, beroert, ende gheturbeert worden, daer toe God ende de Menschen accuseren, ende veel dings wijten. Maer ist dat ghy alleenlijcken dat u is, voor d'uwe houdt, ende dat eens anders is, laet (ghelijck't inder waerheydt is) eens anders wesen: zo en sal u nimmermeer iemant dwingen noch beletten mogen’
146 Armoede werd vaak gezien als een gevolg van luiheid. Een uitdrukking als ‘Een loey hant werct armoede’ spreekt daarvan. (Mnl. Wd. IV, 734).
147 De vss. 147b-150 hebben als achtergrond het Tafereel. In het eerste perk komen vrouwen voor die ‘Onbedwingelijckheyt ende Gulsicheyt’ symboliseren. De lusten - iedere bevrediging van neigingen brengt lust mee - die deze eigenschappen geven, strekken tot onrust van de ziel en kwelling van het lichaam. De meningen, opiniën, over deze zaken zijn ‘waalbaar’, onderhevig aan constante veranderingen, ze zijn onzeker, grillig en geven geen vastheid, onderdanig als ze zijn aan de uit de band springende neigingen. Geeft men toe aan neigingen die de natuurlijke maat te boven gaan, dan ‘verkiest’ men, dan stelt men iets boven iets anders, dan stelt men zijn keuze absoluut, dat is hier de bevrediging van de onmatigheid boven die van de matigheid, in Coornherts terminologie die van de ‘volglust’ (incontinentia) boven die der ‘temlust’ (continentia). Het zijn ‘zin-lusten’, bedrieglijke gaven van de ‘valsche schijn’, of ‘Bedroch’, of ‘Seductio’ (verleiding, misleiding), die in de gedaante van een fraai geklede, geblankette vrouw bij de ingang van het perk een ieder die naar binnen gaat uit haar schenkkan een dronk geeft: ‘dwalinge’ en ‘Onwetentheyt’.
157 De Fortuijn op zich zelf heeft geen macht, het zijn de mensen die haar die geven door te vertrouwen op haar grilligheid, d.w.z. dat men zich tevreden stelt met het heil (geluk) dat zij biedt en dat slechts in schijn als zodanig aangemerkt mag worden, dat men als aangenaam ervaart, en erop vertrouwt dat het duurzaam is. De mens maakt het Avontuijr tot een god, het is oppermachtig, het wordt aanbeden, maar het is een god in schijn. De ‘werkelijke’ God heeft andere normen. Hij eist en straft. Adam is het prototype van de begerende mens, die de weg van het verderf, van de zonde insloeg. Hij bracht de dood over zich en over zijn nageslacht. Het was zijn eigen-gereidheid, zijn ‘eijgenzinlijkheijt’, het volgen van zijn begeerten die hem ten val brachten. God had hem ‘in den Lusthove Eden’ geplaatst. Hij had hem toegestaan van de vruchten van alle bomen te eten. ‘Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten, maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven.’ Maar Eva wordt door de slang verleid, en zij en Adam eten van de vrucht van deze boom. En tot Adam sprak God: ‘in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt, want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren (Gen. 3:19). Degene die ‘eijgen-wil’ verlaat, en dus de zonde die Adam ten val bracht, opgeeft, en daaruit een zekere hoogmoed zou kunnen putten, leert God nederigheid, over hem blijft de dood zweven, God wijst hem op 's levens boom. ‘En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid
| |
| |
zou leven. Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij was genomen’ (Gen. 3:22, 23). Ook al kent de mens het onderscheid tussen goed en kwaad, zijn sterfelijkheid blijft. Het ‘die zelfs weet goett, en quaat’ (vs. 160) lijkt rechtstreeks aan de bijbel ontleend. Het woord ‘struikelt’ in vs. 160 is hier zeer expressief gebruikt, het geeft de onzekerheid in het leven van de mens nadruk, al is zijn kennis van goed en kwaad optimaal. Zoals men onverwachts struikelt, zo treft de dood iemand op een onvoorzien ogenblik. Dit is inherent aan het menselijk leven, door God geordineerd.
161 De vss. 161-164 zijn de christelijke versie van de redenering over deze zaken in het Tafereel. Spiegel zegt: gezond zijn, of ziek zijn, rijk, of arm, vrij, of onvrij, het zijn gaven van God, Die in Zijn voorzienigheid bepaalt wat goed is voor de mens. Het komt erop aan in harmonie daarmee er het juiste gebruik van te maken. In het Tafereel lezen wij o.a. ‘Want gelijck my dunckt dat den qualijck levenden, quaet is te leven, alzoo ist den wellevenden, het leven goet.’ (D7ro). ‘Wanneer dan ghebeurt, datse beyde 'tleven hebben, zo en kant leven noch goet noch quaet zijn: ghelijck noch 'tafsnijden, noch 'tbranden: want den krancken dese dingen tot een ghezontheyt dienen, maer den gezonden zijnse schadelijck.’ (D7vo). ‘Somma, want dese dingen in weerden zijn, als goeden: oft versmaet worden als quaden: dat zelve ist dat den menschen beroert ende schaet: te weten, als de menschen dese dingen hooch achten, ende meynen door desen allene de gheluckzaligheyt te verkrijgen, ende om die dingen alle dingen doen, hoe quaet oft boos datse mogen zijn. Ende dit gebeurt hun daeromme, want sy niet en weten, wat dinck dat goet is.’ (D8ro). De passus in Matth. 6:25-26 luidt: ‘Daarom zeg Ik u: Weest niet bezorgd over uw leven, wat gij zult eten [of drinken], of over uw lichaam, waarmede gij het zult kleden. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam niet meer dan de kleding? Ziet naar de vogelen des hemels: zij zaaien niet en maaien niet en brengen niet bijeen in schuren, en toch voedt uw hemelse Vader die: gaat gij ze niet verre te boven? Een mens kan door eigen toedoen niet groter worden, de leliën gaan de heerlijkheid van Salomo te boven, Als God het gras zo fraai uitdost, hoe meer zal Hij het de mens doen. Vraag daarom niet, wat zullen wij eten en drinken, en hoe zullen wij gekleed gaan. De heidenen doen dat. Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en Zijn
gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden, maakt u dan niet bezorgd tegen de dag van morgen, want de dag van morgen zal zijn eigen zorgen hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.’ (Matth. 6:33-34). Blijkbaar - maar ik zeg het zeer voorzichtig - heeft Spiegel de Deux aes bijbel niet gebruikt. Hij heeft in vs. 181 ‘voor den dach van morgen’. Ook in de staten-vertaling lezen wij: ‘Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen’. Maar de Vulgaat zegt duidelijk in vs. 34: ‘Crastinus enim dies...’ Het is dus heel wel mogelijk dat Spiegel in het dagelijks leven de vulgaat gebruikte. Overigens geeft één plaats geen zekerheid.
183 In deze passus treedt nog eens de ‘valsche schijn’ die bij de ingang van het eerste perk zetelt, op. Met haar dronk geeft zij de binnentredende twee dingen: dwaling en onwetendheid. Spiegel redeneert zó: de eigen wil - d.i. de wil die geen rekening houdt met Gods wil, de wil die slechts eigen, meestal vermeende, belangen
| |
| |
op het oog heeft - die zijn oorsprong heeft in eigen zin, dus eigen begeerten, schaadt. Deze doet u zien door de bril van de ‘valsche schijn’; dwaling en onwetendheid geven de dingen een waarde die ze niet hebben, waardoor uw innerlijke gezindheid zich afwendt van de normen door de natuur gesteld, en zich stort in de slavernij van het ‘Avontuijr’.
195 ‘Neijgingh, en Natuijr’ zijn hier verbonden in een hendiadys, de betekenis is: natuurlijke neiging.
197 De behoeften die de natuur schept en die gematigd zijn, tegenover de begeerten van de onmaat zijn een steeds terugkerend motief bij Spiegel. In de aantekening bij vs. 87 van dit boek is gewezen op het verband met Paulus' vermaningen in de eerste brief aan Timotheus.
213 Vs. 214 is bijw. bijz. van voorwaarde bij vs. 213. Als het Avontuur iemand zijn gaven heeft ten toon gespreid (getoond), komt meestal de onmatigheid bijna iedereen belagen (aanvallen).
215 De betekenis van vs. 215-216 is: In voorspoed maat houden komt bij hen, die zich niet aan de natuurlijke wijze van leven houden, zelden voor. Een natuurlijke wijze van leven wordt bereikt door zich te richten naar de voorschriften van de ratio.
222 T'Natuijr les: les kwam ook als onzijdig woord voor. De betekenis is het onderricht van de natuur, of beter de vermaningen der natuur.
223 De ‘onwegh algemeen’ is hier de dwaalweg die de grote meerderheid der mensen bewandelt. Slechts enkelen gaan rechtstreeks naar het domicilium salutis, of zij krijgen er toegang na berouw te hebben gekregen, wat in het bijzonder geldt voor hen die in het tweede perk de artes liberales vertegenwoordigen.
225 Het genoegzame, de eis van het natuur is een geliefd motief van Spiegel. In vs. 225-229 ontleent hij het aan de Aristotelische vier elementen-leer. Aarde, water, lucht en vuur waren de principia rerum, de beginselen der dingen, de samenstellende stoffen waaruit al het geschapene bestond, ook het menselijk lichaam. Voedsel en verwekking berustten op deze elementen. Men zou zich kunnen afvragen, waarom Spiegel de door hem gegeven volgorde heeft gekozen, de meest gewone is die van het vaste, de aarde, naar het meest vluchtige, het vuur. Nu was ieder element vergezeld van twee primaire eigenschappen. De aarde - droog en koud; water - vochtig en koud; lucht - vochtig en heet; vuur - droog en heet. Bij Spiegels opstelling zijn de buitenste en de binnenste elkaars tegengestelden (contraria), terwijl de eerste twee, en de laatste twee telkens één eigenschap gemeen hebben. Zó worden ze opgenomen in vs. 228-229. Zin voor de betekenis zit er niet in, maar het biedt wel de mogelijkheid voor een geraffineerde constructie van vs. 225-229. (Zie mijn bijdrage ‘Harmonieënleer in de Renaissance’ in Weerwerk. Opstellen aangeboden aan Professor Dr. Garmt Stuiveling ter Gelegenheid van zijn Afscheid als Hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, blz. 187-200).
245 Bij ‘betoovert’ en ‘bezeten’ heeft de mens de macht over eigen innerlijk en over zijn zintuigen verloren. Bij ‘betoovert’ is er een macht van buiten die zo sterk op hem inwerkt, b.v. door kijken (het boze oog), door aanraking dat hij niet meer meester is over zijn handelingen. Dat geldt nog sterker voor ‘bezeten’. Dan heeft een demon zich in de menselijke ziel genesteld en dicteert zo al zijn doen en la- | |
| |
ten. (men zie mijn De Schildknaep en de Tooveraer in Hoofts Geeraerdt van Velsen in Studies over Hooft Uyt Liefde geschreven. Groningen, 1981) Een gevolg van beide situaties is dat de mens is ‘veraardet’, volkomen losgeslagen van zijn natuurlijke aard. Spiegel plaatst het woord tussen ‘betoovert’ en ‘bezeten’, het is dus tweezijdig verbonden, een doelbewuste constructie. Het gebruik van deze woorden duidt erop, hoe machtig de invloed van de ‘min’ door Spiegel werd geacht.
256 Orpheus is wel de grootste mythische zanger in de oudheid. Zijn echtgenote, Eurydice, zou door een slang gebeten gestorven zijn. Orpheus wist de god der onderwereld, die heerste over de schimmen der gestorvenen, door zijn klaagliederen te vermurven en te bewegen haar aan het aardse leven terug te geven. Voorwaarde was dat Orpheus niet naar haar mocht omkijken, alvorens zij de onderwereld achter zich hadden gelaten. Maar zijn verlangen was zo groot dat hij het gebod overtrad, waarop de ziel van Eurydice als een zucht terugvloog naar de Hades. Orpheus kon zijn begeerte naar lust niet weerstaan, het gevolg was de vernietiging van de lust.
258 De mens heeft ‘ziel-geneghentheeden’ en ‘lichaams-neijgingh’. Beide vragen om bevrediging, dat is in overeenstemming met de natuur, zo heeft God het geordineerd. De bevrediging geeft lust, een aangenaam gevoel. Dat wil de mens prolongeren. De jacht op lust begint. Hij zegt: zo wil de natuur. Neen, zegt Spiegel, de natuur is tevreden met de bevrediging van de behoefte, ook lust zelf kan men niets verwijten. ‘U mis-verstands verkiezingh, reenwik onbescheijden zijnt diet doen’ (vs. 258-259a). Het is de rede die de neigingen in toom moet houden; laat zij verstek gaan (door misverstand, door erf-leer), dan gaan de neigingen (ze zijn blind) hun gang. Dat is steeds de strekking van Spiegels betoog. Zo opnieuw in vs. 272: het is niet de natuur, het ligt ‘an t'verstant, of reenwik’.
283 Het lust-begrip was een moeilijk punt voor Spiegel. Immers, lust werd zo gemakkelijk verbonden met het overdadige, het overmatige. Toch erkent hij dat lustgevoelens die met de bevrediging van het genoegzame gepaard gaan, legitiem zijn. Hij zegt het zó:
T'schijnt onrecht dat ghij laakt het heijlzaam lust genott;
Want wie heijl-lust verzaat die volgt Natuijr, en Godt.
(vs. 283-284)
Maar die denkt dat het volgen van de lust (de incontinentia dus) het bevredigen van lust naar heil betekent, die vergist zich. En dan lezen wij: t'is t'gevolgh, en neigingh boets verzoetingh. (vs. 286). De betekenis hiervan is wel: lust is het gevolg van de bevrediging van de neiging (hier die naar heil), en lust is de verzoeting (d.i. het aangenaam vinden) van die bevrediging. Deze verklaring sluit aan bij vs. 253-254, ‘Lust die een zoett gevollich is van t'neigingh-boeten,/ leeft ghij Natuijrlijk, lust is neijgingh-boets verzoeten:’ Vs. 286 is een korte samenvatting van vs. 253-254. Spiegels opvattingen lopen parallel met Coornherts betoog in de Wellevenskunste, het hoofdstuk ‘Van Tem-lust ende Volgh-lust’ (VI, V). Voor Coornhert is ‘d'onbedwinghelyckheyd oft volgh-lust een onmatighe bewillighinge vande onbehoorlycke lusten, onbetemt zynde vande redene, of zy is (zo andere zegghen) een onbetemt mesbruyck van Venus, spys, dranck ende van andere onbehoorlycke
| |
| |
lusten, teghen redene strydende.’ (VI, V, 4). ‘De temlust matight de hertstochten, bedwingt de lusten ende mindert de begheerten, die onmatigh, ydel of schadelyck zyn.’ (VI, V, 7). ‘Haar meeste hanteringhe heeft zy int matighen van Venus, vanden buyck, vande tonghe ende slape. Deze werden van haar zorghvuldelyck bestiert, als weeldighe paerden van een omzichtigh waghenaar. Dit maackt dat de mensche daar op zoetelyck ende rustelyck den wegh des levens door wandert, als de volghlust die zelve paerden na lust int wilde onbetoomt laat hollen, de waghen zorghelyck rollen ende metten roeckeloozen mensche van boven af int verderven storten. Van zulcke onzinnighe woestheyd is oorzake niet God noch die ghoede nature, maar een valsche waan met die quade ghewoonte, die door langhe hanteringhe een tweede nature schynt gheworden te wezen.’ (VI, V, 10-12). Vooral in de laatste zinsnede kon Spiegel zich gemakkelijk herkennen.
291 De verklaring luidt zó: Verkwisting laat u ook niet met rust, of: verkwisting veroorzaakt u ook onrust, (vgl. vs. 256 ‘lustzoekingh baart onrust’). Door onnadenkende zorgeloosheid, door luiheid, door misslag leeft ge op te grote voet, door schadelijk tijd verspillen. Deze laatste oorzaak is uit de ‘serie’ genomen om er meer nadruk aan te geven, en de inleiding te vormen voor de hoogwaardigheid van de tijd, die God eraan verleent. Voor de zeventiende-eeuwers bestond er een heel andere relatie tussen tijd en arbeid als voor ons. Een belangrijke factor hierin was dat bijna alles met de hand gemaakt moest, worden, veel tijd vergde en een gestadige arbeidzaamheid eiste. Vandaar de scherpe veroordeling van luiheid, vandaar het wantrouwen bij de gevestigde burgerij tegenover de mensen die aan de zelfkant van de maatschappij opereerden, als speellieden, reizende kwakzalvers, marskramers, zwervers, die de wegen onveilig maakten en de steden noopten de poorten te sluiten, wanneer de grote duisternis zich over de wereld uitspreidde. Vandaar de strengheid die gehanteerd werd, als leden van deze groepen de regels van de gevestigde orde overtraden.
298 Erf-zond: dat is de zondige natuur die ieder mens van zijn geboorte af meedraagt, zoals Adam eens zondigde, gedreven door begeerte, zo kan ieder mens zondigen. Erf-leer: dat is het zondige onderricht, dat men van zijn omgeving ontvangt. Erf-ziekte: dat is de ziekte van de ziel, die ieder mens aankleeft. Ook Coornhert spreekt in deze geest. In zijn Wellevenskunste VI, V, 5 omschrijft hij de volgh-lust of incontinentia als volgt: ‘Men vint nauwelyck snoder ende schandlycker ghebreck dan dit. Want het is ghenoegh een vruchtbaar zaad alder zonden, een doolhof alder ghebreken, een verblindinghe vande reden, een kereker der dueghden ende een ellendigh gasthuys alder kranckheyden van ziele ende van lyve.’
303 De ‘heijlgeericheijt’ is de uiting van de ‘neijgingh’, het ‘besluijt’ (de conclusie) het produkt van het redelijk overleg, van het verstand, het inzicht dus. De ‘heijlgeericheijt’ streeft naar het bezit van geld zonder aan consequenties te ‘denken’, immers zij is blind. Als het verstand tot het inzicht komt dat het bezit van geld hoogwaardig, belangrijk is, dan wordt dat geld iets dat aanbeden wordt, het wordt een afgod. Hoe lang deze situatie duurt hangt af van het verstand. Zo lang het verstand bij dat oordeel blijft, blijft de ‘giericheijt’. Groeit dat oordeel, of verzwakt het, of sterft het, dan gaat het evenzo met de geldzucht. Psychologisch-technisch
| |
| |
ligt het dus zó: de neiging is ‘eindeloos’, wil alles voortbrengen, het verstand, het inzicht bepaalt of dit meer, of minder is, of de nul-fase. Dus: verandert het inzicht, dan moet het ‘geteelde’, d.i. wat de verbinding inzicht-neiging voortbrengt teloor gaan. Maar het inzicht kan ook van aard gaan veranderen: een vage mening, een opvatting, een overtuiging dat ‘giericheijt’ een zonde is.
316 ‘Wat spruijt uijt u besluijt’, d.w.z. hetgeen voortkomt uit uw conclusie, nl. dat de hoge waarde van het geld een leugen is. Sterft deze leugen, dan gaat ook de geldzucht ten gronde.
330 ‘Liefd' tott het schóón’ is één van de zes ziel-neigingen die Spiegel onderscheidt. (zie: bk. III, 449-452, en bk. IV, 273-274) Nu wil een neiging bevredigd worden en kent daarbij geen beperkingen. Vandaar dat Spiegel schrijft: de neiging zal u ‘geerich’ = begerig doen streven naar staatzucht.
340 Voor de functie van de eer als sociale factor had Aristoteles de toon gezet. In zijn Nicomachische Ethica beschouwt hij breedvoerig de μεγαλοψυχία, de magnanimitas, de grootheid van ziel. De μεγαλόψυχος, degene die de grootheid van ziel bezit, is iemand die zich bewust is van zijn hoge waarde, en dat ook verdient. Voor Aristoteles is het geluk gelegen in een goed en deugdzaam leven, het hoogste goed (summum bonum). Het geluk lag pas in de tweede plaats in het verkrijgen van eer. Maar Aristoteles had oog voor de sociale functie, daar zij de stabiliteit in de maatschappij bevorderde. Hij decreteerde: eer is het loon van de deugd, en valt alleen de goeden ten deel. (Nicomachische Ethica 1123).
Zijn visie was die van de Griekse aristocratie sinds Homerus. Voor Plato en het christendom lag het doel ergens anders. Voor de eerste was het transcedentale schoon het enige ware, waarnaar de menselijke ziel moest streven om daarmee in harmonie te leven. Voor Augustinus, de grote leermeester van het christendom, kon slechts Eén aanspraak op eer maken, dat was God, alle andere eer was ijdel; vroomheid, heiligheid, nederigheid zijn christelijke idealen. Maar aan deze hooggestemde beginselen werd door de aristocratie, vooral de adel, wel lippendienst bewezen, zo men er al van op de hoogte was, het klassieke eer-principe bleef voortleven. En Spiegel? Hij erkent: zoals lust het natuurlijke gevolg (d.w.z. een lust die niet tegen de natuur ingaat) is van de bevrediging van een neiging, even zo is een wel verdiende eer het voldane gevoel dat een juist handelen geeft. Spiegel geeft het grif toe. Zó hadden de klassieke filosofen het vastgesteld. Zó was de theorie. Maar er klinkt een zekere zuinigheid in de woorden van Spiegel door. Want als hij om zich heen kijkt: hoe bitter weinigen genieten zó de eer. Immers, de praktijk is dat gejaagd wordt op de eer, dat zij niet als natuurlijk resultaat van gerechte handelingen wordt verkregen, maar op allerlei meer of minder duistere manieren wordt verworven. De begeerte naar eer wordt met de zucht naar geld door Spiegel op één hoop gegooid. ‘Wat is al s'werelds eer?’, d.i. de eer die de grote massa geeft, niet anders dan de bevrediging van een droom, die bij het ontwaken vervluchtigt en teloor gaat. Als men de eer wil kopen, d.w.z. op een bedekte manier tracht haar te verkrijgen, is de teleurstelling groot, men verkrijgt ze niet, zelfs niet, wanneer men een aalmoes geeft, wanneer men goed doet. Dit is een duidelijke verwijzing naar Matth. 6:1-4. ‘Ziet toe, dat gij uw gerechtigheid niet
| |
| |
doet voor de mensen, om door hen opgemerkt te worden; want dan hebt gij geen loon bij uw Vader, die in de hemelen is. Wanneer gij dan aalmoezen geeft, laat het niet voor u uitbazuinen, zoals de huichelaars doen in de synagogen en op de straten, om door mensen geroemd te worden. Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds. Maar laat, als gij aalmoezen geeft, uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet, opdat uw aalmoes in het verborgene zij, en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u vergelden.’ Er waren twee aspecten aan het eerbegrip: het ene is wat Hooft zal noemen ‘de wanckelbaere roep des vollix licht als wint’ en het andere ‘het braef gecrijs, en t'staedich lof-trompetten/Van u vernoecht gemoet, daer Deucht haer Eere vint.’ (Zie mijn Ethiek en Moraal bij P.C. Hooft. Zwolle, 1968. blz. 40).
Zó de inhoud van vs. 347-348. Of moeten wij het tweede vers als volgt verklaren: want niemand, zegt men terecht, bezit de eer dan degene die haar geeft? In ieder geval, iemand die een ander eer betoont, is voor zichzelf niet daarin geïnteresseerd, en zijn lust zoeken is niet overspannen, maar natuurlijk.
353 In vs. 353 e.vlgg. is het thema een structuur van gevoelens die mede bepalend is voor het aanzicht dat een periode in de geschiedenis ons biedt. Het zijn emotioneel sterk geladen gevoelens, die zich op allerlei culturele niveaus verschillend uiten, maar waarvan de trend toch wel algemeen is. Ideeën van onzekerheid, van vergankelijkheid, van de kortstondigheid van het leven gingen gepaard met de gedachte van nietswaardigheid tegenover God. Dit leidde tot tweeërlei houding, enerzijds de nederigheid, de ootmoed, de afhankelijkheid van God, anderzijds zocht men compensatie in zelfverheffing en de daaruit voortvloeiende hoogmoed. Coornhert behandelt in zijn Wellevenskunste in de laatste twee hoodfstukken deze eigenschappen, de ‘ootmoedigheyd’ en de ‘hovaardigheyd’, de eerste wortel van alle deugden, de laatste van alle zonden. De gedachtenontwikkeling loopt bij Spiegel en Coornhert wel parallel. Ik citeer enkele plaatsen uit de Wellevenskunste naast die van de Hert-spiegel: ‘het al te groote behaghen zyns zelves, die hovaardicheyds moeder is.’ (VI, IX, 7) vgl. hiermee vs. 379. De mens kent zich zelf niet, hij heeft een ‘valsche wane van zich zelf’ (VI, IX, 8). ‘Dit doet huer moedt te hoogh verhoghen’. (VI, IX, 9). ‘Zo hebben wy ons wezen ende vermoghen niet uyt niet, dats uyt ons, maar uyt Gode, die zelve is het eenighe wezen ende d'Almogentheyd.’ (VI, VIII, 3). ‘Want zo hy meer weldaden Gods in hem verneemt, zo hy meer zyn onwaardicheyd kent. Hy kent zich een onnut knechte Godes, die niet van hem magh ontfanghen ende diet hem alles gheeft dat hij heeft. Zo bevint hy God een milde ghever ende zich zelf een arm ende behoeftigh bedelaar ende ontfangher. (VI, VIII, 31). De kortstondigheid van 's mensen leven, de nietswaardigheid leidde tot het homo bulla-beeld. Reeds M. Terentius Varro, Romeins geleerde, (116-27 v. Chr.)
constateerde ‘est homo bulla’, de mens is een waterbel. ‘O ghij opgeblazen blaze’ zegt Spiegel, en Coornhert wijdt er een distichon aan:
Die ydele wind blaast op die ydele blazen,
Maar windighe waan verwaant d'hovaardighe dwazen. (VI, IX, 1).
Hoe diep deze gedachte was doorgedrongen in het culturele besef blijkt in de schilderkunst en de emblemata. De vanitas-idee, het memento mori werden uitge- | |
| |
drukt door bellenblazende kinderen, door kinderen die speelden met de blazen van geslachte varkens. Deze voorstellingen werden gecompleteerd door verwante symbolen als doodshoofden, en opstijgende rook. (Men zie het hoofdstuk ‘Dood en vergankelijkheid’ In E. de Jonghs Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de zeventiende eeuw. Een gezamenlijke uitgave van de Nederlandse Stichting Openbaar Kunstbezit en Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen in samenwerking met het Prins Bernhard Fonds. 1967. Verder de Catalogus van de tentoonstelling gehouden in het Rijksmuseum Amsterdam 1976, Tot Lering en Vermaak. Betekenissen van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw. Daarin de Inleiding van Dr. E. de Jongh (blz. 14-28); nr. 4 Esaias Boursse, Bellenblazers, blz. 45-47; nr. 20 Karel Dujardin, Homo Bulla, blz. 101-103; nr. 24 Barent Fabritius, het varken op de leer. blz. 117-119; nr. 62 Jan Steen, Toneel van de wereld, blz. 237-239.
359 In dit vers worden wij eraan herinnerd dat Spiegel nog steeds bezig is met een beschrijving van de personen die gebleven zijn in het eerste perk, gestrand mogen wij wel zeggen. Immers, de ‘valsche schijn’ is bij de ingang van het eerste perk gezeten en schenkt de binnenkomenden onwetendheid en dwaling. Ontdoe u hiervan, en tevens van de waan, dat zijn ongefundeerde meningen, en van het misverstant, dat is een onjuist begrip van morele doeleinden. De laatste twee zijn het gevolg van de door de dronk verkregen onwetendheid en dwaling.
362 ‘Godt in u’ wil zeggen dat God in u werkt. Dit is ongetwijfeld ontleend aan Paulus' brief aan de Filippenzen, 2:13 ‘want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. ‘dat ghij zijt’, dat krijgt hier de klemtoon: dát, en wordt hervat in het tweede dat zonder klemtoon.
364 Gods aard is macht, goedheid, wijsheid in absolute zin. Volgt gij die, d.w.z. wanneer gij naar menselijke normen goed, wijs en machtig wordt (zie vs. 374), dan hebt gij deel aan Zijn natuur en geest; onder ‘macht’ wordt hier verstaan een toestand, waarin de mens in staat is het goede te doen. De hovaardige is dan ook ‘onmachtig’ (vgl.vs. 375).
376 Het ‘Tijdlijk Avontuijr-goett’ wijst naar het eerste perk van het Tafereel van Cebes. Het Avontuur of de Fortuyne is daar een belangrijke figuur. Zij wordt voorgesteld als blind, uitzinnig en doof. Zij staat op een ronde steen om haar wispelturigheid uit te beelden. Zij geeft, de één, en ontneemt een ander haar eens geschonken gaven.
377 De zeven hoofdzonden worden verschillend gegeven. (Zie Mnl. Wb. III, 716). Gramschap (toorn), hovaardigheid, hatenijt (afgunst) komen er steeds in voor. Het lijkt mij welhaast zeker dat daardoor deze eigenschappen voor Spiegel een extra-accent hebben gekregen.
380 De ‘hóómoed’ en de ‘trotsheijt’ komen meestal als elkaars equivalent voor. Spiegel maakt hier een nuancerend verschil. Voor hem is de ‘hóómoed’ de zielsgesteldheid, waarbij de mens zich verheven acht boven een ander. De ‘trotsheijt’ die daaruit voortkomt uit zich in bejegeningen en daden.
381 De verzen 381 en vlgg. zijn een parafrase van een passus in het Tafereel van Cebes. In het eerste perk dicht hij het tweede staan vrouwen ‘versiert gelijck Hoeren.’ ‘D'een van dezen heet ‘Onbedwinghelijckheydt’ (in de Hert-spiegel zijn het ‘on- | |
| |
maat’ en ‘verquistingh’), d'andere ‘Gulsicheyt’ (Spiegel heeft ‘t'onverzaat verkiezen’), d'andere ‘Vleyerye’ (evenzo in de Hert-spiegel). Waarom staan ze daar? ‘Sy slaen de ghene gade die van der Fortuynen wat verkregen hebben. En wat dan? Dan springhense uyt, ende omhelsense, ende pluymstrijckense, ende begeeren datse by hun willen blijven, ende beloven hun een zacht ledich leven, ende vry van alle quellagien. Indien jemant haerlieden gehoor ghevende, de wellusten aengeveert heeft, dien dunckt een wijle tijts zoet ende gheneuchlijck te zijn die maniere van leven, so lange als sy den Mensche ketelt, hoe wel dat inder waerheyt zulx niet is want als hy tot hem zelven ghekomen is, zo gevoelt hy dat hy niet ghegeten heeft, maer dat hy van haer luyden gegeten, ende zeer qualicken getracteert is geweest.’ (Tafereel Cebetis, blz. D 3 ro). De overeenkomst is duidelijk. Spiegel heeft de uitdrukking van het ‘gegeten worden’ blijkbaar treffend gevonden, in de verzen 424 en 432 gebruikt hij haar opnieuw.
390 ‘Kooken-kunst’; kooken is hier keuken, lett. staat er dus de kunst die in de keuken beoefend wordt. Wij zeggen: kook-kunst.
396 Zucht betekent hier: zuchten slaakt, kreunen en weeklagen is naar mijn mening te sterk.
431 ‘Bedaart’ is hier een deelwoord, dus: tot rust gekomen. Men leze dan: maar die zich eens - tot rust gekomen - van hen verwijdert. Of moeten wij lezen: eens tot rust gekomen?
435 ‘Zelfs’ is hier voornw. bijv. gebruikt en legt nadruk op het volgende die. Wij lezen dan: óf dié die hem dient, óf een andere vorst. Ook: óf juist die die ...
444 Waarom zegt Spiegel, dat het vorstelijk veinzen een vleierij op en top is? Wel, daarvoor heeft hij betoogd dat de onverzadigdheid naar lust de mens een hel is, dat is ook het geval met de vleierij, als men er goed naar kijkt. Nu drukt het veinzen van een vorst zijn raadgevers neer tot slaven. Wat is dit anders, zo meent Spiegel, dan het toppunt van vleierij in die zin, dat het even doemwaardig is.
447 Toen Philippus van Macedonië vermoord werd, aanvaardde de jonge Alexander de regering. Hij kreeg terstond te maken met opstanden die hij snel bedwong. Zo werd Thebe verwoest. Op de Isthmus, de landengte van Corinthe, besloten de Grieken met Alexander te velde te trekken tegen de Perzen. Vele staatslieden en wijsgeren kwamen de jonge koning hun opwachting maken. Diogenes uit Sinope ontbrak, hoewel hij in Corinthe was. Daarop ging Alexander hem zelf bezoeken. Hij vond hem liggende in de zon. Even ging Diogenes rechtop zitten, geschokt door het tumult. Op Alexanders vraag wat hij voor hem kon doen, antwoordde Diogenes: ‘Schik een weinig op, uit de zon.’ Alexander zou daarop geantwoord hebben: ‘Waarachtig, als ik geen Alexander was, dan was ik een Diogenes.’ (Zie Plutarchus' levensbeschrijvingen van Alexander [Den Groote] en Cajus [Julius] Caesar. Vertaald door Dr. M.B. Mendes da Costa. Amsterdam, 1925, blz. 24).
449 Toen Alexander voor de Ganges in India stond, en de rivier wilde oversteken, weigerden zijn soldaten, ook na zijn herhaald aandringen. Mokkend trok hij zich enige dagen terug in zijn tent, maar ten slotte wisten zijn vrienden en de soldaten hem over te halen van zijn plan af te zien.
450 Zeker is het niet dat Alexander vergiftigd is. Mogelijk is het latere opsiering. Zes
| |
| |
jaar na zijn dood zou zijn moeder Olympias het verzonnen hebben om zich van een tegenstander Iolas te ontdoen. Olympias, zowel als Alexanders vrouw, Roxane, een Bactrische prinses, met haar kind, vielen door moordenaars hand. Uit welke bronnen Spiegel putte is niet nauwkeurig na te gaan. Ongetwijfeld komen Plutarchus' βίοι παράλληλοι, Parallelle Levensbeschrijvingen in aanmerking, en dan in het bijzonder het Leven van Alexander de Grote. Veel gelezen werd de Franse vertaling van J. Amyot, maar misschien heeft Spiegel ze in het oorspronkelijk gelezen, toen hij Grieks kende. Maar ook Erasmus' Apophthegmata en Adagia konden dit soort gegevens leveren. Eigenlijk doet het er niet veel toe, wij kunnen er vrijwel zeker van zijn, dat hij zowel Plutarchus als Erasmus las. Belangrijker is hoe hij er gebruik van maakte. Welnu, hij stelde tegenover elkaar Diogenes, de man met weinig behoeften, maar wiens leven rustig, zonder schokken verliep (Spiegels ideaal), en Alexander de Grote, bezeten door de begeerte de wereld te veroveren en te beheersen, met fatale afloop voor zich en zijn naasten. Het ging om het exempel, vandaar dat Spiegel koos voor de vergiftiging, en sprak van kinderen, hoewel Roxane slechts één kind had.
459 Bij vs. 459 komen wij opnieuw in het Tafereel van Cebes terecht, in het eerste perk. Degene die voortdurend beladen (bezoedeld) blijft met de irreële kijk op de levensvragen (als in een droom), die de erfzonde, dat zijn de slechte gewoonten die de mens van jongs af meedraagt niet afzweert, ziet de last (de moeiten en bezwaren) van onmatigheid, van verkwisting, van vleien en onverzadigheid (naar tijdelijke goederen) niet in hun binnenste (hij ziet de uiterlijkheden, die fraai schijnen te zijn), waardoor hij de gevangene blijft van deze hoeren. En daarmee zijn wij weer beland in het Tafereel van Cebes, waar de ‘Onbedwinghelijckheyd, de Gulsicheyt, de Vleyerye’ als vrouwen ‘versiert als Hoeren’ uitgebeeld worden. En wij blijven er tot vs. 486. De tussen liggende passus is een vrije parafrase van een gedeelte uit het Tafereel. Hij die al het gene hij van de Fortuin heeft ontvangen vergooid heeft, wordt gedwongen ‘deze Wijven te dienen, ende alle dingen te verdraghen ende te lijden, ende hem oneerlijcken te draghen, ende om harent wille te doen, dingen die hem alderschalijckst ende schandelijckste zijn: als bedrieghen, Kercken beroven, valsche Eeden doen, Verraden, Moorden ende Straatschenden, ende andere dezergelijcke boosheden. Maer als hun dit al faelgeert, zoo wordense der Straffen ghelevert. ... Er zijn ook nog ‘vuyle Wyven met verscheurde klederen.’ ... ‘Die dan die geessel heeft, wort genoemt Straffe: die 't Hooft op de knye laet hangen, dat is droefheyd, die haer hayr uyt freckt, is katijvigheydt.’ ... Dan is er ‘Schreyinge, ende sijn Zuster Desperatie’ (in de marge: wanhope). ‘Desen wort hy dan ghelevert, ende met desen leeft hy in pijnen. Daer na wort hy in een ander huys des Ongelux gheworpen, daer hy de reste sijns levens in alle ellendigheydt overbrenght: ten zy dat hem by avonturen Berou te ghemoete komt.’ (Spiegel
spreekt van ‘bezinningh’ vs. 484). ‘Als Berou hem tegen komt, zo neemtse hem uyt desen quaden, ende geeft hem een ander opinie ende begeerten, die hem leyden sal totter waerachtiger geleertheyt, ende oock mede alzulcke opinie, daer door hy totter misnoemder geleertheydt komen zoude.’ (Tafereel blz. D ro & vo.)
489 Als de mens niet tot de waarachtige geleerdheid geraakt, ‘zo wort hy wederomme
| |
| |
van de misnoemder gheleerlheyt (Gr. ψευδοπαιδεία) verleyt. Och God! hoe groot is dit twede perijckel. Maer hoedanich is dese valsche Geleertheydt? zeyde ick. En ziedy niet, zeyde hy, dat ander Perck? Ja ick in trouwen seyde ick. Buyten dat perck by den inganck staet een Vrouwe die seer fraey ende gheschickt schijnt te wesen, die noemt de Ghemeynte ende lichtveerdighe Menschen Geleertheyt: daer zy 't nochtans niet en is, maer valschelijcke ghenoemde Gheleertheydt. Tot dese komen oock eerst die noch behouden sullen worden, ende totter waerachtiger geleertheydt komen sullen.’
492 Wat Spiegel hier scherp aanzet in afkeurende zin, geeft het Tafereel neutraal weer, al ligt de veroordeling er duidelijk in. De dialoog ontwikkelt zich zó: ‘Maer wat Wijven zijn dat die rontom schijnen te lopen, wesende den eersten gelijck onder welcke ghy zeyt Onbedwingelijckheydt te zijn met hare gezellinnen? Het zijn zeyde hy de zelve. Komen die hier binnen oock? Ja sy voorwaer, maer zelden, noch niet zo dickwils als int eerste perck. Komender dan oock d'opinien? En soudense niet, seyde hy, want in desen blyft noch den dranck die hun bedroch gheschoncken hadde, ende d'Onwetentheydt, ende oock daer toe t'samen met haer de zotheyt. Want noch d'opinien, noch d'andere ghebreken en zullen van hun niet scheyden, voor datse versmaet hebben de valsche Gheleertheydt, ende den rechten wech inghetorden zijnde, eenen dranck ghedroncken hebben, die hun van dese dingen purgere, ende dat alle quaden daerse mede beladen zijn, als Opinien ende Onwetentheydt, ende alle andere ercheydt, uytgheworpen sullen hebben: want dan sullen sy eerst behouden worden. Maer zo langhe als sy hier blijven by der valscher Gheleertheydt, zo en sullen sy nimmermeer verlost worden, noch eenich quaet door hulpe van dese leringen verdrijven.’ (Tafereel D3ro.) Het Tafereel geeft het algemene kader, Spiegel vult het in, voornamelijk met de hoofdzonden.
499 Wie bevinden zich in het tweede perk? Spiegel was het eens met wat hierover in het Tafereel betoogd werd. ‘Het zijn de liefhebbers ende navolgers der valscher Geleertheydt, seyde hy, bedroghen zijnde, ende meynende datse de waerachtighe geleertheydt verkregen hebben.’ Zij worden met hun soortnamen genoemd. Hier volgt de catalogus in het Tafereel: ‘Sommige, zeyde hy, heten Poeten, andere Oratoren, andere Dialectici, andere Musici, andere Arithmetici, andere Geometrae, andere Astrologi, andere Epicurei, andere Peripatetici, andere Critici, ende noch meer andere desen niet ongelijck.’ Het is de oudste bekende volledige opsomming van de artes liberales. (Domenico Pesce, La Tavola di Cebete, blz. 60, nt. 13, 2). Marrou meent dat de ‘poeten’ en de ‘critici’ hier de grammatici vertegenwoordigen. De Epicurei en de Peripatetici worden genoemd, omdat hun opvattingen wat goed en kwaad betreft lijnrecht stonden tegenover die van Cebes. (Zie Pesce, blz. 61, nt. 13, 2). Voor Spiegel bestonden de ‘liefhebbers ende navolgers der valscher Geleertheydt’ niet alleen uit de beoefenaren vande artes liberales. De universiteiten waren ontstaan en de belangrijkste studierichtingen daar zouden theologie, medicijnen en rechten worden; in vs. 498-499 staan ze voorop, en er volgt een keuze uit de artes liberales.
502 De ware geleerdheid (kennis) is voor Cebes en voor Spiegel de kennis van goed en kwaad, de wetenschappen zijn pseudo-geleerdheid, pseudo-kennis, schijn-ge- | |
| |
leerdheid, valse geleerdheid, misnoemde (zogenaamde) geleerdheid, omdat ze niets bijdragen tot de ware geleerdheid, de waarachtige geleerdheid, maar de beoefenaren wel de indruk gaven dat zij in dezen recht van spreken hadden. Hierdoor kon hun hovaardij tot angstwekkende hoogte stijgen. Nu was er ook tussen Cebes en Spiegel verschil in hun verhouding tot de ware geleerdheid. Voor Cebes was het zuiver een kwestie van menselijke inspanning. Dat was het voor Spiegel ook wel, de mens vermocht op eigen kracht iets, maar uiteindelijk was voor hem de ware geleerdheid ‘God-geleertheijt’, Gods kennis.
523 De Genius bij de ingang van het eerste perk - de ingang van het leven - beveelt van de Onbedwingelijckheyt en de Gulsicheyt terstond te scheiden en ‘totter misnoemder Geleertheydt’ te gaan. ‘Maer by deser beveelt hun een weynich tijdts te blijven, ende van haer te nemen wat sy begeren, om daer mede over wech te komen.’ ‘Wat dingen zijn 't dan die den Genius wil datse van der misnoemder Gheleertheyt nemen zouden? Die dinghen die hun te passe mochten komen. Welcke zijn die? Kennisse van letteren zeyde hy, ende d'andere konsten: de welcke oock Plato seyde, den jongers int stede van eenen Breydel ofte toom te zijn, op datse door geen ander dingen verleyt ende wech ghevoert en zouden worden. Maer ist van node dat hy deze ontfanghe, die totter waerachtiger Gheleertheydt komen will, oft en ist? Geen nootzakelijckheydt voorwaer dwingt hem daer toe: want al ist dat sy wel gherieflijck ende gedienstelijck tot den leven zijn, nochtans ze en vorderen noch en helpen sy niet tot de vermeerderinge der deucht. Zegdy dan dat sy gheensins behulpelijck noch vorderlijck daer toe en zijn, dat wy beter ende deuchdelijcker mannen worden? Ja, dat zegge ick, seyde hy: wantmen oock zonder deze wel beter kan gheworden. Nochtans en zijn deze niet onnut, want ghelijckmen somtijts door eenen Tael-man verstaet 'tgene datter gezeyt wort, ende nochtans niet onbequaem zijn en zoude, datmen zelve beter kennisse van die sprake hadde, al ist dat wy wat door den uytlegger verstaen hebben, diergelijcken mogen wy oock deze konsten derven.’
526 In het midden van het derde perk is nog een perk en een poort. Het is de woonplaats van de ‘Deuchden en de Zaligheydt’. Op een vierkante steen zit daar de ‘Geleertheyt’ en haar dochters, de ‘waerheydt’ en de ‘Persuasie’.
535 In Matth. 18 maant Jezus de zijnen tot ootmoedigheid. De discipelen vroegen: ‘Wie is wel de grootste in het Koninkrijk der hemelen? En Hij riep een kind tot Zich, plaatste dat in hun midden, en zeide: Voorwaar, Ik zeg u, wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. Wie nu zichzelf gering zal achten als dit kind, die is de grootste in het Koninkrijk der hemelen.’ Voor Spiegel is de ootmoed - trouwens ook voor Coornhert -, het vrij zijn van erf-zonde, van mis-verstand, van begerigheid een belangrijk gegeven. In vs. 544 verschijnt de ‘ootmoedicheijt’ als ‘de gront van alle deuchd’ dan ook, evenzo bij Coornhert als het op één na laatste hoofdstuk in zijn Wellevenskunste, gevolgd door dat over de hovaardigheid.
537 Kort en kernachtig vat Spiegel naar een oude spreekwijze de zondigheid der geleerden samen. In het Tafereel vraagt de jeugdige bezoeker aan de oude man die het schilderij uitlegt: hebben de geleerden niet iets voor boven de anderen om
| |
| |
zedelijk beter te worden? Het antwoord: ‘Hoe zouden sy, zeyde hy, beter zijn dan d'andere, aengezien dat het blijckt datse niet min quaet gevoelen en hebben van die goede ende quade dingen dan andere Menschen, ende datse noch met alderhande gebreken bevangen zijn? Want men kan wel kennisse van Letteren hebben, en alle konsten kunnen, ende nochtans even wel eenen Dronckaert zijn, ongetempert, gierich, overlastich, een Verrader, ja oock ten lesten buyten zinnen zijn. Vele zietmer voorwaer alzulx te zijn. Wat voordeel hebben deze dan, seyde hy, van hunder gheleertheyd, om deuchdelijcke mannen te worden?’ (Tafereel, D6vo).
541 Wie zijn ‘de wel bedachten’? Dat vertelt ons het Tafereel. De ‘opinien’ brengen de mensen uit het eerste perk rechtstreeks naar de ‘waerachtige geleertheydt’, dat is mogelijk, wanneer zij zich ontworstelen aan de invloed van de Seductio en van de ‘Onbedwinghelijckheydt’ en ‘Gulsicheydt’. Maar zij komen ook tot de geleerden in het tweede perk, wanneer tot hen ‘Berou komt, ende datse zekerlijcken geloven, dat sy niet de waerachtige, maer de valsche ende misnoemde geleertheydt verkreghen hebben, vander welcken sy in dwalingen gebrocht worden: ende bekennen, datse in alzulcken staet blijvende, niet zalich noch behouden en zullen kunnen geworden.’ (Tafereel, D7ro). De Griekse tekst heeft μετάνοια en μεταμέλεια, de vertaling ‘Berou’, Spiegel gebruikt in die zin ‘bezinning’. Volgens Pesce is er sprake van een radicale verandering van gedachten, van een diep berouw ten opzichte van het leven in het verleden, en een vernieuwing van dat in de toekomst, hij vertaalt ‘Conversione’.
544 Wat is ‘s'mensen onmacht dwaas’? Spiegel redeneert zó: ‘schierrijk’, dat is degene die bedachtzaam overlegt, die is alleen wijs en heeft een juiste kennis, als hij God volgende ‘alle dingh ten besten keert’, d.i. als hij de dingen aanvaardt zoals ze in de goddelijke voorzienigheid zijn vastgesteld en waarvan hij gelooft dat ze uiteindelijk strekken tot zijn voordeel, ook al lijken ze daarmee aanvankelijk in strijd. Daartoe geeft formele wetenschap wel steun, niet aan degene die zich hovaardig op zijn kennis voorstaat, maar aan degene die zuiver oordeelt, en door wetenschap en kennis streeft naar wijsheid. Het fundament van die wijsheid is enerzijds ‘Goods wijze goedicheijt’, d.i. Gods goedgunstigheid tegenover de mens (God is lankmoedig, Hij verdraagt de mens ondanks zijn fouten) anderzijds ‘s'Menschen onmacht dwaas, die tott ootmoedicheijt ... u brenght’. Welnu, de ‘onmacht dwaas’ is de wijsheid dezer wereld. Als repoussoir kan dienen 1 Cor. 3:18 - 19 ‘Laat niemand zichzelf misleiden! Indien iemand onder u meent wijs te zijn in deze tijd, hij worde dwaas, om wijs te worden. Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid voor God.’ Ootmoedigheid is de ‘gront van alle deuchd’, hetgeen parallel loopt met Coornherts ‘alder dueghden’ wortel. (Wellevensk. VI, VIII, 1). Coornhert omschrijft haar als volgt. ‘Deze is een rechtmatighe vernederinghe zyns zelfs onder Gode ende menschen vermids ware kennisse van eyghen onwaardicheyd. Men maght oock zegghen te wezen een matighe verachtinghe zyns zelfs doort aanmercken van eyghen snoodheyd ende Godes grootheyd.’ (Wellevensk. VI, 1-2). Ik citeer nog enkele plaatsen die zeker ook Spiegels gedachtengang weerspiegelen. ‘Magh oock iemand lydzaam zyn zonder ootmoedicheyd? Danckbaar zyn zonder ootmoedicheyd? Of een vruchtbare boom zyn zonder gheplant te wezen in
dit dal (over- | |
| |
vloeyende van Hemelsche douwe) van die nedere, diepe, heylighe ende veylighe ootmoedicheyd? Gheenssins. zo weidt wysheyd met alle d'andere scharen der dueghden den kleynen, verachten ende inghezonckenen hertghens mildelyck ghegheven vanden hooghen liefhebber alder nederen zielen.’ (Wellevensk. VI, VIII, 14). ‘Dan kent hy meer ende meer inde Godlycke grootheyd zyn zelfs kleynheyd, inde Godlycke wysheyd zyn zotheyd, int Godlycke wezen ende ghoedheyd zyn ydelheyd ende quaadheyd. ...’ (Wellevensk. VI, VIII, 38). ‘In zodanighe state gheraackt deze ootmoedighe mensche tot het uyterste eynde daar toe de ware ootmoedicheyd is streckende, te weten tot ware, willighe ende stadighe ghehoorzaamheyd Godes, wiens wille ende ghebieden zy den mensche willigh, begheerlyck ende onderdanighlyck onderworpt met alle zynre zielen krachten.’ (Wellevensk. VI, VIII, 39). Wat verhindert de ootmoedigheid? Het zijn de steeds in de Hert-spiegel terugkerende beletselen: ‘qua wennis’, het gewend raken aan het kwaad, ‘dwaalbaar mis-verstant’, de op onjuiste argumenten berustende oordeelvelling die dwaling in zich draagt, en ‘achteloosheijts schennis’, het verderf aangericht door achteloos handelen, d.w.z. handelen (in woord en daad), waarbij men niet op de gevolgen let.
552 Democritus van Abdera (ongeveer 460 - 360) is vooral bekend door zijn atoomleer; hij nam die van Leucippus over en werkte haar verder uit. Zijn metafysica was streng materialistisch, zijn ethica echter niet. Het bezit van tijdelijke goederen had voor hem geen waarde voor een gelukkig leven. Nu is het bekend dat de meeste mensen - ook Democritus' tijdgenoten - dit oordeel niet onderschrijven. Deze houding kon bij hem geen genade vinden. Montaigne zegt: ‘Hij vond de menselijke situatie ijdel en dwaas, vandaar dat hij zich niet tussen de mensen bewoog dan met een spottend gezicht”, lachend. Heraclitus, medelijden hebbend met onze situatie, liep rond met een bedroefd gezicht, de ogen vol tranen.’ Dan citeert Montaigne twee verzen uit Juvenalis' tiende satire, die Hooft zó vertaalt:
Vindtghe dat nu wel goedt, dat d'een van bejde de wijsen
Loegh al zoo ras hij maer zijn voet wtsette ter deure:
En wederom dat d'ander en kon zijn schreyen niet houden?
(Gedichten van P.C. Hooft. Ed. Sloett.Dl.I.Amsterdam, 1899. blz. 213)
Zijn de Essais van Montaigne [in dit geval Livre I, chapitre L, Ed. Maurice Rat, Classiques Garnier] de bron voor Spiegel geweest? Of de satiren van Juvenalis? Beide zijn mogelijk, maar even goed kan hij zijn kennis ergens anders hebben opgedaan. De lachende filosoof en de schreiende waren gemeengoed in de renaissance.
555 Socrates was de held van de renaissance-moralisten. Zijn dictum: ik weet dat ik niets weet werd veel geciteerd. In het laatste hoofdstuk van zijn Wellevenskunste spreekt Coornhert over de ‘hovaardicheyd;, de wortel aller zonden. Hij betoogt: men zou nog enigszins kunnen aanvaarden, dat iemand die door grote vlijt en oefening tot geleerdheid is gekomen, zich daarop voorstond. Hij vervolgt: ‘Doch is deze roem oock noch niet dan een kindische ende spotwaardighe zotheyd. Want houdt de mensch zyn wysheyd ende konst teghen de Godheyd, wat zalt meer schijnen, ja wezen, dan onwetende dwaasheyd? Daar teghen hadde Socrates zyn wys- | |
| |
heyd overweghen, die niet jeghenstaande hy voor de wyste mensche was gheacht, des niet te min zeyde: dat weet ick, dat ick niet en wete. (Wellevensk. VI, IX, 11).
557 Voor Cebes' houding tegenover de schoolgeleerdheid zie men de aantekening bij vs. 537.
Epictetus (ongeveer 60-140 n. Chr.) was geboren in Hierapolis in Klein-Azië. Hij was slaaf, maar werd vrij gelaten. Om in zijn onderhoud te voorzien gaf hij lessen in filosofie. Zelf heeft hij niets geschreven, maar zijn leerling, de historicus Arrianus, heeft deze opgetekend. Zijn belangrijkste ‘geschrift’ was het Handboekje der Moraal, Door Marc. Ant. Gillis vertaald als Epictetus Hantboexken oft Poniaert, vaak tezamen met Cebetis Tafereel gedrukt, o.a. in 1615 Voor Cornelis Dirxzoon Kool, boeckverkoper in Sint-Jans-straet. Zijn stoïsche leer is een leer van de eenvoud, van weinig behoeften, van afkeer van ‘hoverdye ende beroemelickheyt’ zoals in de korte levensbeschrijving die het boekje voorafgaat wordt opgemerkt. Enkele van zijn uitspraken: ‘En wilt u niet verheffen om die weerdicheyt, ende excellentie van eenigh dinck dat u niet toebehoort.’ (het sesde kapittel). ‘Begeert ghy de Philosophie oft wijsheyd te verkrijghen? soo moet ghy u terstondt bereyden om begheckt te worden, ende van velen berispt te zijn, die zeggen zullen: Ziet ons dezen Philosophe: ende waer om is hy doch zo hoveerdich? Maer ghy en wilt niet hoveerdich zijn, maer aenhangt ende houdt u aen 'tgene dat u 'tbest dunckt te zijn, ghelijck oft ghy van Godt in dien staet ghestelt waert.’ (het XIIIj. kap.).
‘Ist dat u wordt gebootschapt dat iemandt yet quaets van u zeydt, ende u diffameert, en wilt u daer af niet ontschuldigen, maer antwoordt, dat de zelve niet en weet wat quaet datter noch meer in u verborgen is, anders en zoude hy dat niet allene van u zegghen.’ (het XXiij. kap.). ‘In de ghemeyne t'samensprekinghen, en wilt niet te vele verhalen uwe perijckelen, noch u beroemen van uwe wercken ende feyten, denkende dat een ander niet zo gaerne hoort 'tgene dat ghy ghedaen hebt, oft dat u gheschiet is, ghelijck als ghy 't gaerne vertelt,’ (het XXiiij. kap.). De werkelijke filosoof herkent men aan zijn daden niet aan zijn woorden; als gij in staat bent tot filosofische oefeningen, dan zult gij u daarop niet beroemen. ‘Als iemant glorieert om dat hy Chrisippus boecken verstaen ende uytleggen kan, so zegt ghy by u zelven, en hadde Chrisippus niet duyster geschreven, desen Mensche en zoude niet hebben om te glorieren.’ (het XXXjkap.) Deze citaten laten zien dat iedere verheffing op kennis Epictetus vreemd was, en dat hij streefde naar zelfkennis.
‘een fransman Van den Bergh’, Michel de Montaigne, (1533-1592) schreef in zijn ‘librairie’ - wij zouden zeggen bibliotheek -, het vertrek boven in zijn toren, zijn Essais. Ter inleiding hiervan zegt hij tegen de lezer: ‘Ainsi, lecteur, je suis moy-mesmes la matiere de mon livre: ce n'est pas raison que tu employes ton loisir en un subject si frivole et si vain.’ ‘Un object si frivole et si vain’, zó is de mens. In zijn Apologie de Raimond Sebon haalt hij die mens van zijn voetstuk waarop deze zich zelf heeft geplaatst, stelt hem tegenover hemel en aarde, tegenover zijn mede-schepselen, de dieren, en overal moet hij het afleggen. Zelfs de rede waarop hij zich zó voorstaat, verkruimelt in het analyserend vermogen van Montaigne. Het zou te ver voeren te citeren, men leze zelf. Wat is ‘school-geleert- | |
| |
heijt.’ Onverwerkte kennis, een hoofd vol weten dat tot niets dient. Kennis moet de mens vormen, hem leren denken, zijn oordeelskracht scherpen, hem beter maken. Wat ziet men gebeuren? Kennis maakt de mensen trots en verwaand, het is alsof ze een slag van een molenwiek hebben gehad. Ze hebben een uitgebreid theologisch arsenaal, maar er wordt niet uit geput voor de praktijk. Ze zijn als de geletterden die prachtig weten te vertellen over de moeilijkheden van Odysseus, maar hun eigen niet kennen. Zij pronken met de geleerdheid van anderen, maar ze moeten die tot eigen onvervreemdbaar bezit maken. Alle wetenschap is schadelijk, als zij niet gepaard gaat met de kennis van het goede. Zó oordeelt Montaigne in zijn essai Du Pedantisme. Spiegel onderschreef deze visie volkomen, vs. 490-515 getuigt ervan. Vooral de godsdienstige twisten zitten hem hoog, eveneens het meegaan met de door hem funest geachte wijsgerige principes van Aristoteles. De juridische spilsvondigheden, het blijven vasthouden aan de uitspraken van Galenus op medisch gebied in plaats van
natuurlijk onderzoek, worden door zijn anathema getroffen.
|
|