| |
Aantekeningen bij Euterpe
2 Pegasus was in de Griekse mythologie een gevleugeld paard dat de bliksem en donder van Zeus vervoerde. Het was geboren uit de romp van de stervende Medusa, toen Perseus haar het hoofd had afgeslagen. Eens drinkend uit de bron Peirene bij Corinthe werd het gevangen en getemd door Bellerophon met behulp van Athene of Poseidon. Het hielp hem in zijn strijd tegen de chimaera en tegen de Amazonen. Maar toen Bellerophon naar de hemel wilde opstijgen, wierp het hem af. Pegasus zou met zijn hoef vele bronnen hebben geslagen, zo de hippokrene, hoefslagbron, hengstebron, waaruit een dronk inspiratie verleende. In de oudheid kwam Pegasus niet voor als ‘dichter-paard’, dat is het veel later geworden. Zo gebruikt Spiegel het in ieder geval.
37 Het ‘gevoel’ is hier niet de tastzin, maar innerlijke gewaarwording.
50 De vijgeboom en tamme kastanje zijn beide bomen uit zuidelijker streken. De vijgeboom moet een plaats, beschut tegen noordenwinden, hebben. Van deze bomen worden de vruchten nauwelijks rijp. Daarop slaat de mededeling te vroegh van kinde scheeden. De uitdrukking betekent letterlijk een te vroege geboorte van een kind, hier overgebracht op de vruchten van vijg en kastanje; te vroegh van kinde scheeden wil dus in dit geval zeggen, dat de vruchten van deze bomen niet tot volle rijpheid komen.
58 Met ‘ter halve wech’ wijst Spiegel naar zijn voorgenomen plan om naar Ruijschesteijn te wandelen. Zijn eigen tuin lag blijkbaar halverwege dit buiten.
59 Bij ‘T'muse-tooren-hof’ geert Vlaming de volgende verklaring: ‘de gevlochte lindeboom ... stondt op denzelve grondt met het achtkante speelhuis ...’ Ik zie deze passus heel anders: Spiegel heeft in zijn tuin drie ‘schuil-mogelijkheden’: 1. de lindeboom als een prieel (vs.9); 2. een overhuivende wingerd (vs.10); 3. het ‘musetooren-hof.’ Dit laatste is een gebouwtje beneden vierkant, de eerste verdieping
| |
| |
achthoekig, daarop een ronde koepel met een trans. ‘Op eenen grondt’ wil zeggen: op hetzelfde fundament. Vlaming denkt bij ‘hof’ aan een tuin, m.i. betekent ‘muse-tooren-hof’ de toren waar de muzen hof houden, d.w.z. waar gedicht wordt.
65 ‘De zwarte harlem-meer’ = de donkere Haarlemmer meer; ‘donker’, omdat het diep en groot van oppervlak was. De zon wierp glinsteringen op het water.
77 Het verhaal van Arion komt uit de Historiën van de Griekse geschiedschrijver Herodotus (ongev. 484-425 v. Chr.), uit bk. I, 24. Opmerkelijk is dat Spiegel het verandert, mooier maakt, zou men kunnen zeggen. Hij laat Arion zingen op de dolfijn, bij Herodotus gebeurt dat op het schip. Zó vertelt deze het. Arion was een zanger van het eiland Lesbos afkomstig, maar hij verbleef meestentijds in Corinthe aan het hof van de tiran Periander (ongev. 600). Nadat hij op een reis - blijkbaar een kunstreis - door Groot Griekenland: Zuid-Italië en Sicilië veel geld verdiend had, wenste hij naar huis terug te keren vanuit de havenstad Tarente. Nu stelde hij alleen in Corinthische zeelieden vertrouwen. Het viel hem niet moeilijk om een schip te vinden dat aan zijn eisen beantwoordde. Maar eenmaal in volle zee besloot de bemanning zich meester te maken van zijn schatten, en hem overboord te zetten. Arion smeekte hen zijn leven te sparen in ruil voor zijn geld. Zij echter eisten dat hij zichzelf zou doden, dan kon hij een begrafenis aan land krijgen, of de dood in het water. Daarop verzocht hij nog een keer te mogen zingen, wat hem werd toegestaan, de zeevarenden wilden de beroemdste zanger wel eens horen. Hij kleedde zich in zijn zangers-kostuum, zong een hymne en stortte zich in zee. Het schip zette zijn reis voort. Maar een dolfijn ving Arion op en nam hem op zijn rug, en zette hem aan het uiterste zuidpuntje van de Peloponnesus aan land. Vandaar reisde hij door naar Cortinthe. Periander vond het een vreemd verhaal en hield de zanger verborgen. Toen het schip aankwam vroeg hij de zeelieden, of ze berichten over Arion hadden. Die hadden ze in Tarente ontmoet, en hij maakte het goed. Daarop verscheen deze in zijn gala-kostuum, zoals ze hem het laatst hadden gezien. Hun misdrijf was daarmee bewezen. Waarom heeft Spiegel het verhaal gewijzigd? Blijkbaar om de pointe beter te laten uitkomen. De pointe: nadruk leggen op de vastheid van
gemoed van iemand die zich verblijdt in het volle vertrouwen dat hij stelt in God en de deugd en daardoor in staat is te zingen temidden van zoveel onzekerheden: rondom de zee, zittend op de wankele rug van een vis, een vijandelijk schip nabij. Natuurlijk blijft de mogelijkheid dat Spiegel het verhaal zoals hij het geeft, ontleend heeft.
85 Het ‘geleent zijn’ van alle bezit, was een algemeen gevoelen voortkomend uit de kortstondigheid van het leven, de dreiging van ziekte en dood. Ook bij Coornhert vinden wij dit gegeven, o.a. in ‘Vande Ghelyckmoedicheyd’: ‘Overvalt hem een vlieghende storm des teghenheyds in bloedt of in have, zo dat hem ghezondheyd of ryckdom werdt benomen, hy weet dat hem benomen werdt, niet dat zyn eyghendom was, maar dat den Leenheer toe behoort ende hy te leen bezat. Hy bezat het als een schipper zijn vracht, om dat den eyghenaar weder te leveren.’ (Wellevensk. (V, V, 16, zie hier verder). Men vergelijke ook de aantekeningen bij bk. VI, 13, behalve de daar genoemde passus bij Plato, is eveneens relevant De Staat, X, 603e.
| |
| |
Titelprent van de eerste uitgave van de Hert-spiegel in 1614. Een primitief plaatje, maar het geeft het essentiële weer: Arion zittend op een dolfijn, en spelend. Het komt ook - vergroot - voor in het hs. in de K.B. Den Haag. Foto: K.B. Den Haag
89 ‘Hier’ moet wel slaan op de plaats voor het orgel waar hij zich bevindt, hij weet dat op de ene deur aan de binnenkant Plato's hol geschilderd was. In bk. III heeft Spiegel dat uitvoerig behandeld.
91 Hoe weinig mensen kennen zichzelf daarin geleid door het wegen der rede. Wat is zelfkennis voor Spiegel? Zelfkennis, zo zou hij antwoorden, is de kennis van de krachten van de eigen ziel en de relatie die er bestaat tussen de delen.
Hoe weinig mensen slaan met hulp van het wegen der rede ‘der dinghen heijl’ gade. Er zijn dingen die slechts schijn-heil aanbrengen: geld, eer, staat, wellust, wraak; er is één ding dat leidt naar het echte heil, kennis der waarheid.
92 De terminologie in dit vers: ‘beeld en willoos’ is genomen uit het arsenaal van mystieke ervaring. Zo lezen wij in Ruusbroecs Van. VIJ. Trappen in den Graed der Gheesteleker Minnen ‘Wi moeten sterven den sunden, selen wi Gode leven; wi moeten onverbeelt sijn ende onghehouden van lieve ende van leede, selen wi dat rike Gods sien. Onse herte ende onse begheerte moet ghesloten sijn vore erdsche dinghe, ende Gode gheopent ende eeweghen dinghen.’ (Jan van Ruusbroec, Werken, Naar het Standaardhandschrift van Groenendaal uitgegeven door het Ruusbroec-Genootschap te Antwerpen. Dl III, blz. 254, bewerkt door Prof. Dr. L. Reypens S.J. en M. Schurmans S.J., Tielt, 1947). De bewerkers verklaren ‘onverbeelt’ als ‘niet gehinderd door van God afleidende gedachten of genegenheden’, en ‘onghehouden, niet gehinderd.’ In de Die Geestelike Brulocht onderscheidt Ruusbroec drie fasen: het werkend leven, het God-begeerend leven, en het God-schouwend leven. Voor het eerste is de ootmoed de grondslag. Ootmoed baart gehoor- | |
| |
zaamheid, en die verloochening. ‘Ute deser ghehoorsamheit comt/vertijnghe [des] eyghens willens ende eyghen goetdunckens. Want niemen en mach sijns willen vertijen in allen dinghen in eens anders wille dan die ghehoorsaem mensce, al machmen die uutwendighe werke werken ende eyghens willen bliven. Vertijinghe eyghens willen doet den mensce leven sonder verkiesen dit ochte dat, in doene ochte in latene ... ende des menschen wille wert met Gods wille soe één, dat hi niet anders ghewillen en can noch begheren. Dese hevet ute-ghedaen den ouden mensche, ende aen-ghedaen den nuwen die [o]-vernuwet es ende ghemaect naden liefsten wille Gods.’ (als hiervoor, Dl. 1, blz. 124-125). Het is mogelijk dat Spiegel de werken van Ruusbroec gekend heeft, hij kan dit soort denkbeelden echter ook elders ontleend hebben.
98 Voor Plato's hol zie men bk. III en de Inleiding. Voor Kebes Tafereel bk. VI en de Inleiding.
105 De hier genoemde negatieve eigenschappen zijn de hoofdzonden, zoals die in de katholieke catechismus voorkomen, alleen zou men in plaats van trots, toornig of gramstorig verwachten.
109 Bij de pijn die tot nadenken stemt refereert Spiegel ongetwijfeld aan een passus in het hoofdstuk Vande Pyne uit Coornherts Wellevenskunste. ‘Maar wie weet niet dat vele dronckerts, ghulzighers ende hoereerders wel zouden moghen (zo zy wilden) vermyden die zware ende schandelycke zieckten, pynen ende smerten die zy door huer moetwilligh zuypen, vreten ende hoereren zich zelfs opten halze halen? Alle zodanighe hebben niet alleen pyne inden lichame, maar oock noodzakelyke droefheyd inden ghemoede. Want dees pyne is zondelyck ende schuldigh, daar uyt komt het onvermydelyck trueren, knaghen ende wroeghen over zulcke huere zonden, welcker rechtvaardighe straf inden lichame oock verzelt ende verzwaart werdt met de droefheyd des ghemoeds.’ (Wellevensk. IV, VI, 12-13).
115 In Joh. 8 spreekt Jezus op zeer zelfbewuste wijze over zichzelf als ‘het licht der wereld’. Door het verzet der Farizeeën komt Hij tot steeds scherper formuleringen. Maar Hij hernam: ‘Gij zijt van beneden, Ik ben van boven, Gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. Daarom zei ik U, dat gij in uw zonden zult sterven, want als gij niet gelooft dat Ik ben, zult gij in uw zonden sterven’ (Joh. 8:23-24).
Ez zo komt Hij tot de uitspraak, dat ieder die de zonde doet, ‘der sonden dienstknecht’ is. (Joh. 8:23-24, en 34; zie verder de aant. bij vs. 118). De knecht der zonden, of zoals de moderne bijbelvertalingen zeggen, de slaaf der zonden te zijn, geeft de mensen de overtuiging dat zij niet anders kunnen, dat zij gedoemd zijn te zondigen, of liever dat hun handelen in overeenstemming is met de natuur, en er dus geen sprake is van zondigen. Het kleeft aan de natuur, en wij gaan dus vrijuit. Dat zij daarmede indirect God de schuld geven van hun tekortkomingen, komt niet bij hen op. Evenmin dat zij door God gered kunnen worden. Dat verwijzen zij naar het rijk der hersenschimmen.
118 De Farizeeën geloofden niet in Jezus, er waren ook joden die dat wel deden. ‘Tot de Joden dan die in Hem geloofden, zei Jezus: “Indien gij trouw blijft aan mijn woord, zijt gij waarlijk mijn leerlingen. Dan zult ge de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken,” Men wierp op: “Wij zijn van Abrahams geslacht en
| |
| |
nooit iemands slaaf geweest. Hoe kunt Gij dan zeggen: gij zult vrij worden?” Jezus antwoordde: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: alwie zonde doet, is slaaf van de zonde, en de slaaf blijft niet voor eeuwig in het huis. De Zoon blijft voor eeuwig. Als de Zoon u vrijmaakt, zult gij werkelijk vrij zijn.”’ (Joh. 8:31-36).
De christelijke leer, het fundament van Spiegels overtuiging, komt hier tot haar recht, terwijl van ter zijde het Tafereel van Kebes meespreekt in de vaststelling, dat kennis der waarheid leidt naar het echte heil. Parallel met de ‘waarheijt’ die bevrijdt, loopt het herboren worden door Christus, immers Jezus zegt: ‘Ik ben de weg, de waarheid, en het leven.’ (Joh. 14:6). Zij die Christus volgen worden tegenover de heidenen gesteld, die vervreemd zijn van het leven Gods door onwetendheid en door zonde. ‘Maar gij hebt de Christus zo niet leren kennen! Want gij hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderricht naar de waarheid die in Jezus is: dat gij de oude mens van uw vroegere levenswandel, die te gronde gaat aan zijn bedrieglijke begeerten, moet afleggen en dat geheel uw denken zich moet vernieuwen. Bekleedt u met de nieuwe mens, die naar Gods beeld is geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid.’ (Ef. 4:20-24) Beide perikopen hebben dezelfde strekking: het zondenvrij worden. In zijn verwijzing ernaar in vs. 118 verbindt Spiegel de delen door het gelijk stellende of.
125 Spiegel gebruikt ‘bezinningh’ voor het woord ‘berou’ dat in het Tafereel in deze situatie voorkomt, het Grieks heeft μετἁνοια en μεταμἐλεια. In ieder geval wordt een radicale ommekeer van inzicht aangeduid. Spiegel noemt het de ‘eerste trap’. Hij gebruikt het beeld van de dwaalweg die door de bezinning wordt verlaten voor een beter pad, dat eerst moeilijk begaanbaar leek, maar vlak blijkt te zijn. Het is een beeld, men moet het niet transponeren naar het Tafereel, de opklim daar komt later naar hogere regionen, naar het derde perk. De bezinning leert de aversie kennen, die men krijgt van het zoeken van lust, en zij leert de beoefening van de tem-lust, het temmen, het beheersen van de lust, opdat deze de natuurlijke norm niet overschrijdt. In het Tafereel vinden wij het zó: iemand die blijft in de poel van verderf, leeft in ellendigheid, ‘ten zy dat hem by avonturen Berou te ghemoete komt.’ Wat gebeurter dan? ‘Als Berou hem tegen komt, zo neemtse hem uyt desen quaden, ende geeft hem een ander opinie ende begeerten, die hem leyden sal totter waerachtiger geleertheyt, ende oock mede alzulcke opinie, daer door hy totter misnoemder geleertheyt komen zoude.’ (Tafereel, D2vo). Spiegel laat de bezinning de verderfelijkheid van de in vs. 105 genoemde hoofdzonden tonen en de remedie.
137 De ootmoedicheijt of nederigheid is de christelijke deugd bij uitstek. Coornhert noemt haar ‘alder dueghden’ wortel. Hij, zowel als Spiegel voegen het bijv.nw. ‘waar’ toe, want er is ook een pseudo-ootmoed. De ootmoedige, zegt Coornhert, weet van zichzelf meer kwaad dan hij de ‘aldersnoodste’ toeschrijft. ‘Zo en doet niet de hovaardighe ootmoedicheyd, ick meyn die schyndueghd of Hipocrizie. Want deze haar zelf inwendelyck hoogh acht boven allen anderen, zoeckt eer in haar vernederinghe onder allen anderen, ende scheld haar zelve argher dan allen anderen, om gheprezen te worden van alle anderen. (Wellevensk. VI, VIII, 20). Voor Ruusbroec is de ootmoed de 'moeder der deugden; of ‘een fundament alre doechde’ (zie de aant. bij vs. 92 van dit boek).
| |
| |
143 ‘Dróómerij’ wordt meestal in geringschattende zin gebruikt. Dromen hebben iets irreëels, de beelden van de nacht vervluchtigen bij het wakker worden. Ze zijn van generlei waarde.
145 Gierigheid (= begerigheid) en mildheid zijn elkaars tegenpolen. Coornhert en Spiegel maken ernst met hun ethische beginselen. Geen eigenschap - naast de hovaardigheid, beide behorend tot de hoofdzonden - wordt door Coornhert in zo schrille negatieve kleuren afgeschilderd als de begerigheid. ‘Laat nu na de mildheyd hier voortkomen de maghere, hongherighe, onverzadelycke ende arme ghiericheyd, een bejaaghstere des schandelycken ghewins ende een afgrond vant onnutte gheld, die doort veel verkryghen meer begheert, ende doort meer begheren meer ghebreck heeft.’ Alle begeerte boven nooddruft is onrechtvaardig, zo betoogt Coornhert, want niemand komt van nature meer toe dan wat hij strikt nodig heeft, bovendien, wordt alles daar boven aan anderen onthouden. ‘Nemmermeer is een ghierigh herte vernoeght, ten heeft oock nemmermeer ghenoeght. ... Des ghierighen kisten moghen met gheld, maar zyn herte met gheene ryckdommen vervult worden ... Zo is de ghierighe altyd ghebrekigh, ydel, behoeftigh en arm,’ (Wellevensk. IV, XII, achtereenvolgens 1, 14, 15 en 16). Hoe anders wordt de mildheid voorgesteld. Mildheid maakt niet rijk aan goederen, want die deelt de milddadige uit, maar maakt rijk tegenover God. ‘Lieve, wat zal God zegghen totten hovaardighen rycken luyden, die van Ghode alle huer have ende zo vele verghulden ende zilveren vaten ontfanghen hebbende, de zelve niet en besteden tot vullinghe vande ydele vaatgens der hongherighe armen, om vrienden te maken vande schat des boosheyds? Des boosheyds, zegghe ick, omdat huer boze ondanckbaarheyd die schatten, hem van Gode tot mildheyds oeffeninghe verleent, zo booslyck mesbruycken.’ (Wellevensk IV, XI, 15) Mildheid maakt ook rijk tegenover de medemensen. ‘Want de mildheyd is eenrehande rechtvaardicheyd die eyghen have anderen schenckt tot ander luyder nut of lust. Het is, zegghe ick, een gherechticheyd, welx lust is ander luyden met raad of met daad om
niet te helpen.’ (Wellevensk. IV, XI, 6). Die rechtvaardigheid heeft twee oorzaken. ‘D'een is de wet der naturen. Die is in alle redelyck mensche ende die is een born van alle menschelycke rechtvaardicheyd ende wetten. Deze ghebied elcken eenen anderen te doen zo hy wilde dat anderen hem deden; wat mensche, spys, kleed of ander noodurft ghebreck hebbende, en zoude niet wel willen dat een ander die zulx overvloedigh hadde, met zyn overvloet zyn ghebreck stopte? Dit doet de mildheyd inden milden. ... Hier inne volbrengt de mildheyd dan der naturen wet ende handelt rechtvaardelyck. (Wellevensk. IV, XI, 7, 8). De Mildheid ‘doett God gelijken’. Deze uitdrukking krijgt haar betekenis in de idee van de correspondentie-niveaus. Zoals God de goede gever is van alles, zo is de milddadige dat op menselijk niveau. In zoverre gelijkt hij op God.
156 Voor dit vers zie men de aanteking bij vs. 118. ‘In zijn woorden blijven’ wil zeggen: aan zijn woorden en de zin ervan geloven, er vertrouwen in hebben.
157 Spiegel kent de bijbel. Feilloos weet hij teksten toe te passen en in stelling te brengen daar waar ze kunnen functioneren. De gedachten van Matth. 7:13-23 kwamen geheel overeen met zijn visie. De enge poort en de nauwe weg, die naar het leven
| |
| |
leiden, naar het heil, zoals Spiegel zegt, en de wijde poort en de brede weg die naar het verderf voeren. Direct na de verwijzing naar een bijbelplaats in vs. 157 wendt hij zich naar het Tafereel van Kebes, waar de zoeker van het heil geconfronteerd wordt met een weg die steil en nauw is, moeilijk om te gaan. Hier, waar het erop aan komt, bezwijken de meeste mensen. Jezus stelt het duidelijk: weinigen vinden de goede weg. (Matth. 7:14). Ook dat was een gedachte die Spiegel aansprak. Zijn ervaring zegt hem hoeveel ‘naam-Christens’ er zijn, en met overtuiging citeert hij uit Matth. 7. ‘Niet ieder die tot Mij zegt: Heer, Heer! zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar hij die de wil doet van mijn Vader die in de hemel is. Velen zullen op die dag tot Mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet in uw Naam geprofeteerd en hebben wij niet in uw Naam duivels uitgedreven en in uw Naam veel wonderen gedaan? Maar dan zal Ik hun onomwonden verklaren: Nooit heb Ik u gekend; gaat weg van Mij, gij die ongerechtigheid doet!’ (Matth. 7:21-23).
163 Spiegel keert zich hier tegen uitspraken van de horen-zeggen-school, tegen ijdele woordenpraal, het komt aan op het doen, het beleven. De figuren van het tweede perk van Kebes Tafereel lijden aan dit euvel: dichters, filosofen: peripatetici, epicureï, geleerden: astrologi, dialectici, zij discussiëren, maar zij zijn door de omheining met daar geposteerd Fucata Eruditio, d.i. bedrieglijke geleerdheid binnengekomen. Zij gaan niet verder en blijven verstoken van de waarheid en dus van het heil. Vs. 166 gaat daar op door. ‘Ghij kent’, gij weet veel. maar het is kennis zonder achtergrond, het is dorre kennis, die niet naar het heil leidt. Het juiste begrip, het juiste inzicht ontbreekt tot dit laatste, als ge niet de innerlijke drang voelt het te bereiken.
167 Men kan dit vers op tweeërlei wijze verklaren:
a. indien de bezinning kracht heeft - indien dat zo is - dan laat die de mens niet leech, niet werkeloos;
b. indien de bezinning eens kracht in de ziel gekregen heeft, dan laat die de mens niet werkeloos. De tweede interpretatie lijkt mij de juiste. Voor Spiegel hád de bezinning kracht, zij was de eerste hefboom voor een heil-gericht leven. Het resultaat is: ‘Hij treet de wech na Heijl in ...’.
168 Wat nu volgt draagt heel duidelijk het stempel van het Tafereel van Kebes. Wie zich niet los maakt van de ‘valsche geleerdheid’ zal nooit verlost worden. De dialoog ontwikkelt zich dan zó. ‘Welck is dan de wech die totter waerachtiger gheleertheydt brengt? En ziedy niet zeyde hy, de hoge plaetse, die van niemanden bewoont ende een wildernisse schijnt te zijn? Ja, ick ziese. Zo ziedy dan oock een kleyn deurken, ende eenen Wech voor de deure, zeer luttel ende van weynich betreden, als die steyl, hert ende afbrekich schijnt te zijn. Ick ziet zeer wel, zeyde ick. Daer ziedy oock eenen hogen heuvel, ende enen engen toe-pat, op beyde zyden sere diepe af gebroken: Alzo ick zie.
Dit is dan, seyde hy, den wech die totter waerachtiger Gheleertheyt leydt. Ende int aenschouwen, zeyde ick, is hy voorwaer seer steyl ende hoghe. Ziedy dan oock bovenwaerts neffens den heuvel die grote Rotse seer hoghe, ende van allen zyden afbreuckich? Ick ziese, seyde ick. Ziedy dan oock die twee vollijvige stercke Vrou- | |
| |
wen op dese Rotse staende, die hun handen zo vlijtelijcken uytsteken? Ick ziese, seyde ick, maer hoe wordense genoemt? D'eene, zeyde hy, is Bedwinghelijckheydt ghenoemt, ende d'ander Lijdtsaemheyt: ende het zijn gezusters. Maer waerom stekense haer handen zo blydelijcken uyt?
Sy vermanen, seyde hy, den Reysers die tot dier plaetsen ghekomen zijn, datse goeden moedt hebben, noch door onachtsaemheydt ende traegheydt niet en wanhopen: want het noch geschieden sal, dat sy na de swarigheden ende quellagien, die maer een weynich tijts duren, in eenen lustighen wech komen sullen. Maer als sy totter Rootsen ghekomen zijn, hoe konnen sy dan daer op gheklimmen? want ick genen wech en zie die derwaerts henen leydt. De voornoemde Vrouwen die gaen een luttel nederwaert tot henluyden ende treckense op tot haerwaerts. Daerna bevelen sy hun te rusten ...’ (Cebetis Tafereel D2ro/vo).
Spiegel heeft deze passus uit het Tafereel in gedachten gehad, misschien wel voor ogen. Er zijn overeenkomsten, zelfs in woordgebruik. Spiegel schrijft in vs. 169 ‘een letzel van zijn reijzen’, in het Tafereel wordt gesproken over ‘Reysers’, in vs. 171 ‘die dalen vanden top’ naast ‘die gaen een luttel nederwaert’, in vs. 172 ‘den Heijl-geer trekkens'op’ naast ‘treckense op tot haerwaerts’. Blijkbaar werd de vertaling van Gillis, ondanks Spiegels verworven kennis van het Grieks, niet geheel ter zijde geschoven.
175 Elk weet, en elk gelóóft: iedereen weet welke de weg is die naar het heil leidt, en ieder heeft het vertrouwen dat ook te bereiken. Maar als het aan de moeilijkheden toekomt, als er innerlijke weerstanden overwonnen moeten worden, als er een beroep gedaan wordt op standvastigheid en doorzettingsvermogen, dan treedt er een aarzeling op. Die innerlijke weerstanden, zo blijkt in vs. 179, zijn ‘lust, en moedicheijt’: deze de baas te worden kost heel wat meer moeite dan zich los te maken van de misleiding die het inzicht van de meeste mensen beheerst.
217 Ontevredenheid met toestanden in het heden doen de mensen óf zich verplaatsen naar een utopia, óf een gelukkiger tijd projecteren in de toekomst, of in het verleden. De ouden deden het laatste. Zij kenden een gouden aera van eenvoud en gerechtigheid, die echter steeds meer verviel door hebzucht, door zedelijk verval, door oorlog en geweld in een zilveren, een bronzen en een ijzeren tijd. Spiegel kon zijn kennis hierover opdoen bij Hesiodus, Werken en Dagen, en uit Ovidius' Metamorphoses, Gedaanteverwisselingen, of Herscheppinge, zoals Vondel vertaalt. De aarde bracht vanzelf vrachten voort,
geen bouwers zich vermoeiden,
Verzaet met vruchten, die van zelf in 't wilde groeiden.
Zy plukten ooft en brem op bergen zonder last,
De moerbay, en kornoelje op haegen, daerze wast.
En eekels van den eik, Jupyn gewyt, hun allen
Miltdaedigh voorgeschud, en in den schoot gevallen. (bk. I, vs. 125b-130)
225 De tegenstelling natuur-onnatuur, onmate keert vaak terug in de Hert-spiegel, zo ook in vs. 225 e.vlgg. Spiegels redenering hier: Lust is een natuurlijk lichamelijk genot. Staat mijn begeerte naar heil daar welwillend tegenover? Duldt zij dat? Anders gezegd: is mijn summum bonum de bevrediging van neigingen? Dat ik dit
| |
| |
lust-genot zoek is een natuurlijke zaak, het ligt in de natuur besloten, maar er is een gevaar aan verbonden, het kan tot gulzigheid en geilheid leiden, die in het verlengde van dat lustgenot liggen. Nu voert Spiegel een parallellisme in. De mens heeft ook een neiging om te weten, hij is begerig naar kennis. Gebruikt hij die begeerte op de juiste wijze en matig, dan strekt zij tot zijn voordeel, is het oordeel vals, dan volgt schade. Het ‘schepsel reênlóós’, het dier, kan leven in overeenstemming met zijn neigingen, het is dan in zijn aard ‘ghoed ende onberispelyck’ (Coornhert, Wellevensk. I, I, 7). Het ‘reêlijk dier’, de mens, wordt voor ondergang behoed door kloek redelijk overleg. De mens heeft de vrije keus, en hij kan zijn hartstochten tot in het excessieve loslaten. Het komt er voor hem daarom op aan de teugels strak te trekken, voorzover het gaat om lust en hartstochten. Als uw streven gericht is op het verwerven van heil, is uw keuze verkeerd, wanneer gij door het lustgenot, of meer heil, of onheil - omdat ge daarvoor niet terugschrikt - begeert. Hierin ligt onmatigheid opgesloten, en die is de oorzaak ervan, dat gij gulzig of geil wordt, het is niet de drang van de natuur.
239 ‘Tem-lust’ is door Coornhert gevormd als vertaling van continentia (zie de aantekening bij bk. I, vs. 195). Euterpe is aan het woord. ‘Ons Ampt’ hier op te vatten als ‘mijn taak’ is het de tem-lust te leiden, te besturen. ‘Ons’ slaat blijkbaar niet op alle muzen, omdat Euterpe in vs. 238 zegt, dat Erato uitvoerig heeft gesproken over de ‘onmate’, nl. in bk. VI, nu komt zij aan bod, Hoe de temlust werkt, blijkt in vs. 242-243. ‘Door bidden staagh, en waken’ is een variant van Mark. 13:33: ‘Weest op uw hoede; weest waakzaam.’ Ook in vs. 244 wordt verwezen naar een bijbelplaats: ‘Tot hem sprak Jezus: ‘Wie de hand aan de ploeg slaat, maar omziet naar wat achter hem ligt, is ongeschikt voor het Rijk Gods’. (Luk. 9:62). Vs. 244 betekent dan: die niet lui en ledig blijft zitten, die zijn taak ter hand neemt, krijgt de tem-lust. Tegenover de tem-lust staat de ‘volgh-lust’, de incontinentia, de onbedwinglijkheid, de onmatigheid (zie vs. 247)
245 Dit is ‘t'optrekken’ betekent aan de ene kant: dit is het omhoog trekken uit de poel der dwalingen - door het betomen van zijn lust - aan de andere kant verwijst het naar het Tafereel van Kebes en wordt het in letterlijke zin gebruikt. Degene die tot bezinning komt en zich opmaakt naar het derde perk voort te gaan, komt voor een steile klip, waar twee ‘hellip-deughden’ hem optrekken (zie vs. 172). De ‘klip’ in vs. 251 is de ‘grote Rotse seer hoghe’ van het Tafereel, en dezelfde als die in vs. 169.
Ook in vs. 241 wordt hieraan gerefereerd, alleen door ‘waarheijtskennis’ kan men tot de ‘zalicheijt’, tot het ‘heijl’ komen (zie verder vs. 308 e.vlgg).
285 Coornhert betoogt: iemand die zich aanwent om zijn geestelijke evenwicht niet te verliezen door kleinigheden, zal het later ook in grote zaken niet doen. Als voorbeeld geeft hij Socrates.
‘Op deze wyze leerde de wyze man (in zyn zelfs ooghen onwys) deze ghelyckmoedighe lydzaamheyd binnens huys zo wel an een quaad wyf, dat hyse buytens huys meesterlyck konste, niet metter praat, maar metter daad.’ (Wellevensk. V, VII, 53).
294 Bij de twee help-deugden zou men kunnen denken aan bedwinglijkheid en lijd- | |
| |
zaamheid die de heil-begerige optrekken bij de steile rots. Toch is dit niet het geval. Tem-lust zou nog gelijkgesteld kunnen worden met bedwinglijkheid, maar toorn-dwang zeker niet met lijdzaamheid. In vs. 239 wordt de tem-lust ingevoerd, in vs. 262 de toorn-dwang. Hiernaar verwijzen de ‘twee help-deughden’ in dit vers. Ook het voornw. ‘deze’ wijst in die richting, deze wil zeggen: de zoëven behandelde positieve deugden.
295 ‘D'aardsche drek’, het aardse slijk wordt gewoonlijk gebruikt in de zin van geld. Deze betekenis zou hier functioneel kunnen zijn, maar ook een meer algemene: waardeloze, ijdele zaken is mogelijk.
299 ‘Dees optrek’ herinnert aan het Tafereel van Kebes, aan de overgang van het tweede naar het derde perk, waar de steile rots moet worden overwonnen. Hoewel Spiegel hier niet rechtstreeks naar verwijst, blijft hij in de terminologie daaraan verbonden. Ook ‘of buijten u’ kan daarmee in verband staan. Spiegel bedoelt: er is geen sprake van een optrekken bij de steile rots in letterlijke zin, maar van een innerlijk proces.
302 ‘God-vruchtich’ is hier achtergeplaatst bijv.nw., of bijw. bepaling bij ‘wert gedreven’, ik opteer voor de eerste mogelijkheid. ‘Eijgen-liefde’ wordt meestal gebruikt in licht ongunstige zin, zo bv. in bk. II, 85. Als echter eigen-liefde gebed is in Gods-vertrouwen, gaat het om geestelijk zelfbehoud en zijn de negatieve connotaties verdwenen.
307 Spiegel keert naar het Tafereel van Kebes terug. Bij de rotsachtige steilte staan de twee ‘vollijvige stercke Vrouwen’ die de heil-begerige omhoog trekken. ‘Daer na bevelen sy hun te rusten: ende korts daer na geven sy hun Sterckheyt ende Betrouwinge, ende beloven hun dat syse totter waerachtiger Gheleertheydt leyden sullen, ende bewijsen hun hoe lustich effen ende ghereet dat dien wech is, ende vry van alle quaden, ghelijck ghy ziet,’ (Tafereel, D2vo). Vs. 307 vindt hierin zijn oorsprong. Vs. 308 in het volgende. ‘Ziedy dan voorts niet, zeyde hy, voor dien bossche een doorluchtige plaetse die seer plaisant ende ghelijck eenen Beemt schijn te wesen? Ja ick in trouwen. En ziedy oock niet int midden des Beemts noch een ander Perck, ende een ander Poorte? 'Tis also. Maer hoe is die plaetse ghenoemt? De woonstede der Zaligen, seyde hy, want hier wonen alle de Deuchden, ende de Zaligheydt.’ (Tafereel, D2vo)
309 Het Tafereel blijft als gids. ‘Zo ziet ghy dan oock wel, seyde hy, by der Poorten een overschone Vrouwe, met eenen stantvastigen Aenschijne, van middelbaerder ouderdom, maer meer na der outheydt streckende, hebbende een gheheel simpel habijt, zonder eenich uytwendich cieraet ofte stoffeersel: ende de welcke is gezeten niet op eenen ronden wanckelbaren, maer op eenen vierkanten, vasten, ende onberoerlijcken steen. By haer zijn twe ander Vrouwen, die zoo't schijnt, haer Dochters zijn. Alzo schijnt het doch.
De middelste dan van desen is de Geleertheyt, d'andere de waerheydt, de derde is de Persuasie. Maer waerom is sy op eenen vierkanten Steen geseten? Dat beteeckent seyde hy, dat den Wech vry ende zonder zorge is den ghenen die tot haer reysen willen, ende dat de vruchten haerder giften vryelijcken moghen ghebruyckt worden, van den ghenen diese ontfangen.
| |
| |
Maer welck zijn hare giften? Betrouwinge, gerustheyt, ende Ledigheyt van alle beroeringhen, zeyde hy. Maer wat kracht hebben dese? Alzulcke dat sy daer door weten dat hun nimmermeer yet quaets in hunnen leven overkomen en sal. Och Godt, zeyde ick, Wat schoonder giften zijn dat? Maer waerom staet sy buyten 'tperck? Om datse, seyde hy, de gasten ghezont zoude maken, ende hun een purgerende kracht te drincken zoude geven. Maer alsse gepurgeert zijn, alsdan so leyt sy totten deuchden ... als jemant totter geleertheyt gekomen is, cureert ende geneest sy hem, ende brengt hem haar kracht te drincken, om dat hy eerst al uyt purgeren, ende uytworpen zoude alle de quaden die hy mede gebrocht hadde. Welcke zijn die? onwetentheyt ende Dwalinghe, die hy by bedroch gedroncken hadde, ende Vermetelheyt, ende begeerlijckheyt, ende onbedwinghelijckheyt, ende Toornicheyt, ende giericheyt, ende alle d'andere dingen die hy int eerste perck ingeslickt hadde.
Maer als hy gepurgeert is, waer seynt sy hem henen? Binnewaerts, seyde hy, tot de wetenschap ende d'andere deuchden.’ (Tafereel, D2vo/D3ro). Een enkele opmerking. De purist Spiegel vervangt ‘purgeren’ door ‘uyt braaken’ (vs. 310), en ‘Persuasie’ door ‘overtuijgingh’ (vs. 317). De christen Spiegel vult christelijk-religieuze waarden in (vs. 315-316).
Bij de ingang van het derde perk zit de ‘geleertheijt’, in het Grieks de παιδεία = vorming tot mens, Pesce vertaalt met cultura = onderricht. Naar de inhoud is de ‘geleertheijt’ het tegengestelde van de Fortuna, naar de taak die zij vervult is zij het tegengestelde van ‘valsche schijns bedroch’, die bij de ingang van het eerste perk ieder die wil binnen gaan een dronk schenkt. Zó doet ook de ‘geleertheijt’, en alle kwaden worden uitgestoten. Zij geeft ‘weetenschap’ (vs. 313), d.w.z. kennis die daar nader wordt omschreven (vs. 310-316). Haar beide dochters ‘waarheijt’ en overtuijgingh' leiden de heil-begerige verder in het lusthof der deugden naar de waarachtige zaligheden. Hun ervarings-kennis vraagt dwingend uw aandacht voor het feit dat men op twee manieren kan reageren op alles wat rondom ons geschiedt: de wijze kan er tevredenheid uit putten, de dwaze slechts leed en ellende. Zuivert hun kracht u, maakt deze u rein en sterk, dan zendt zij u ‘tott heijl, en in der deuchden perk’, een hysteron proteron, want eerst komt de heil-begerige in het perk der deugden. Daar ontmoet hij ‘weetenschap’ (vs. 325). De Griekse tekst heeft πρὸς τὴν Ἐπιστήμην καὶ πρὸς τὰς ἄλλας Ἀρετάς. In het Tafereel lezen wij: (aansluitend bij ‘d'andere deuchden). Welcke zijn die? En ziedy niet, seyde hy, binnen der Poorten eenen hoop deghelijcker Vrouwen, die schoon ende oock heusch schijnen te zijn, ende niet geveinsts aen en hebben, noch geensins vercleet en zijn ghelijck d'andere? Ick ziese, maer hoe hetense?
De eerste heet VVetenschap, ende d'andere die haer Zusters zijn, Sterckheyt, Rechtveerdigheydt, Vromicheyt, Getempertheyt, Manierlijkheyt, Miltheyt, Bedwinghelijckheydt, Goedertierentheydt.’
De ‘weetenschap’ voert het koor der deugden aan, evenals de dwaling en onwetendheid de schaar der ondeugden. (vgl. vs. 325). De ‘weetenschap’ in vs. 325 is iets anders dan in vs. 313. In het laatste geval betekent het woord ‘kennis’, men kan er meer of minder van hebben. In vs. 325 is zij een allegorisch persoon, voor- | |
| |
gesteld door een vrouw. Zij is het ‘weten’, zij kan kennis uitdelen, hetgeen Spiegel haar hier dan ook laat doen.
330 ‘Veel-voudich’ is hier een achtergeplaatst bijv.nw. De verklaring luidt: want het veelsoortige verkeerde inzicht van het schijn-heijl bleef nog krachtig.
336 De bedoeling van dit en het volgend vers is deze: de dieren hebben alleen hun neigingen, zij handelen in overeenstemming daarmee, en als zodanig zijn ze goed. De mens heeft behalve die neigingen daar boven de rede gekregen om de neigingen, en ook de moed te reguleren. De ‘dier-mensch’ is afgedaald tot het dierlijke niveau, zijn rede is weinig ontwikkeld en bepaalt niet zijn handelen, dat doen de neigingen en de hartstochten. Socrates ziet die situatie, hij weet beter, zijn rede is voor hem de maatstaf. Wanneer hij echter kijkt naar de negatie daarvan bij de ‘dier-mensch’, beseft hij dat ook zijn kennis tegenover het absolute weten - Socrates erkent in dezen een buiten de mens staande objectieve norm - slechts een schim is. Zo kon hij zeggen: ik weet dat ik niets weet!
Socrates zit wel op één lijn met Coornhert. Diens redenering: niemand wordt geboren ‘met konste, gheleertheydt, noch wysheyd’. Als de mens die heeft, ligt dat aan ‘zyn eyghen vlyt ende naarstighe oeffeninghe.’ Mag hij zich daarop voorstaan? ‘Doch is deze roem oock noch niet dan een kindische ende spotwaardighe zotheyd. Want houdt de mensch zyn wysheyd ende konst teghen de Godheyd, wat zalt meer schynen, ja wezen, dan onwetende dwaasheyd? Daar teghen hadde Socrates zyn wysheyd overweghen, die niet jeghenstaande hy voor de wyste mensche was gheacht, des niet te min zeyde: dat weet ick, dat ick niet en wete.’ (Wellevensk. VI, IX, 11). Precies zo werkte Pyrrho's scepticisme. Pyrrho (365-275 v. Chr.) richtte zijn onderzoekingen op kennistheoretische problemen. Hij kwam tot de conclusie dat er geen zekere kennis was, noch door ervaring, noch door denken. Hij komt tot deze relativerende houding, zo meent Spiegel, door de waarneming van het minimale denk-niveau, waarop de ‘dier-mensch’ opereert, hetgeen hem echter ook wantrouwig maakt ten opzichte van hogere vormen van redeneren. In Coornherts Wellevensk. in het hoofdstuk Vande kennisse ende wetenschap, lezen wij: Tot ware wetenschap komt nooit iemand die waant te weten, hetgeen hij niet weet. Immers, wie kan begeren te weten hetgeen hij nu al waant te weten? ‘Zo wanen zy doorghaans veel te weten die alderminst weten. Daar teghen weten zy altyd dat zy luttel weten, die veel weten.’ (Wellevensk. II, V, 34).
338 De macht van het christelijk geloof. Het gaat in deze passus vooral om de zekerheid van het weten, van de kennis. De niet-christenen, Socrates en Pyrrho, kwamen beiden niet verder dan de conclusie dat op dit terrein geen zekerheid bestond. De christen is in een geheel andere positie, hij weet beter. Als hij Christus volgt, als hij Zijn waarheids overwinning met strijd heeft veroverd, als hij zich losgemaakt heeft van zijn zonde, is daarmee zijn zekerheid gegeven. Wat is Christus' waarheids zege? De evangelist Johannes constateert: ‘Werd de wet door Mozes gegeven, de genade en de waarheid kwamen door Jezus Christus.’ (Joh. 1:17). De waarheid is door Christus ‘gheworden’, niet ‘ghegheven’, Zijn komst alleen was de overwinning van de waarheid. Christus zelf zegt: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ (Joh. 14:6). Had men er bij Spiegel op aangedrongen die waarheids
| |
| |
overwinning nader te preciseren, dan zou hij geantwoord hebben: Christus overwon de leugen in de valstrikken die hem gespannen werden; Hij overwon de duivel door diens verzoekingen te weerstaan; Hij overwon de dood door Zijn kruisiging en Zijn opstanding ten derden dage. En ieder die Christus volgt, die in Christus blijft, heeft deel in Zijn overwinning. ‘Dier hert dat wort hier puur, zij zien Godt’ (vs. 339b-340a) is een adaptatie van één der zaligsprekingen uit de bergrede: ‘Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien’ (Matth. 5:8). ‘Ja zij zijn deelachtich zijn Natuur’ verwijst naar de zendbrieven van de apostel Petrus. Deze omschrijft Gods gave en de christelijke roeping. ‘Door die heerlijkheid en macht heeft Hij verheven, onschatbare beloften voor ons gerealiseerd, opdat gij zoudt ontkomen aan het bederf van de zelfzucht dat de wereld heeft aangetast, en deel krijgen aan Gods eigen wezen.’ (2 Petr. 1:4). Daarin kan ook de bron van vs. 339 a gelegen zijn, maar die kan eveneens in 1 Tim. liggen. Paulus geeft allerlei raadgevingen aan Timotheus. Daar lezen wij o.a. ‘Zij die zich willen verrijken vallen in verzoeking en in de strik van allerlei dwaze en kwalijke begeerten, die een mens in verderf en ondergang storten.’ (1 Tim. 6:9). Deze lusten moeten vermeden worden. Deze drie verzen (vs. 338-340) zijn geheel bijbels, en tonen hoezeer Spiegel in deze sfeer leefde, vooral ook door de strekking te stellen tegenover die van twee klassieke deugdhelden die zijn sympathie hadden.
341 Van vs. 341 ontwikkelt Spiegel zijn inzichten in het weten verder. Het is niet verbazingwekkend dat hij hierbij op dezelfde lijn opereerde als Coornhert. Deze heeft in zijn Wellevenskunste een hoofdstuk aan de kennis en de wetenschap gewijd. De kennis, zo betoogt hij, beoordeelt een fenomeen in zijn ‘twyfelycke ghedaante’ en stemt dat oordeel toe, of stemt het af, aanvaardt het of verwerpt het. Dit toestemmen geschiedt of zonder, of met bewijs, van ieder zijn er vier. Ik ga het aanvaarden zonder bewijs voorbij. ‘D'andere toestemminghen, geschiedende doort middel van bewyzinghe, zyn mede vier, te weten de drie door waarschynlycke, doch niet noodzakelycke, maar de vierde door ware ende noodzakelycke bewyzinghe. D'eerste daar af is een vermoeding, als: ghemerckt die man beroydelyck ghekleed is, zo mocht hy wel arm zyn. D'ander drie spruyten uyt eenighe voortstellen, waar af twee valsch zyn int stof of inde ghedaante ... Maar de vierde toestemming der kennissen hangt an ware, zekere ende noodzakelycke voortstellen, ghenomen uyt ontwyfelycke bewyzinghen, 'tzy dan uyt verzochtheyd, uyte beginselen der betrachtinghen of uyten wet der naturen. Ende deze werdt ghenaamt wetenschap. Alzo vintmen hier nu achtreleye aard van kennissen, te weten die daar komt door de zinnen, door verzochtheyd, item verstandicheyd, ghelove, vermoeding, doling, waan ende wetenschap.’ (Wellevensk. II, V, 8, 9, 11).
Wat men gelooft, kan vals zijn, ‘maar wat wetenschap magh onwaarachtigh wezen? Want het weten nerghens anders inne bestaat dan in ontwyfelycke waarheyd; dat en magh dan gheenssins valsch zijn. (Wellevensk. II, V, 22, 23). Zo komt het vermoeden in vs. 342 en de wetenschap in vs. 343 in reliëf te staan. Het vermoeden kon slechts een waarschijnlijkheids bewijs opbrengen, en zelfs dat wordt ontkend, de wetenschap daarentegen gaf de volle zekerheid. Zo wilde het Spiegel, en Coornhert biedt ons in zijn betogende Wellevenskunste het materiaal dat op de juis- | |
| |
te waarde te schatten. Kennis wordt verkregen door ondervinding, door ervaring; geen boeken kunnen zich daarmee meten, geen horen-zeggen heeft daarvoor waarde. De ervaring leert de zintuigen de aard der dingen vaststellen, ook de zwaarte der zonden. Maar (en is hier tegenstellend) deze kennis staat ten achter bij het heil dat de deugd schenkt, die 's menschen waarheid is d.w.z. het hoogste dat een mens kan bereiken, een afschijnsel van Gods wijsheid, niet meer dan een afschijnsel, want de menselijke rede is niet in staat God te begrijpen. (zie voor Hermes Trismegistus de aant. bij vs. 48 van bk. I).
357 Zie voor ‘starkmoedicheijt haar suster’ de aant. bij vs. 309 van dit boek. De onaandoenlijkheid tegenover fenomenen rondom de mens is in haar scherpste vorm door de stoïcijnen geformuleerd. De daden van de wijze of ideale mens wordt bepaald door de rede, die in harmonie is met de natuur, eigenlijk een verbijzondering van de ordende kracht in die natuur. Alles wat gebeurt past hij in zijn levenspatroon in. De omstandigheden buiten hem raken hem daardoor niet. Hij weet: de deugd is het enige goed, de zonde het enige kwaad, de rest: pijn, tegenslagen, genietingen behoren tot de indifferente dingen, noch goed, noch slecht. ‘Degene die niet onverschillig blijft tegenover pijn en genot, tegenover de dood en het leven, tegenover de roem en onbekend zijn, dingen waarvan de universele natuur onverschillig gebruik maakt, doet de natuur geweld aan.’ Zó Marcus Aurelius in Gedachten voor mijzelf (bk. IX, 1). Epictetus in zijn Hantboecxken: ‘En wilt oft begeert niet dat 'tgene datter geschiet, al na uwen wille ende zinne geschieden zoude, maer wilt alzo gelijck als sy geschieden; ende ghy zult wel doen.’ (Hantboecxken, dl. I, 7de hoofdst., vertaling Gillis). In geheel dezelfde geest schrijft Seneca in brief LXVI, paragr. 6 van Ad Lucilium Epistulae Morales. Met groot enthousiasme geeft Cato gestalte aan de ideale mens in het derde boek, paragr. 29 en 75 van Cicero's De finibus bonorum et malorum.
360 Aristoteles onderscheidst in zijn Nicomachische Ethica de deugden in die van het verstand, dianoëtische (intellectuele), en die van het karakter, ethische, of morele. In het tweede tot en met vijfde boek vindt men zijn beschouwingen over de ethische deugden. Hij betoogt dat een deugd het juiste midden is tussen twee ondeugden, waarvan de ene ondeugd gekenmerkt wordt door een teveel, de andere door een teweinig. Als wij het wezen en de definitie van de deugd in ogenschouw nemen, is er sprake van een midden tussen twee uitersten, maar wat de waarde en de voortreffelijkheid aangaat betekent zij een hogere standaard. Immers, het ‘midden houden’ wil geenszins zeggen, dat de deugd een compromis tussen twee tekortkomingen is, veeleer worden deze laatste als afwijkingen ervaren. (Dirlmeier, Anmerkungen bij bk. II, 35). Hoewel Spiegel geen bewonderaar van Aristoteles' psychologie is, neemt hij deze visie over, omdat daardoor de deugd van de ‘starkmoedicheijt’ scherper uitkomt.
361 De wil is pas ‘vast beslooten’ als de rede haar fiat heeft gegeven. Zij doet dat op grond van haar kennis van de waarheid omtrent God, de deugd, de zonde, en het door de ondeugd aan te richten verderf. Spiegels beeld van de ziel: rede - moedige principe - genegenheden, waarbij de rede overheersend is en leiding geeft aan de beide andere aspecten. Nu had Plato in het vierde boek van de Politeia betoogd
| |
| |
dat het moedige principe aan de zijde van de rede stond en haar te hulp kwam in het regeren van de genegenheden. Spiegel weet dat heel goed, maar van de zelfstandigheid van dat moedige principe wil hij niets weten, vandaar dat alles uitgaat van de redelijke kracht; die ‘trekt’ de strevende kracht van het moedige principe aan tot hulp. Plato had het moedige principe meer bewegingsvrijheid gegeven. (zie mijn art. in Spiegel der Letteren, 1988: Spiegel, Coornhert en de wil: vrij, of gebonden).
373 Spiegels ‘waalbaar dinghen’ zijn de ‘indifferentia’ der stoïcijnen, die niet tot de goede en ook niet tot de kwade dingen behoren. ‘Waalbaar’ betekent hier veranderlijk in die zin dat ze gemakkelijk in hun tegendeel kunnen omslaan. Spiegel noemt ze, in vs. 371 de negatieve en in vs. 372 de positieve. In brief LXVI aan Lucilius handelt Seneca over de verschillende aspecten van de deugd. Er is een groot verschil tussen vreugde en pijn, smart. Ik zal, zo betoogt hij de vreugde zoeken en de pijn vermijden. De eerste is in overeenstemming met de natuur, de laatste gaat er tegen in. Gemeten aan deze norm is er een groot verschil, maar breng je de deugd in het geding, dan moet je constateren, dat die in beide gevallen dezelfde is. Vreugde met zelf-controle en pijn lijden met zelf-controle zijn gelijkwaardig. Ik ben er mij volkomen van bewust, zo redeneert Seneca, dat hetzelfde gebruik van de rede geldt voor het op juiste wijze dragen van voorspoed als voor het dulden van tegenslagen (Ep. LXVI, 50). Het valt niet moeilijk gelijke gerichtheid bij beide auteurs te zien (vgl. vs. 375 en vs. 376 met Seneca's betoog). Toch weegt een ander argument voor Spiegel zwaarder. Misschien herinnert hij zich Cicero's kritiek in het vijfde boek van De finibus bonorum et malorum tegen dit rigide denken. Maar niet dit staat op de eerste plaats, het is zijn christelijk geloof dat hem de weg in het dilemma dat ‘vrint-verlies, ziekt, Armoe, smaat’ (vs. 371) oproept, wijst. En het was een dilemma, altijd geweest. Welke macht, of machten regelen de loop der gebeurtenissen, regelen wat de mens ten deel valt, goed of kwaad, voorspoed of tegenspoed, ziekte of gezondheid, roem en eer of onaanzienlijkheid en smaad, vreugde of smart. Het is nu eenmaal zo, dat er allerlei dingen voorvallen, die zich voor de menselijke waarneming onttrekken aan elke aanwijsbare causaliteit. In de oudheid had men deze dingen toegeschreven
aan het fatum, het noodlot, aan hel toeval, aan Fortuna, één der machtigste godinnen, die in velerlei vorm werd aanbeden. De christelijke visie wordt vastgelegd door Augustinus, de eerste en grootste leermeester der christenheid. God regelt in Zijn voorzienigheid alle dingen, want het is ondenkbaar dat Hij, voor Wie kennis en voorkennis dezelfde zijn, Die verleden, heden, en toekomst als één werkelijkheid ziet, zou toelaten dat er iets aan Zijn voorzienigheid ontsnapte. Daarbij speelden Zijn attributen almacht, goedheid, en wijsheid een rol. De woorden als fatum, Fortuna, en toeval blijven bestaan, maar ze worden in hun aanduidende functie ondergeschikt gemaakt aan de goddelijke Wil. Deze opvattingen vinden wij terug in een voor Spiegel contemporain werkje, Lipsius' De Constantia, Over de standvastigheid (1585). Daar stond alles wat wij lezen bij Spiegel over deze vraagstukken, uitgestald. In zulk een wereld leefde hij nu eenmaal en hij vond er zijn inspiratie. Of hij die ideeën aan Lipsius ontleende, of dat hij er zijn eigen bevestigd vond, doet
| |
| |
weinig ter zake, men tilde zwaar aan het lot der mensen, en het aanvaarden van een goddelijke Voorzienigheid gaf een met een metafysisch waas omgeven geruststellende verklaring. De tyche der Grieken, het fatum der Romeinen, was ingelijfd in de rangen der goddelijke orde, en de Fortuna met bollend zeil kon slechts koers houden op het kompas van de voorzienigheid Gods. En als Spiegel in vs. 371-372 het ‘Avontuijr’ laat optreden met negatieve of positieve geschenken, dan mag de oorsprong ‘heidens’ zijn, onze dichter bleef keurig binnen de palen van het christelijk geloof. Dat wilde hij ook.
394 De rol die Spiegel toekent aan de ‘moedighe krachten’ in het krachtenveld van de ziel. Hij onderscheidde, zoals wij weten, drie krachten in de ziel: de rede, de genegenheden, en de ‘moedighe krachten’. Meer nog dan Plato kende hij aan de rationele krachten de opperheerschappij toe. Dat blijkt ook hier het geval te zijn. Het ‘reenbesluijt gebruijkt’ de ‘moedighe krachten’. Kan men zich een ander werkwoord voorstellen dat duidelijker de afhankelijkheid markeert? Uit zichzelf zijn de ‘moedighe krachten’ niet actief. Ze worden te hulp geroepen, ze intensiveren blijkbaar de redelijk krachten. Zijn die zuiver dan worden de dingen die een mens kunnen overkomen in overeenstemming daarmee juist gesitueerd (vs. 401-406), zijn ze bedorven door de erfzonde en verleid door het schijn-goede, dan worden ze in negatieve zin gereflecteerd.
402 ‘Sterrikmoedich’ herinnert er ons aan, dat Spiegel zich nog altijd beweegt in het derde perk. Daar immers zetelt de ‘weetenschap’ (vs. 325). In vs. 357 heeft Spiegel geconstateerd dat ‘starkmoedicheijt haar suster’ de mens leert ‘onversteurlijk’ - d.i. zonder dat de ziel in beroering wordt gebracht, de apathia, de afwezigheid van hartstochten der stoïcijnen - te leven in voor- en tegenspoed. In feite zijn vs. 401 e. vlgg. een herhaling in argumentatie van vs. 360 e. vlgg., maar ze dienen hier om een overgang te constitueren naar een eigenschap, eveneens gesymboliseerd in een vrouwenfiguur, die behoort tot het gezelschap rondom de ‘weetenschap’, de ‘Rechtvaardicheijt’ (zie de aant. bij vs. 309). Bovendien, de godsdienstige interpretatie is hier meer aangescherpt. In vs. 360 e. vlgg. kan men die algemeen religieus noemen, in vs. 401 e. vlgg. heeft die duidelijk christelijke kenmerken. Dat geldt in het bijzonder voor vs. 414, waarin verwezen wordt naar een uitermate belangrijke bijbelplaats. ‘Toen nu de Farizeeën vernamen dat Hij de Sadduceeën de mond gesnoerd had, kwamen zij bijeen en een van hen, een wetgeleerde, vroeg Hem om Hem op de proef te stellen: ‘Meester, wat is het voornaamste gebod in de Wet? Hij antwoordde hem: ‘Gij zult de heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand. Dit is het voornaamste en eerste gebod. Het tweede, daarmee gelijkwaardig: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten,’ (Matth. 22:34-40)
415 Gen. 2:7: ‘Toen boetseerde Jahwe God de mens uit stof, van de aarde genomen, en Hij blies hem de levensadem in de neus: zo werd de mens een levend wezen.’
Paulus neemt in zijn toespraak tot de Atheners voor de Areopagus staande deze gedachte weer op. In de stad, zo zegt hij, heeft hij een altaar gezien, waarop geschreven stond: Aan een onbekende God. ‘Welnu, wat gij vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen. De God die de wereld gemaakt heeft en alles
| |
| |
wat daarin is. Hij die de Heer is van hemel en aarde, woont niet in door handen gemaakte tempels. Ook wordt Hij niet door mensenhanden verzorgd, alsof Hij iemand nodig had, want Zelf geeft Hij aan ieder leven en adem, ja alles.’ Hand. 17:24-25). Deze bijbelplaats en die uit Matth. - zie vorige aant. - verbindt Spiegel op een gelukkige wijze. Inderdaad, twee grootse gedachten. Het is alsof de schrijver van Handelingen -Lukas - de verworvenheden van de astro-fysica heeft voorzien: God is alles, gij zijt niet meer dan een randverschijnsel. En Jezus die simpel vaststelt, dat de mens God alleen behoeft lief te hebben, Hem alleen behoeft te danken, en dat daarmee gelijk staat het lief hebben van de naaste. Kan het eenvoudiger, kan het waardiger? Kan de dignitas hominum treffender worden uitgesproken? Dit is Spiegel: Gods grootheid en de waardigheid van de mens. Wil men het renaissance noemen, goed. Op het tweede thema gaat hij door, men zou kunnen zeggen in een soort pastorale prediking. Nog enkele keren komt Matth. 22 in zicht: in vs. 423-424, in vs. 431, in vs. 439, in vs. 441-443. Men begrijpe wel, hierin ligt geen sociale functie. Het gaat Spiegel om het individu. Wordt dat goed. en daarop valt bij hem de nadruk, dan wordt de societas vanzelf goed.
446 Dit vers verwijst naar Matth. 5:8, zoals Spiegel dat ook in vs. 338 deed (zie de aant. bij dat vers), ook daar de voorstelling van het deel krijgen aan Gods natuur (vs. 340), hetgeen verwijst naar 2 Petr. 1:4. Maar tegelijk blijft hel Tafereel in zicht. Wij hebben gezien dat de ‘weetenschap’ (vs. 325) omringd werd door een aantal vrouwengestalten, deugden representerende. ‘Reijn-herticheijt’ is daar één van, zij is ‘verkiezingh-lóós verstant’, d.w.z. het redenerend vermogen staat neutraal tegenover de ‘middelbare dingen’, zij kiest niet voor ‘lust, geit enz.’ en verwerpt niet ‘pijn, ziekte enz.’, maar aanvaardt beide deze dingen met een innerlijke controle. Dit getuigt van het in zijn macht hebben van deze dingen, van zelfbeheersing. Spiegel geeft dan ook met reijnherticheijt weer het Griekse woord ἐγκράτεια, dat in Gillis' vertaling van het Tafereel als ‘Bedwinghelijckheydt’ verschijnt. Het zou erop kunnen wijzen, dat Spiegel naar de originele tekst vertaalt. Spiegel stapt dus weer het Tafereel binnen, en tegelijk de ethiek der stoïcijnen. Niet dat daartussen verschil bestaat. De stoïsche inslag in het Tafereel is onmiskenbaar (zie de Inleiding daarvoor). Nu behoort Spiegel tot die humanisten die een synthese beogen tussen christelijke leer en de stoa. Lipsius' De Constantia (Over de standvastigheid) is een uiting van deze stroming. Vs. 448-449 zijn in de moralistische apotheek van de stoa gehaald. Seneca levert de recepten voor dit soort inzichten. Deze receptuur is in hoge mate afhankelijk van de plaats die de deugd inneemt in het stoïsche systeem van zedelijke waarden. Principieel is: er gaat niets boven de deugd, boven het honestum, het eer-waardige, waarop de dignitas, de waardigheid van de mens berust.
Strijk en zet vindt men dit soort gedachten in de Epistolae van Seneca. Ik citeer uit Epist. LXXIV: Wie zich in hoge mate aan de Fortuin overgeeft, haalt zich immens veel onrust op de hals, waarvan hij zich niet kan bevrijden. Er is slechts één weg naar de veiligheid, de externe dingen - dat zijn die welke een mens niet in zijn macht heeft - verachten en tevreden te zijn met het honestum, want zij die menen dat alles beter is dan de deugd, of geloven dat er iets goeds bestaat buiten de deugd, openen de schoot voor de dingen die de Fortuin
| |
| |
rondstrooit, en verwachten haar gaven met begerigheid. Zo lang je deugd is onverlet, zul je niet het verlies voelen van wat van je wordt weggenomen. De wijze is niet teneergeslagen door het verlies van kinderen of vrienden, want hij verdraagt hun dood met dezelfde geestkracht als hij zijn eigen verwacht. Niet meer vreest hij die, als hij treurt om de eerste. Uit Epist. LXXI: Sta ieder toe u te beledigen, als hij dat wil, u zult er geen last van hebben, indien de deugd met u is. Als u gelukkig wilt zijn, in goeder trouw een goed man, laat een ander u verachten. Dezelfde is de deugd die iemand stelt boven tegenslagen en die hem de voorspoed zonder hoogmoedigheid doet dragen. Als voorbeeld wordt Cato genoemd die met evenwichtige ziel verdroeg wat hem tegenzat, en wat tot zijn roem bijdroeg. Het viel niet moeilijk deze denkbeelden in de christelijke leer te integreren. In de catechese pasten ze in de twaalf vruchten des heiligen geests, in de twaalf raadgevingen des evangelies.
455 De trits ‘werelt, Duijvel, doott’ komt het meest voor in deze vorm: ‘viant, werelt, sijns selfs vleysch’ (Mnl. Wb. IX, 2222). Ik citeer Ruusbroec in zijn Vanden XII Beghinen, blz. 140-141: ‘Want suverheit van herten ende reynicheit van levene wert besmet oft te male verdreven in drie manieren, [dat es: vanden viant, vander werelt of van traecheiden der naturen]. Die helsche viant becort den reynen mensche, met onnutten ghepeynsen, oft met onkuyschen beelden, met vremden fantasyen, ende met menighen sotten invallen, daer de mensche Gods mede vergheet ende sinen tijt verliest. Die werelt becort oec den reynen mensche met lieve ende met leede, met sorghen, met commere van maghen ende van vrienden, met menichfoudighe onleden van eerdschen dinghen, die dat herte verladen ende verbeelden, ende ontreynen in menigher wijs. Traechheit der natueren die eyscht wel eten ende drincken, slapen, gherief ende ghemac ende troost van creatueren, ende aldat met redenen bestaen mach, na sijn du(n)cken, sonder zonde. Siet, dit sijn saken die suverheit van herten besmetten oft te male verderven ende verdriven. Ende hier-omme moeten wij strijden jeghen al onse vianden, sullen wij seghe ghewinnen. Dat uten vleesche gheboren is, dat es vleeschs; ende dat uten gheeste gheboren is, dat is gheest. Dese .ij. sijn contrarie onderlinghe: leven wij nu na den vleesche, soe sterven wij in zonden; maer sijn wij uut Gode gheboren naden gheeste, met gracien ende met ghelove ende betrouwene in Gode, soe moeghen [wi] de natuere dwinghen onder redene ende onder die ghebode, ende onder de we[e]t ende onder den wille Gods. Maer natuere moet natuere bliven, alsoe lange als wij leven inder tijt. Ende hier-omme moeten wij ons wapenen metten wapenen ons Heeren Jhesu Christi, daer Hi ons mede verlost hevet van onsen vianden ende vanden eewigher doot.’ (Deel IV van Jan van Ruusbroec Werken, bewerkt door Prof.dr. J. van Mierlo S.J. en
Prof. dr. L. Reypens S.J.,). Ik zou nog Ruusbroec in zijn heilige gedrevenheid verder kunnen volgen, maar waarom het mij gaat lijkt mij opgelost. Spiegel heeft ‘vleysch’ vervangen door ‘doot’. Wat heeft hem daartoe bewogen? Een dubbel antwoord. De opvallende, krachtig werkende allitteratie ‘Duijvel, doott’ liet hij zich niet ontgaan. Het tweede inhoudelijke antwoord, het belangrijkste: met ‘doott’ bedoelt Spiegel de ‘eewighe doot’, zoals die bij Ruusbroec omschreven is. Het vers betekent dus: niet de wereld met haar eisen, niet
| |
| |
de duivel met zijn listen, niet de dood met zijn dreigement van eeuwig verloren gaan, kan hem meer deren.
464 Het einde van de Hert-spiegel nadert en Spiegel laat nog éénmaal twee deugden, gesymboliseerd door ‘deghelijcke Vrouwen die schoon ende oock heusch schijnen te zijn’ uit het Tafereel optreden. Het zijn ‘geschiktheijt’ en ‘maticheijt’, waarmee in het Grieks corresponderen καλοκάγαϑία en σωφροσύνη, bij Gillis ‘vromicheijt’ en ‘getempertheyt’; Pesce vertaalt: ‘probità en temperanza.’ ‘Geschiktheijt’ zit blijkbaar met schikken = regelen, ordenen in verband, hetgeen is af te lezen uit vs. 490 e. vlgg. Het Griekse καλοκάγαϑἰα betekent rechtschapenheid, Liddle en Scott hebben ‘nobleness, goodness’. De orde, regeling zit duidelijk in vs. 492, de rechtschapenheid, de nobleness komen tot hun recht in een gewenning van de krachten van de ziel - impliciet ten goede strekkend - in het beoordelen van dingen, personen, en tijdsomstandigheden al naar hun aard.
Gewenning is een belangrijk gegeven in de psychologie van Spiegel; zij kan ten goede, ook ten kwade werken. Bij ‘den wel-bedochten’, d.i. bij de wel-beraden, die de dingen tegen elkaar afweegt, en die als goed en waar, of als slecht en vals kwalificeert, is de gewenning een matiging die de neigingen recht beoordeelt: de goede bevordert, de slechte temt en de middelbare de juiste richting geeft. Zó omschrijft Spiegel de temperantia. Men kan zich afvragen, waarop de ‘weet-geericheijt’ zich richt, wat haar object is, en waarmee de ‘wetenschap’ (vs. 471) zich bezighoudt. ‘Weetgeericheijt’ is niet een constante die alleen ten goede strekt. Er is een ‘weetgeericheijt’ die alleen belangstelt in het tijdelijke, en daarom verwerpelijk is. Er is een ‘weet-geericheijt’ die niet de goede verhouding weet te vinden tussen wat zieleheil en lichaamsheil voor zich opeisen, en daardoor tekort schiet. De ‘wel-bedochte’ gebruikt haar om tot gegronde wetenschap te komen. Wetenschap, gegronde wetenschap, waarvan? Het zal duidelijk zijn uit de context, dat hier niet sprake is van wetenschap in onze zin van het woord. Spiegels wetenschap is een kennis van ethische waarden. Het is waarheids-kennis omtrent goede en kwade lusten. Goed is de lust die natuurlijk is, die de mensen gemeen hebben met de dieren en die voortkomt ‘uyt het noodurftigh ghebruyck der naturen’, als die bevredigd wordt. (Wellevensk. VI, I, 6) De onnatuurlijke lust is alleen bij de mensen, en wordt nagejaagd boven de bevrediging van wat zij nodig hebben aan voedsel, drank, en sexuele begeerten. Een tweede vraag bij deze passus: wat is ‘heijl’, ‘ziel-heijl’ en ‘lijf-heijl’? In feite zegt Spiegel dat in vs. 472: ‘slechtlijk lijf, en ziel te houden recht gezont.’. Wij kunnen dit nader bepalen door uit Coornherts Wellevenskunste,
VI, I, 15 te citeren: ‘Dit verderf vande onbetemde lusten is zieckte ende quaadheyd van ziel ende lyf, maer het heyl is ghezondheyd ende ghoedheyd in beyden, dats inden helen menschen.’ En verder: ‘... dat het bedwinghen ende verwinnen van alle quade lusticheyden den matighen mensche beloont met stercke lichamelycke ghezondheyd ende met een byblyvende vrolycke gherusticheyd. Zo werdt de ghantse mensche doort quade lustvolghen quaad, maar door desselfs betemmen ghoed.’ (Well. VI, I, 16). De zonde als ziekte, goedheid als gezondheid zijn vergelijkingen, die zowel bij Spiegel als Coornhert voorkomen.
469 De ‘weet-ziekt’ veroorzaakt dat de mens ‘tusschen lijf, en zielheijls stoelen raakt in
| |
| |
d'Asschen’, d.w.z. dat hij tot geen resultaat komt. Spiegels variant van de uitdrukking ‘tussen twee stoelen in de as raken’ is in deze context op zijn minst amusant. Maar wij willen wel weten, wat hij met ‘weet-ziekt’ bedoelt. Een ziekte werd beschouwd als een ontaarding van de functie van de lichaamsvochten. De ‘weet-ziekt’ moet dus een ontaarding zijn van de begeerte om te weten. Waarin bestond die? Uit de context blijkt dat zij in tegenstelling staat tot het bedachtzaam, dus met redelijk overleg, verwerven van gegronde kennis. Dat zegt echter te weinig. Coornhert kan ons verder helpen. Hij constateert: de redelijke mens is de neiging om te weten aangeboren. Twijfel is nodig om tot weten te komen, want wie denkt dat hij niet weet, die begeert te weten. Dan vervolgt hij: ‘Maar zo alle dinghen huer mate hebben, zo heeftse oock de begheerte om te weten, zulx dat deze mate zo nodigh is te weten, als het weten zelve. Want te vele te willen weten is curiositeyt of onnutte weetghiericheyd ... Wat nut brenghet doch inden eyndlycken schepsele, dat het vast wroet met scherpzinnigh onderzoeck volkomelyck te begrypen d'oneyndelycke scheppere? Even dat, dat het zulcke onnoodighe, ja onmoghelycke wetenschappe nemmermeer en verkryghet, maar den weter niet beter en maackt dan hy eerst was, ja hem door 'tzoecken vande onnodighe, de nodighe wetenschappe van zich zelf doet verzuymen, die men hadde moghen verkryghen.’ (Wellevensk. II, V, 36 en 38). De laatste zinsnede is illustratief voor vs. 470, door de weet-ziekt komt de mens tot geen resultaat, en naar Spiegels variant, noch wat betreft het heil van de ziel, noch dat van het lichaam.
480 Het tijdelijke, geld eer, gezondheid wordt ‘waalbaar’ gewaardeerd, d.i. veranderlijk, niet constant, het zijn de zgn. middelbare dingen, wier waardering afhangt van het gebruik dat ervan gemaakt wordt. Geld kan men gebruiken voor eigen onderhoud, voor het gezin, voor de staat, maar men kan er ook door beheerst worden, en erop uit zijn steeds meer te vergaren. Het laatste is verwerpelijk, het eerste niet. Toch zal iemand, ook als hij het geld goed gebruikt, anders tegenover zijn bezit staan in de volle kracht van zijn leven dan wanneer de dood dreigt. Zijn waardering is waalbaar, niet constant. Iemand wiens lichaamskrachten intact zijn, kijkt anders tegen gezondheid aan, dan wanneer hij ziek is. Zijn waardering is waalbaar, niet constant. Het eeuwige: God, Zijn attributen, goedheid, schoonheid, wijsheid, het eeuwige leven zijn absolute waarden en dus niet waalbaar, maar ‘staagh’, constant.
484 Barmhartigheid vraagt geen medelijden. Ook Coornhert betoogt dit. ‘Zo en is dan oprechte barmherticheyd (als vele meynen) gheen eyghen droefheyd om een anders lyden, maar een lustighe hertstocht of gheneghenheyd om een anders lyden te verlichten ende hem in zyn droefheyd te verblyden.’ (Wellevensk. VI, VI, 24) De barmhartigheid is een ‘heijlzame deuchd’. d.w.z. tot deugd strekkend, of vol deugd, zalig. Coornhert stelt de barmhartigheid tegenover de wreedheyd. ‘...maar het dencken alleenlyck vande bloedighe wreedheyd valt grouwelyck. Zo is oock de bermherticheyd een menschelycke, ja Godlycke dueghde, want zy maackt den menschen zelf Goddelyck door hare godlycke ende behulpsame ghoeddadicheyd.’ (Wellevensk. VI, VII, 1).
484 De armhartige of kleinmoedige leeft uit waan. Hij vertrouwt op geld, of op men- | |
| |
sen, die dat vertrouwen niet waard zijn. Zó Coornhert, en hij vervolgt: ‘Als zulx dan verandert of verghaat, zo ontvalt den mensche zyn stuensele. Daar valt dan oock de moedt inder aschen. Dit bevint elck daghelyx als hy zyn gheld verliest, als zyn ghewaande vriend hem in teghenspoet verlaat, ende als hem zyn konst of middel om zich te gheneren ontghaat. Dan gheeftmen den moet ghantselyck verloren ende daar werdt die vertwyfelde kleynmoedicheyd gheboren.’ (Wellevensk. V, IV, 21).
|
|