| |
Aantekeningen bij Terpsichore
8 Het woord teelt bergt de moeilijkheid in dit vers in zich. Naast de gewone betekenis van teelt als het produceren van een produkt, en als visvangst, als bedrijf uitgeoefend (W.N.T., XVI, 1185), werd het overgedragen op de tijd waarin de visserij werd bedreven, en ook op het tijdvak, waarin een ander bedrijf zich voltrok. Het W.N.T. XVI, 1188 geeft een citaat dat geheel past in de context van de Hert-spiegel. Hier volgt het. ‘Item en sal gheenen Mr. Bleecker ..., geduyrende de teelte, eenigh dienstbooden, nyet ghelycentieert zijnde als vooren, mogen aennemen tegens de teelte vant naevolghende Jaer (als causeerende een quade emulatie) ..., maer wel de huyre ofte teelte ten vollen gheëxpireert zijnde, Keur bleekerij Kennemerland a . 1592, bij Boekenoogen. De teelte is hier duidelijk de tijd dat het bleken wordt
| |
| |
uitgeoefend. Wij moeten het ons zó voorstellen. Het linnen is gestekt, d.i. aan stokken met hennikken = koorden bevestigd om het te spannen en voor wegwaaien te behoeden. Door de Neurij-dillen wordt daarover water geschept, dat er later uitgewrongen moet worden. Daarvoor moet het opgetrokken worden, losgemaakt van de stokken. Dat wordt in dit vers beschreven. Er staat dus: in de tijd (in het tijdvak) van het eerste optrekken van het doek dat de velden dicht bedekt als (spinne)webben.
40 In de vss. 40 e. vlgg. wordt verwezen naar de atoom-theorie uit de oudheid, opgesteld door Leucippus en vooral door zijn leerling Democritus gepropageerd (5de eeuw v. Chr.). De werkelijkheid is samengesteld uit deeltjes die enkelvoudig en onveranderlijk zijn in absolute zin, atomen (atoom = ondeelbaar). Deze deeltjes zijn zo klein dat ze niet zintuiglijk waarneembaar zijn, ze zijn niet alle gelijk, ze zijn van verschillende vorm: sommige rond, andere hoekig, sommige glad, andere met uitsteeksels. Het tegen elkaar botsen van de ondeelbare atomen, ‘t'ondeelbaar stuijf-stofs horten’ (vs. 41), en hun zich bij toeval aan elkaar hechten ‘t'gevallich t'samen-kleeuen’ (vs. 41) leveren de werkelijkheid. In de oudheid waren vooral de Griekse filosoof Epicurus (geboren op Samos, gestorven in Athene 270 v. Chr.) en de Romeinse dichter-filosoof Titus Lucretius Carus (98-55 v. Chr.) de verdedigers van de atoom-theorie. Gedurende de M.E. was Lucretius' De Natura Rerum (Over de aard der dingen, of kortweg De Natuur) uit de tweede hand bekend. Dat veranderde toen de Italiaanse humanist Poggio Bracciolini in het begin van de vijftiende eeuw (ongeveer 1415) een handschrift van het gedicht vond, waardoor dat langzamerhand in West-Europa bekend werd. In 1473 verscheen De Natura Rerum in Brescia in druk, tot 1500 volgden nog een drietal edities. Een tweede bron om kennis over deze oeroude theorieën op te doen was Diogenes Laërtius' (derde eeuw n. Chr.) Levens van Filosofen, in 1533 voor het eerst gedrukt. Daarin komen Leucippus en Democritus voor en een heel boek is gewijd aan Epicurus als atomist. Toch was de belangstelling voor Lucretius aanvankelijk in het bijzonder gericht op zijn dichterschap, zo bij Edmund Spenser en Montaigne. Ook Spiegel erkent hem als dichter naast Vergilius, Horatius, Ovidius en anderen. In deze passus noemt, hij Lucretius niet expliciet, maar bij zijn aanval op de atoom-theorie heeft
hij deze ongetwijfeld in gedachten gehad.
65 Wat bedoelt Spiegel precies in dit vers? Die vraag mag men stellen. De Hert-spiegel is een gedicht, Spiegel duidt aan, wel exact, daarin schuilt de essentie van poëzie. Van de lezer wordt een grote betrokkenheid bij het onderwerp verwacht, ook een vermogen om cryptisch taalgebruik te ontcijferen, als men dat wil, of alleen te ‘doorzien.’ Coornhert heeft een geheel ander werk geschreven, een tractaat, een betoog, waarin de stof systematisch geordend is, waarin van paragraaf naar paragraaf wordt voortgeschreden, waarbij het verband zo helder mogelijk moet zijn, en de inhoud niet raadselachtig mag zijn. Als Spiegel schrijft ‘dats Godlijk’, dan wil ik weten wat dat in zijn denkwereld betekent, kan betekenen. Ik vraag het aan Coornhert, wat zegt die daarover in zijn Wellevenskunste. Hij verdeelt de godsdienst in een uiterlijke en een innerlijke. ‘Deze innerlycke heeft voorneemlyck vyf deelen, te weten: een warachtigh gheloove, een anbedinghe Godes, een navolghing
| |
| |
Gods, een onderdanicheyd Godes uyt liefde ende een pryzing Godes. Het gheloove is een ontwyfelyck betrouwen dat God wil, magh ende zal gheven dat wy van hem begheren na zynen wille. De anbedinghe Godes is een begheerlycke hertstocht tot Gode om verlossinghe van onze quaadheyd ende verkryghinghe van zyne ghoedheyd. De navolghinghe Godes is een ware oeffening van te worden godlyck, dat is God ghelyck of een waarachtigh beelde Godes, zo vele de menschelycke nature magh bereycken uyt ghenaden,’ (Wellevens. IV, III, 10, 11, en 12). ‘Maar die de bermhertighe liefde hanteert is van godlycker aard. Hier toe komen zy die hare zielen vande quade hertstochten vrijen, die in Gode ghoed ende godlyck worden, die van herten zuyver ende heyligh worden ende diens lust is elck ghoed te doen ende te helpen, maar niemand quaad te doen of schade. Dit is een ware ende levende godsdienst. (Wellevens, IV, III, 16). De mens is goddelijk, aan God gelijk wil zeggen: 1. Hij is een beeld van God, zoals hij naar Gods gelijkenis is geschapen. 2. Hij moet de naastenliefde - het grote gebod - betrachten. 3. Daarvoor moet hij zich bevrijden van boze hartstochten, en een zuiver en heilig gemoed krijgen.
67 De mens is in staat God te ervaren als wijs, goed en machtig, eigenschappen die hijzelf kan bezitten, voorzover zijn natuur dat toelaat in verhouding tot die goddelijke attributen. Wat God daarboven is, kan hij niet begrijpen. De oorzaak ligt, volgens Spiegel, in het feit, dat voor ieder schepsel een norm is gegeven, grenzen zijn gesteld waarbinnen het zich beweegt. Coornhert zegt het zó: “Gheen tydlyck verstand en magh 't eeuwighe verstand volkomelyck begrypen; Gods verstand is eeuwigh, dus magh gheen menschelyck verstand, als altsamen tydlyck zynde, het Godlycke verstand begrypen.” (Wellevens. II, II, 7).
81 Enkele voorbeelden uit het N.T. waarin de betekenis van kracht als uitstraling van de potentie macht, als werking voorkomt. “Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here! hebben wij niet in Uwen Naam geprofeteerd, en in Uwen Naam duivelen uitgeworpen, en in Uwen Naam vele krachten gedaan” (Matth. 7:22). “En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt; want Ik heb een kracht van Mij voelen uitgaan.” (Luk. 8:46). Soms echter is het verschil minder duidelijk; ook in het Grieks worden de woorden δύναμις en κράτος voor beide begrippen gebruikt. Bij Spiegel is het verschil naar mijn mening wel functioneel.
82 De gelijkenis der tien ponden: “Een man van hoge geboorte ging op reis naar een ver land om het koningschap te verkrijgen en dan terug te keren. Hij riep tien van zijn dienaars, gaf hun tien pond en sprak tot hen: Doet daar tijdens mijn afwezigheid zaken mee. Zijn landgenoten evenwel haatten hem en stuurden hem een gezantschap achterna om te zeggen: Wij willen niet, dat deze man koning over ons wordt. Toen hij, na het koningschap toch verkregen te hebben, was teruggekeerd, liet hij die dienaars roepen aan wie hij zijn geld gegeven had; hij wilde weten, wat ieder voor zaken gedaan had. De eerste kwam en zei: Heer, uw pond heeft er tien opgeleverd. Hij antwoordde: Uitstekend, goede dienaar! Omdat gij in iets kleins trouw zijt geweest, zult gij gezag hebben over tien steden. Daarop kwam de tweede en sprak: Heer, uw pond heeft er vijf opgebracht. Ook hem antwoordde hij: En gij, gij zult macht hebben over vijf steden. Toen kwam de derde en zei: Heer, hier is uw pond; ik heb het weggestopt in een doek en zo bewaard; ik had angst
| |
| |
voor u, omdat ge een streng man zijt, die terugeist wat ge niet hebt uitgezet en oogst wat ge niet hebt gezaaid. Aan hem antwoordde hij: Met je eigen woorden zal ik je veroordelen, slechte knecht. Je wist dat ik een streng man ben, die terugeist wat ik niet uitgezet en oogst wat ik niet gezaaid heb. Waarom heb je dan mijn geld niet naar de bank gebracht? Dan had ik het bij mijn terugkomst met rente kunnen opvragen. En aan degenen die er bij stonden, beval hij: Neemt hem dat pond af en geeft het aan hem die de tien ponden heeft. Zij wierpen op: Heer, die heeft al tien ponden. Ik zeg u: aan ieder die heeft, zal gegeven worden; maar aan wie niet heeft zal nog ontnomen worden, zelfs wat hij heeft”. (Luc. 19:12-26). Ook Coornhert verwijst naar deze gelijkenis in het hoofdstuk over de indeling der zonden. Wie dan de zonde ontvlucht, en doet wat hij kan in het hanteren der deugden, wordt deugdelijk. “.. die is een ghetrouw knecht ende pryzens waardig int wel besteden van zyn pondeken des moghelyckheyds om 'tghewinne vande zalighe dueghde te verwerven.” (Wellevensk. III, IV, 3).
132 Men kan gemakkelijk over vs. 132 heen lezen. De woorden, dragers van een begrip, komen herhaaldelijk in de Hert-spiegel voor. Toch is het goed zich rekenschap te geven, wat er precies staat. Tussen “Natuijr” en “waan” bestaat een tegenstelling. Als zodanig zullen ook “neijgingh” en “verstant” bedoeld zijn. De tegenstelling tussen deze woorden zou ik willen definiëren als één van zekerheid. Het “verstant” is een rationele kracht van de ziel en onderzoekt wat waar is en onwaar. Het verschil met de rede ligt in de omstandigheid, dat deze zich richt op vele dingen, terwijl het “verstant” zich met één ding tegelijk bezig houdt. In ieder geval de ziel aanvaardt de uitkomst van zijn werking als zeker. De “neijgingh” is een grondkracht van de ziel. Zij is blind van nature en drijft de mens en al het geschapene tot haar bevrediging. In de redeloze schepsels is zij oppervoogd. Is het goede aanwezig in de ziel van de mens, dan zijn ook zijn neigingen goed. Staan echter wellust, staat, eer, wraak, of faam hoog genoteerd, door misverstand, dan zijn de neigingen verdorven. Er is dus onzekerheid aangaande de “neijgingh”. De tegenstelling tussen “Natuijr” en “waan” ligt duidelijker. De “Natuijr”, ancilla Dei, dienstmaagd Gods, werkt in het verlengde van Gods wil en is volmaakt. Het secundum naturam vivere, leven in overeenstemming met de natuur, was uit de klassieke filosofie gemakkelijk overgegaan in de christelijke leer, waar natura naturans en natura naturata nadruk leggen op God scheppingskracht en Gods schepping. De “waan” is een verkeerd inzicht berustend op valse argumenten. Zo kan iemand bezit, geld, hoge staat, eer als hoogste goed beschouwen, die het gemeten aan de ethische normen niet zijn. Dan heerst de “waan” in de ziel en verhindert het
verkrijgen van het werkelijke goede, de deugd. In feite wordt ook hier de tegenstelling teruggebracht tot zekerheid tegenover onzekerheid.
133 Coornhert betoogt in het eerste hoofdstuk van het eerste boek van zijn Wellevenskunste dat het welleven een kunst is die de mens moet leren, evenals hij ook moet leren lezen. Nu zal een vader zijn eenjarig kind niet hard vallen, omdat het niet kan lezen of schrijven. “Maar kryght het kind zyn jaren, ghebruyck van reden, een onderwyzende schoolmeester, bevel om te leeren lezen ende schryven, boecken, papier, pen, inckt ende al dat hem tot zulx te leren nodigh is, ende het zich dan moedwilligh begheeft, niet tot het voors. leeren, maar tot spelen ende tuyschen
| |
| |
alleenlyck, zo dat hy, een Jongheling gheworden zynde, niet of qualyck kan lezen of schryven, dan eerst is deze Jongheling te recht berispelyck van zynen vader ende strafbaar, om dat hy niet en kan wel lezen ende schryven, twelck in zynre macht was ghestelt om nu wel te konnen.” (Wellevensk. I, I, 15).
136 Het “kleijne wereld-boek”, de mikrokosmos, is de mens. Hij is het epitome van de grote wereld, het heelal, de makrokosmos. Alles wat daarin gevonden wordt, is “in miniatuur” aanwezig in de mens. Er bestaat een zeer uitgebreide schaal van overeenkomsten. Hij staat op een kruispunt, waar hemel en materie elkaar ontmoeten. Door zijn intellect is hij de engelen gelijk. Door zijn lichaam is hij verbonden met de materie. Dat gaf aanleiding tot het vaststellen van talloze overeenkomsten. Zijn vlees is substantieel als de aarde, zijn beenderen zijn hard als steen, zijn adem is als de lucht, zijn complexie als de vier elementen, de zeven levensfasen zijn als de planeten. (Een samenvatting van dit alles kan men vinden in Ruth Leila Anderson, Elizabethan Psychology and Shakespeare's Plays. New York, 1966. Zie verder F. Veenstra, Ethiek en Moraal bij P.C. Hooft. Zwolle, 1968. s.v. Makro- en mikrokosmos; daar ook verdere literatuur).
146 Coornhert noemt de zonde een “zieckte der zielen” die een blijvende kranckheyd of zwackheyd’ tot gevolg heeft. Spiegel spreekt van ‘verkeertheid’, d.i. verdorvenheid, die wij wel mogen gelijkstellen met wat Coornhert als zwakheid aanduidt. Nu gebruikt Spiegel in plaats van ziekte het woord ‘droomziekt’ dal is een ziekte die werkt, zich gedraagt als een droom, die de mens dus doet leven als in een droom, die de werkelijkheid buitensluit. Die werkelijkheid is in Spiegels en ook in Coornherts ogen een trachten naar de deugd, naar het wel-leven. En dit betekent een streven naar waarheid, hetgeen inhoudt dat de dingen, de fenomenen naar hun werkelijke waarde worden beoordeeld, terwijl dit in de ‘droom-ziekts verkeertheid’ in waan geschiedt.
147 De ‘men’ in dit vers is Coornhert, die de wil in de menselijke ziel zag als de gebiedende macht, als de ‘Koninginne’. ‘Valter eenighe twyfele, zy beroept de raadsluyden inde Raadkamer vande verstandelyckheyd. Die verschynen dan daar. Dit zyn de reden, de kennisse, de willekuere ende het oordeel.’ (Wellevensk. II, I, 10; zie mijn artikel hierover in Spiegel der Letteren, 30ste Jg., 1988: Spiegel, Coornhert en de wil: vrij of gebonden.
149 Waarom als een beul? Een beul doet het hem opgedragen werk, hij is dienstbaar; zijn opdrachtgever is de hoogste autoriteit, de souverein met het gezag over leven en dood bekleed. Hij werkt alleen als hij daartoe bevel ontvangt, op eigen initiatief onderneemt hij niets. Dit beeld overgedragen op de krachten der ziel onthult ons de bijzondere positie van de rede en de dienende rol die de wil speelt bij Spiegel, hetgeen in de volgende verzen bevestigd wordt.
153 Wat wordt toegestemd? Ook Coornhert gebruikt in dit verband, waarbij van de wil sprake is, de term ‘toestemmen.’ (Wellevensk. II, I, 7). Bij Spiegel moet het ‘reenberaat’ toestemmen wat de ‘genegentheijt’ op een ogenblik begeert. De ‘genegentheijt’ is een begerende kracht van de ziel die naar bevrediging streeft. Zij is blind, zegt Spiegel, d.w.z. dat zij geleid moet worden. Zij kan goed zijn en zij kan slecht zijn. Goed is zij, wanneer zij stillen van honger en lessen van dorst begeert.
| |
| |
Zij wordt slecht als zij bevrediging van lekkerbeet en van overmatig gebruik van wijn wenst. In beide gevallen moet het ‘reen-beraat’ toestemmen, d.i. akkoord gaan, instemmen met de begeerte. Zo wordt ‘wil’ geboren. Die wil is goed in het eerste geval. Zij kan in het tweede geval ook goed zijn, wanneer zij de excessen van de ‘genegentheijt’ een halt toeroept, of zij kan slecht zijn, wanneer zij dat niet doet. Dan is het ‘reen-beraat’ door misverstand, of waan misleid. Het ‘reen-beraat’ heeft bij Spiegel het laatste woord, en beslist over een moreel verantwoord leven.
175 Coornhert spreekt hier als volgt over: De mensen kunnen een goed of slecht leven leiden, zij hebben de vrije keuze. ‘Dits verde van 'tghedierte. Dat derft redene ende mitsdien willekuere ende moet daarom, elck int zyne, noodlyck volghen hare angheboren gheneghentheyden. Daarom is oock elck dier in zyner aart ghoed ende onberispelyck.’ (Wellevensk. I, I, 7).
183 Spiegel onderscheidt neigingen van het lichaam (het epithumēticon bij Plato, epithumia bij Aristoteles), het nutritieve aspect van de ziel en neigingen van de ziel, die dus niet hun wortels in het lichaam hebben, maar die evenzeer als de lichaams-neigingen naar bevrediging streven. Ook zij zijn aangeboren, niemand kan zich aan hun werking onttrekken. Eén van de factoren van Spiegels determinisme.
188 ‘De valsche schijn vervoert’ grijpt terug op vs. 177. Het ‘reenberaat’, de overleggingen van de rede, sturen de neigingen goed of slecht. Wanneer de bedrieglijke schijn het ‘reenberaad’ heeft misleid, en dingen als het verkrijgen van geld als belangrijk voorspiegelt, ontstaat het kwaad. De vrek, de dief en de moordenaar behoren tot deze categorie.
192 Dit moet wel een toespeling zijn op het offeren van kinderen aan de Moloch (Baal-Hammon), een Carthaagse godheid. Tussen de benen van een enorm groot bronzen beeld werd een vuur gestookt. De kolos had uitgestrekte armen (waarschijnlijk beweegbaar) waarop de slachtoffertjes gelegd werden, ze verdwenen vervolgens in het, gloeiend hete monster, een ware holocaust. Spiegel kan hierover gelezen hebben bij Diodonis van Sicilië, ook bij Tertullianus in zijn Apologeticum. Dat de ouders bij het offeren de kinderen kusten en streelden is een macabere bijzonderheid, die Minucius Felix in zijn Octavius (III, 3) vermeldt. Archeologische onderzoekingen hebben tal van grafstenen aan het licht gebracht, waarbij urnen gevonden werden gevuld met de as van jeugdige kinderen.
202 Een gelijk oordeel vindt men bij Coornhert in het hoofdstuk over de (ware) liefde. ‘Wy zien dat vele minnaren ende dienaren van 'tghelt, vande ere ende vande vroukens zich zelf om 'tghelts, om der eren wille ende om een wyfkens wille willighlyck inden dood hebben begheven.’ (Wellevensk. I, VII, 27) Spiegel splitst het fraai in tweeën: menigeen laat door misverstand, d.i. op onjuiste premissen gebouwde conclusies, zijn lust, zijn geld, zijn status, waarbij ‘laat’ betekent ‘geeft prijs’ en menigeen laat terwille van wraak en hoeren-min zijn eer, zijn lichaam en zijn leven, waarbij ‘laat’ in dezelfde zin kan worden opgevat.
215 Langzaamheid bij het beraden wordt ook door Coornhert als belangrijk gezien (Wellevensk. 4II, III, 17). Volgens S. van der Meer, Bijdrage tot het onderzoek naar klassieke elementen in Coornhert's Wellevenskunste, Amsterdam, 1934. blz. 132, volgt Coornhert hier Aristoteles, Nicomachische Ethica, II, 3, 17.
| |
| |
220 Vs. 220 e. vlgg. geven de formule van Spiegels determinisme: ‘geen wil is vrij’ heeft hij in vs. 205 gezegd. Het naturam sequere, het volgen van de natuur, hetgeen betekent het volgen van de recta ratio, van het ‘recht verstant’, een vonk van ‘Gods verstand’, zó doceren de stoïcijnen, en niet alleen de klassieke, doch ook de moderne als Lipsius, en Du Vair. Slechts het verstand behoeven wij te vragen zich te legitimeren: het wil zeggen dat het beraad ‘bedachtzaam, langzaam, recht, en slecht’ (vs.215) moet zijn, hetgeen bevordert dat alle fenomenen die zich aan het verstand voordoen zuiver gewogen en gewaardeerd worden. Spiegel speelt met het woord ‘recht’: recht verstant, recht natuijrlijk, rechte waarde. Het betekent zo ongeveer ‘zuiver’ en krijgt door de herhaling sterke nadruk. De neigingen hebben geen indentiteitspapieren nodig; wij weten wat ze zijn: instinctieve krachten, die automatisch streven naar het goede of naar wat goed schijnt, omdat ze ‘blind’ zijn. Maar als de zuivere rede ze volgens een vast patroon leidt, dan zullen ‘genegen-theeden heijlzaam leijden u te recht.’ In de juiste toepassing van de rede, en dat is het volgen van de natuur ligt de deugd, en dat is het geluk. De wijze is iemand wiens daden bij voortduring worden gedetermineerd door de rede, die overeenkomt met de wil van de natuur, van God. Daarin ligt zijn vrijheid, een gedetermineerde vrijheid.
245 d'heet-bloedighe krachten: bloed, één van de lichaamsvochten, en heet, één van de primaire eigenschappen werden als ‘opbruisend’ beschouwd, d.w.z. dat ze de hun toegemeten functie te buiten gingen, tot excessen kwamen. Wij moeten hierbij denken aan overmoed, moedwil, toorn e. dgl., die gelocaliseerd werden in het ‘moedige’ deel van de ziel, ϑυμοειδές bij Plato en ϑυμός bij Aristoteles.
254 Achter de passus vs. 254-264 staan verschillende bijbelplaatsen, vs. 154: De discipelen verhinderden dat de kinderen tot Jezus gebracht werden. Hij nam dat zeer kwalijk en zei: ‘Laat die kinderen toch bij Mij komen houdt ze niet tegen. Want aan hen die zijn zoals zij behoort het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: wie het Koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, zal er zeker niet binnengaan.’ Mark. 10:14-15 vs. 255: Jezus spreekt tot de joden die in Hem geloven. ‘Indien gij trouw blijft aan mijn woord, zijt gij waarlijk mijn leerlingen. Dan zult ge de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken.’ Joh. 8:31-32. vs. 256: ‘vreedich’ zou een reminiscentie kunnen zijn aan één der zaligsprekingen: ‘Zalig die vrede brengen, want zij zullen kinderen van God genoemd worden.’ Matth. 5:9. In Joh. 10 gebruikt Jezus het beeld van de goede herder. Zó ziet Hij zichzelf. Hierover ontstond verdeeldheid onder de joden. ‘Velen van hen zeiden: Hij is van de duivel bezeten en raaskalt. Waarom luistert gij naar Hem’ Joh. 10:20.
267 Wat was voor Spiegel ‘Aristotels feijl’? Voor Spiegel gold Plato's driedeling van de ziel: het redelijke, het moedige en het begerende. Hij legde een nog sterkere nadruk op de rede dan de Griekse filosoof had gedaan. Nu had Aristoteles een tweedeling ingevoerd: rationeel en irrationeel, waarbij hij een kracht onderscheidde, die, hoewel irrationeel toch deel heeft aan het redelijke element, die wij de wil noemen en die bij iedere handeling primair is en die als een koningin heerst in de ziel, zoals Coornhert zegt in zijn Wellevenskunste II, I, 9. Spiegel verwierp die opvatting vierkant, hij spreekt van de onbedwinglijkheid die door Aristoteles op de
| |
| |
troon is verheven, onbedwinglijk, omdat de rede deze kracht niet beheerst. En hieruit kon niets goeds voortkomen ten opzichte van moreel handelen. Spiegel stelt tegenover Aristotels feijl ‘Christus waarheijt’, waarmee in deze context wel het ‘eenvoudich slecht te worden als een kintt’ bedoeld zal zijn.
274 Van vs. 274 af worden de ziel-neigingen vermeld, in vs. 183-184 behandeld in hun betekenis voor een juiste gerichtheid van de ziel en een moreel handelen. Achtereenvolgens - in dezelfde volgorde als in vs. 183-184 - worden besproken de ‘weetgiericheijt’, de ‘heijl-geericheijt’, ‘liefd’ tott het schoonste schoon', ‘barmharticheijt, en kinder-liefd’, ‘dankbaarheijt’. In vs. 321 wordt a.h.w. de conclusie getrokken: ‘Dus aller neijgings boett u leijden tott vernoeghen, tott rust enz.’
298 Een wereld opgebouwd uit niveaus, waartussen een overeenkomst bestaat, waarbij het niveau - hoog of laag - beslissend is voor de relatieve waarde der verschijnselen, was een structuur waarmee men in de renaissance graag werkte en waarmee men de situatie waarin de mens leefde, doorzichtig trachtte te maken. Wij kunnen spreken van correspondentie - niveaus. Een zeer geliefd en zeer duidelijk was de volgende correspondentie: God-hemel / koning-staat / man-gezin / leeuw-dieren-wereld / goud-wereld van de materie. Zo moet men hier ook de uitspraak dat de mens kan fungeren als een God der hulpbehoevenden als een dergelijke correspondentie opvatten. Jezus' woord: heb uw naaste lief gelijk u zelven werd daarmee veraanschouwlijkt en tevens goddelijke nadruk verleend.
341 De drie exempelen in vs. 341-350 kunnen ontleend zijn aan Erasmus' Apophthegmatum ... Libri octo, al zijn er kleine verschillen. Iemand gaf Socrates moedwillig een schop. Verbaasd vroegen omstanders hem, of hij dat duldde. ‘Wat zou ik moeten doen?’ zei hij. Zij spoorden hem aan de man voor het gerecht te dagen. ‘Dat zou dwaas zijn’, zei hij, ‘als een ezel mij geschopt zou hebben, zoudt gij dan tegen mij gezegd hebben, daag hem voor het gerecht?’ Hij was van oordeel dat er geen verschil bestaat tussen een ezel en een stompzinnig mens, die geen enkele deugd bezit, en het leek hem zeer dwaas niet van een mens te dulden, wat hem van een redeloos dier zou kunnen overkomen. De wijzigingen die Spiegel heeft aangebracht - zo hij niet een andere bron heeft gehad - zijn psychologisch subtiele vindingen: zijn metgezellen raden hem en ... en zij blazen de zaak op, zij wakkeren het vuurtje aan, niet opzettelijk en daarin zit de finesse, dit is zo menselijk. Het antwoord dat hij Socrates laat geven is deze waardig: stel je eens voor dat het een ezel was, zou ik dan een twistgesprek met hem begonnen zijn? Vernietigend voor de man die de stomp had gegeven. (Apopht., blz. 124). Het verhaal over Diogenes komt overeen met dat van Erasmus (Apopht., blz. 256). Alexander de Grote luisterde naar een uiteenzetting van de filosoor Anaxagoras. Deze betoogde dat er ontelbaar veel werelden waren. Alexander zou in tranen uitgebarsten zijn. Toen men hem vroeg waarom hij treurde, zou hij geantwoord hebben: ‘Ween ik niet terecht, daar ik mij, hoewel er talloze werelden zijn, nog niet van één meester heb gemaakt?’ (Apopht., blz. 298). De conclusie ligt in vs. 350b-351: het gaat er om de dingen op hun juiste waarde te taxeren, het gaat om de waarheid.
352 Nog een stap verder gaat Spiegel in de beide volgende exempelen. Het juiste inzicht in de werkelijke waarde der dingen maakt iemand goed of kwaad. Numa
| |
| |
Pompilius, de tweede koning van Rome, en Sulla staan model hiervoor. Spiegel heeft ongetwijfeld zijn kennis geput uit de Parallelle Levensbeschrijvingen, waarin steeds het leven van een Griek naast dat van een Romein wordt geplaatst, gevolgd door een vergelijking, geschreven door Plutarchus, de ‘wijze van Chaeronaea’. Hij kon die gemakkelijk lezen in de Franse vertaling van J. Amyot. Ik heb een herdruk uit 1826 gebruikt. Het zou te ver voeren hieruit veel te citeren. Plutarchus vertelt inderdaad dat Numa aanvankelijk de heerschappij weigerde, omdat hij van ‘het teruggetrokken leven had gehouden, van rust en van studie, verre van de behartiging van staatszaken.’ Pas na herhaald aandringen van de afgevaardigden stemde hij toe. Hij gaf Rome tal van priesterschappen, en vestigde daarmee de religieuze en morele basis voor een geordende samenleving. Ook weidt Plutarchus breed uit over de wandaden en meedogenloosheid van Sulla. ‘Hij vulde Rome met moordpartijen zonder einde.’ Hij maakte zichzelf dictator, maar legde vrijwillig zijn waardigheden neer in de handen van het volk. Dat hij ‘door heerschers last beswaart’ zou zijn is wel een interpretatie van Spiegel. Dat is ook het geval met vs. 357-360.
380 In vs. 380 ligt een tegenstelling: het ene lid is duivelse veelweterij. Wat stelt Spiegel daar tegenover? De afwijzing van het feit dat de natuur tekort zou schieten, dat er in de natuur iets ontbreekt dat de mens beslist nodig heeft. Kijk maar naar het kind: ademen, zuigen, bewegen zijn in zijn aard verankerd. Mist het lucht, moedermelk, en bewegen, dan wordt het in zijn groei belemmerd, evenals de planten en bomen die de zon en vruchtbare aarde ontberen niet tot een sieraad van de tuin worden. Maar dit betekent niet dat er iets aan hun aard schort, en die wordt geconstitueerd door de natuur.
394 De beide exempelen van de sphinx en de hydra horen bij elkaar, ze hebben dezelfde strekking. Ze symboliseren het volbrengen van een moeilijke opdracht. De sphinx was een wezen half leeuwin, half vrouw (het bovenste deel), die de Griekse stad Thebe tiranniseerde. Zij gaf een raadsel op: ‘Welk schepsel loopt 's morgens op vier, 's middags op twee, en 's avonds op drie benen?’ Wie het niet kon oplossen werd verscheurd, en dat overkwam velen. Alleen Oedipus wist het antwoord: de mens. Hij redde de stad van de plaag, en trouwde de koningin als beloning. Hij wist niet dat zij zijn moeder was, evenmin was hij ervan op de hoogte dat de man die hij eens gedood had zijn vader was. Deze gegevens gebruikte Sophocles (497-405) in zijn tragedie Koning Oedipus. Het doden van hydra van Lerna was één van de twaalf werken die Hercules voor koning Eurystheus van Mycene moest volbrengen. De hydra was een waterslang met negen koppen. Zodra één kop was afgehouwen, groeiden er twee voor in de plaats. Hercules voorzag in dit inconveniënt door een vriend het gat dat ontstond nadat een kop was afgeslagen met een gloeiende paal dicht te schroeien. De laatste onsterfelijke kop verpletterde hij door er een zwaar rotsblok op te werpen. De portée van de exempelen blijkt uit Spiegels woorden: ‘Ik weet wel dat ik hier ijet held-achtichs besta’, d.w.z. iets dat ongetwijfeld weinigen tot een goed einde kunnen brengen. En (‘Ik weet wel) dat heele werlden nu zijn in verkeerde wennis’ laat niets aan duidelijkheid te wensen over.
399 In de verzen 399-403 wijst Spiegel meer naar de algemene strekking der evangeliën dan naar een specifieke plaats. Allereerst naar de ‘Mirakels’, de wonderen, als
| |
| |
genezingen van blinden, stommen, lammen, melaatsen, en bezetenen, naar het opwekken uit de dood, als van Lazarus (Joh. 11:1-46), van het dochtertje van Jaïrus (Matth. 9:18-26), naar de wonderbare spijziging (Matth. 14:13-21), naar het wandelen op zee (Matth. 14:22-36), naar de wonderbare visvangst Luk. 5:1-11), naar het stillen van de storm (Matth. 8:24-27). Wie zijn de zotten? Dat zijn degenen die beheerst worden door aardse zaken, als bezit en geld en die hun ziel verwaarlozen, zoals de rijke jongeling (Mark. 10:17-31) Jezus behandelt dit thema ook in de gelijkenis van de rijke dwaas. Het land van een rijke had veel vruchten gedragen, en hij bouwde daarvoor grotere schuren. ‘Dan zal ik tot mij zelf zeggen: Man, je hebt een grote rijkdom liggen, voor lange jaren; rust nu uit eet en drink en geniet ervan! Maar God sprak tot hem: Dwaas! Nog deze nacht komt men je leven van je opeisen; en al die voorzieningen die je getroffen hebt, voor wie zijn die dan? Zo gaat het met iemand die schatten vergaart voor zichzelf, maar niet rijk is bij God.’ Luk. 12:19-21. Bekend is de zaligspreking: ‘Zalig zijn de zuiveren van hart; want zij zullen God zien.’ (Matth. 5:8). De weg naar God ligt in de erkenning van Jezus Christus. De verkeerden nu zijn zij die niet geloven in het Woord, in Jezus Christus. Jezus heeft dit duidelijk gemaakt in Zijn vergelijking met de ware wijnstok. ‘Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de wijnbouwer. Elke rank aan Mij die geen vrucht draagt, snijdt Hij af; en elke rank die wel vrucht draagt zuivert Hij, opdat zij meer vrucht mag dragen. Gij zijt al rein dank zij het woord dat Ik tot u gesproken heb. Blijft in Mij, zoals Ik in u. Zoals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, maar alleen als zij blijft aan de wijnstok, zo gij evenmin, als gij niet blijft in Mij. Ik ben de wijnstok, gij de ranken. Wie in Mij blijft, zoals Ik in hem, die draagt veel vrucht, want los van Mij kunt gij
niets. Als iemand niet in Mij blijft, wordt hij weggeworpen als de rank en verdort; ... (Joh. 15 : 1-6) Jezus is voortdurend in conflict met de Farizeeën. Zij stellen Hem strikvragen, maar Hij geeft hun niet de kans vat op Hem te krijgen. Hij verwijt hen hun vasthouden aan de letter van de wet, hun automatisch uitvoeren van riten en gebruiken, hun geveinsdheid in al hun handelingen. In Matth. 23 spreekt Jezus zijn oordeel over de Farizeeën, evenzo in Luk. 11:37-52, een strafrede tegen schriftgeleerden en Farizeeën. Bij zulke gelegenheden trachtten ze Hem dingen te laten zeggen, waarop ze Hem zouden kunnen beschuldigen en onschadelijk maken. Dit was wel het tegendeel van hen tot bezinning te brengen.
404 Het ‘ken u (zelven)’, γνω̑ϑι σεαυτόν, het opschrift op de Apollotempel in Delphi, was in de renaissance een bekend en geliefd thema van overdenking. Charron begint zijn boek De la Sagesse (1ste druk 1604) met de vaststelling dat de ware kennis en de ware studie alleen de mens zelf geldt. En door deze kennis van zichzelf komt hij eerder en beter tot de kennis van God. Dit berustte op het feit dat de mens geschapen is naar Gods gelijkenis. Hij heeft meer trekken en kenmerken van God dan wat ook.
415 Bezinning en ootmoedigheid zijn voor Spiegel mijlpalen op de weg naar goed-zijn. Goed-worden is 's mensen hoogste goed, d.w.z. dat ziel en lichaam gezond zijn en ontvangen wat ze nodig hebben, niet te veel en niet te weinig. De eerste trap naar dat heil is bezinning. Dit hangt samen met Spiegels visie: wat de mens schaadt
| |
| |
komt niet van buiten, maar wordt in zijn ziel beslist. Wat bedreigt de ziel het meest? Dat is het misverstand: een verkeerde beoordeling van de waarde der dingen. Daardoor wordt de ziel bedrogen, en om dat te vermijden is bezinning nodig, d.w.z. tot het inzicht komen dat men op de verkeerde weg is. De volgende stap is ootmoedigheid, ‘alder dueghden ... wortelen ende oorzaken.’ Zo omschrijft Coornhert deze moeder-deugd in zijn Wellevenskunste (VI, VIII, 1). Hij definieert haar als volgt: ‘Deze is een rechtmatighe vernederinghe zyns zelfs onder Gode ende menschen vermids ware kennisse van eyghen onwaardicheyd.’ Of ‘een matighe verachtinghe zyns zelfs doort anmercken van eyghen snoodheyd ende Godes grootheyd.’ (Wellevensk. VI, VIII, 1 en 2). Deze definitie komt overeen met die welke een mysticus als Jan van Ruusbroec geeft. Ook bij hem speelt de ootmoedigheid een belangrijke rol. Er ligt hier een aanrakingspunt, maar ook niet meer dan dat, Spiegel is allerminst een mysticus. Ruusbroec verdeelt in zijn Geestelike Brulocht de stof in drieën: werkend leven, God-begerend leven, en God-schouwend leven. Hel ligt voor de hand, dat de affiniteit alleen op het gebied van het werkend leven bestaat. Daar leggen ‘karitate ende gherechticheit’ een ‘fondament inden rijke der zielen, daer God in woenen sal, ende dit fundament es OETMOEDICHEIT.’ (Jan van Ruusbroec, Werken, Dl. I, blz. 122. Ed. J.B. Roukens S.J. en L. Reypens S.J. Tielt/ Den Haag, 19442) De weg gaat van ootmoed, over gehoorzaamheid, verloochening van eigen-wil, geduld (lijdzaamheid), zachtmoedigheid, goedertierenheid, medelijden, mildheid, deugdijver, maat en betoming, naar reinheid. Bij ieder van deze termen wordt één der zaligsprekingen aangehaald. Bij de laatste: ‘Salich sijn die reyne van herten, want si selen Gode sien.’ (Matth.5:8) En de reinheid
van harten wordt zó omschreven: ‘In reynicheit des herten werden ghedicht (=bepeinsd) ende gheoefent ende behouden alle doechde. Si hoedet ende bewaert de senne (=zinnen) van buyten, si dwinghet ende bindet die velijcke ghelost (=de dierlijke lusten) van binnen; ende si es eene cierheyt alle der inwendicheyt; ende si es een slot der herten vore eertsche dinghe ende voer alle bedrieghelijcheit, ende een opdoen tot hemelschen dinghen ende tot alre waerheyt.’ (Werken I, blz. 134) Dit is wel gedacht in de geest van Spiegel. Zonder aan invloed te denken wil ik toch op verwantschap wijzen.
424 Het is duidelijk dat hier wel gerefereerd wordt aan het eten van de verboden vrucht, maar dat Spiegel niet daarmee de zondeval bedoelt. Immers, de zonde is in het hart van ieder (zie ook de vorige aantekening). Spiegel en Coornhert wijzen de erfzonde af. De volgende verzen liggen in deze lijn. Er is sprake van waankennis, van het onderzoeken van eigen hart, van het feit dat ieder mens zijn heil-loosheid zich zelf op de hals haalt.
429 Dit vers verwijst naar Joh. 8:30-36. Jezus heeft in de tempel een twistgesprek gehad met de Farizeeën. Onder de joden zijn velen die in Hem geloven. zie VII, aant. bij vs. 118.
434 Het hemels brood is ontleend aan Joh. 6. Jezus merkt dat de mensen Hem zoeken, omdat Hij hen gevoed heeft bij de wonderbare spijziging. Hij houdt hun voor, dat het niet gaat om de spijs die vergaat, maar om het voedsel ‘dat blijft om eeuwig te leven.’ (Joh. 6:27) Daarop vragen ze een teken, opdat zij het konden zien, en in
| |
| |
Hem geloven? (Joh. 6:30) En zij beroepen zich op hun voorvaderen, die onder Mozes in de woestijn het manna, het brood uit de hemel te eten kregen. Jezus geeft geen teken, maar spreekt in een rede over Zijn zending. De quintessense hiervan ligt wel in de volgende verzen. ‘Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: wie gelooft, heeft eeuwig leven. Ik ben het brood des levens. Uw vaderen, die het manna gegeten hebben in de woestijn, zijn niettemin gestorven; maar dit brood daalt uit de hemel neer, opdat wie er van eet niet sterft. Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid.’ (Joh. 6:47-51) Voor Spiegel is het hemels brood niet louter geestelijk voedsel, maar hij wijst wel degelijk uit naar Jezus als het brood des levens. Wat er in het evangelie van Joh. op volgt, dat het fundament van de eucharistie is, geeft het nog meer nadruk. Spiegel had zich niet van de rooms-katholieke kerk afgewend.
442 De ‘verstrikker’ (= de verleider) is naar de structuur ‘uw keuze’, maar die wordt tevens geïdentificeerd als de duivel. Dit blijkt uit het volgende vers, waarin verwezen wordt naar Jac. 4:7. ‘Onderwerpt u dus aan God. Biedt weerstand aan de duivel, en hij zal voor u vluchten.’ De Vulgaat heeft ‘diabolo autem resistite’; de werkwoordsvorm ‘resistite’ komt van resistere, dat bij Kiliaen wordt weergegeven met ‘wederstaan’ en niet met ‘wederstreven’, waarvoor hij ‘repugnare’ geeft. Spiegel varieert waarschijnlijk om tot het binnenrijm ‘begeeft’ ... ‘wederstreeft’ te komen. Het vers wint erbij.
446 Moge het summum bonum van Spiegel omschreven worden als mens sana in corpore sano, voor de wereld gold dat niet. Daarin werden bezit, geld, hoge positie, eer e. dgl. als hoogste goeden beschouwd. In vs. 451 e. vlgg. schrijft Spiegel dat ‘t'hooghste goett’ niet is ‘wellust-zoekingh’, maar ‘slechte neijgingh-boett’. Simpele bevrediging van neigingen, van lichaamsneigingen en van zielsneigingen. Temperantia, mate, is daarbij de begeleidende deugd. Je moet voedsel en drank hebben, je moet gekleed zijn, maar je hoeft geen zijden kleren, en geen exquise gerechten.
|
|