| |
| |
| |
Aantekeningen bij Kleio
4 Het is mij niet duidelijk waarom De Jong - Dr. A.J. de Jong, Een viertal Dichters en Prozaschrijvers uit de Vroeg-Renaissance Zwolle, 1925. - hier spreekt van ‘Spieghel's tuin bij zijn buiten Meerhuizen.’ Hij doet dat blijkbaar in navolging van Vlaming - P. Vlaming, H.L. Spieghels Hertspieghel en andere Zedeschriftten. t'Amsterdam, By Andries van Damme, MDCCXXIII. - Diens aantekening luidt: ‘Des Dichters tuin, aen den Amsteldyk ... Hy noemt het Muze toren hof, als een hof daer de toren der Muzen op stondt. Deze was een groote Lindeboon, naer de wyze van dien tydt gevlochten, en met trappen in de hoogte gelegt en gevormt tot een Prieel, waer in men wel twintig menschen in 't ronde eerlyk kon onthalen.’ Vlaming en De Jong gaan uit van de betekenis hof = tuin, waarin de Muze toren staat. Maar er is een andere interpretatie mogelijk. Ik denk veeleer aan een Muzenhof, d.i. de residentie van de Muzen, waar de Muzen hof houden, beeld voor ‘waar gedicht wordt’. Ik vind daarvoor steun in Prinsenhof. Volgens het W.N.T. XII, II, 4215 ‘1o. Hof, residentie van een prins (vorst). Princenhof. La cour de prince. Aula, basilica, Plant.’ En ‘2o. In 't bijzonder: residentie van den prins-stadhouder, 't Oude Princen-Hof. Bestaende uyt een voornaem gedeelte van 't groote St. Aechten-Clooster. ... Hier hadt ... Willem van Nassau, Prince van Orange, als Stadt-houder en Gouverneur deser Provincie zijn residentieplaets verkosen, V, Bleyswijck, Beschr. v. Delft 547.’ Ook Leeuwarden heeft in deze zin een Prinsenhof. Welnu, dit Muzenhof was een torenhof, een hof in een toren, een Muzen-toren-hof dus. Dit is een tuinhuis, een bouwsel van drie verdiepingen, beneden vierkant, de eerste verdieping achthoekig en de bovenste rond. Zó wordt ons het Muse-Tooren-hof in bk. VII, vs. 59 e. vlgg. beschreven ‘daar biett ons T' muse-tooren-hof
op eenen grontt/ drie schuijl-huts boven een vierkant, achthoekich, ront, enz.’ Er is geen enkele reden om het Muse-Tooren-hof in bk. IV, vs. 4 niet gelijk te stellen aan dat in bk. VII, vs. 59. En ook het tempeltgen der Muisen, bk. IV, vs. 29 is hetzelfde gebouwtje, waar Spiegel zich voor rust terugtrekt na het bewonderen van bloemen en planten in zijn tuin, zoals dat beschreven wordt in vs. 58 van bk. VII. Waarom Vlaming bij bk. IV, vs. 29 de identificatie met de ‘koepel’ wel maakt (zie zijn lange aant. bij dat vers), en in bk. VII, vs. 59 toch weer naar de lindeboom verwijst, begrijpen wij uit zijn verklaring van op eenen grondt (bk. VII, vs. 59): ‘'t Muze-toren-hof) de gevlochte lindeboom (van welken over het vierde boek gesproken is) stondt op denzelven grondt met het achtkante speelhuis, waer op men boven als op een trans rondom konde gaen.’ Maar op eenen grondt kan hier slechts betekenen: op een fundament, de woordgroep heeft alleen betrekking op het driedelige bouwsel.
35 De drukken-1614/1615 - ook Vlaming, en De Jong - hebben oud-freux. De Jong tekent aan: ‘Waarschijnlijk drukfout voor oud-frenx, d.i. ouderwetsch, vgl. Duitsch altfränkisch.’ De Jong had gelijk, het hs. heeft inderdaad oud'-frenx. In het W.N.T. XI, 1560 vinden wij s.v. oudfrensch het volgende: ‘Waarschijnlijk een van de Oostelijke naburen overgenomen woord: mhd. altvrenkisch, hd. altfränkisch, eigenlijk op de wijze van de oude Franken. Ouderwetsch, uit den ouden tijd afkomstig of daarin thuis behoorende. Daar de oorsprong van het woord niet meer gevoeld
| |
| |
werd is het op verschillende wijzen verbasterd.’ In hetzelfde lemma wordt Spiegel aangehaald: ‘Een oud-freux horenherpe...’ Blijkbaar wordt freux als een verbastering beschouwd, maar ik opteer voor een foutieve lezing, of een zetfout van de zetter. Ook Hooft gebruikte de vorm frenksch in de Neederlandsche Histoorien. Ed. 1656, blz. 59. Ik geef hier de passus, omdat die illustratief is. Hendrik Dirkzoon, Mr. Hendrik werd met zijn kornuiten in 1578, toen Amsterdam zich bij de opstandelingen aansloot, uit de stad verbannen. Zij hadden de dood verwacht. ‘Doch zy werden aan Sant Antonis dyk opgezet; van waar hy, met eenighe andren zich naa Haarlem deed voeren. Aldaar gekoomen, en dit pak van zyn hart zynde, ging hem boertens lust aan; ende zeid' hy tot zyn makkers: een ding hebben wy vergeten. Als zy vraagden wat? antwoordd' hy den kruiwagen. 'T welk in Amsterdamsch gezeit is, de lyntoght, en 't mennen der zaaken, naar hunnen zin. Ende als hum zyn gevoelen, noopende dit omhangen der hekken, werd afgevordert, huimetuit (zeid' hy) hoedt u voor de weêrstuit. Dit ook is een outfrenksch spreekwoordt, ...’ Uit de contekst valt op te maken dat outfrenksch hier is gebruikt in de zin oud-Nederlands, of uit oude tijd stammend. Wat is een hooren-herrep? Het W.N.T. VI, 1906: ‘harp (lier) uit een paar hoorns gemaakt' (citaat Spiegel). Vlaming: een ouderwetsche herpe met hoornen, een Lier, gelyk dezelve op penningen, marmers, en gesteenten voorkomt.’ Hierbij sluit De Jong aan: ‘Een lier, een soort harp die twee krullen had.’
69 De redactie van het hs. is: Faam-klaps snelle wieken, die van de drukken, ook die van Vlaming, en die van De Jong: faams klapsnelle wieken. Aan de versie van het hs. moet de voorkeur gegeven worden. Daarvoor zijn twee argumenten: 1. Het hs. geeft een duidelijke zin: de snelle wieken van de faam die klapt = geruchten verspreidt. Wat klap-snelle wieken zijn is minder duidelijk, zijn dat vleugels die door het klappen snel zijn? Dan gaat het geruchten verspreidend element verloren. 2. In vs. 79 wordt gesproken van klapper-zieke faam (ook in de drukken) d.i. de faam die graag klapt = geruchten verspreidt.
70 Over goden, halfgoden en helden kon de zestiende-eeuwer lezen in de werken van de mythografen: Lilio Gregorio Giraldi, De Deis Gentium Bazel, 1548; Vincenzo Cartari, Le Imagini degli Dei antichi, Venetië, 1571; Natalis Comes, Mythologiae, Venetië, 1567. Dit zijn eerste drukken, anastatisch herdrukt in de Garland Series, New York/London, 1976. Zie hierover Jean Seznec, La Survivance des dieux antiques, London, 1940, in het Engels vertaald door Barbara F. Sessions en uitgegeven in de Bollingen Series (XXXVIII New York, 1953 als The Survival of the pagan Gods. Toch krijg ik de indruk dat Spiegel vooral putte uit Boccaccio's Geneologia deorum gentilium. Ik heb gebruikt de Italiaanse vertaling La Geneologia di gli Dei de Gentili, Venetië, 1581. Het nu volgende heb ik aan dit werk ontleend. Prometheus was de zoon van de titan Japetus. Al jong aangetrokken tot de studie, vertrok hij naar Assyrië, waar hij het onderwijs van in die tijd beroemde Chaldeeën volgde. Vandaar begaf hij zich naar de toppen van de Kaukasus, waar hij door waarneming en speculatie inzicht verwierf in de loop der sterren, de natuur van de bliksem en de oorzaken van vele dingen. Hij keerde terug naar de Assyriërs die hij uit primitieve omstandigheden ophief tot geciviliseerde mensen. Hij onderwees hen o.a. in de astrologie. Later zou hij door Minerva in de hemel zijn toegelaten. Daar
| |
| |
zag hij de werking van het vuur, dat hij aan de stervelingen op aarde bracht. Als straf zou hij op bevel van Zeus in de Kaukasus aan een rots zijn geklonken, waar een adelaar elke dag zijn lever kwam uitpikken, die 's nachts weer aangroeide. Hercules zou hem bevrijd hebben.
74 Algemeen werd aangenomen dat de astrologie haar oorsprong vond in het gebied van de Euphraat, in Babylonië en Assyrië, zie de aant. bij vs. 70. Of nu de Babyloniërs en Assyriërs precies hebben gehandeld, zoals de renaissancisten zich dat voorstelden, is niet relevant. Zij dachten dat aan de Euphraat de eerste horoscopen werden gemaakt. Of de methoden toen dezelfde waren als die zij hanteerden, daarover maakten zij zich niet druk. Volgens Spiegel brachten zij op s'hemels booghe, d.i. de halve bol, die de waarnemer ziet boven de horizon, en die hij projecteert op een plat vlak als een halve cirkel ringhen, huijzen, beelden aan. Wilde een astroloog een horoscoop van iemand trekken, dan handelde hij als volgt: het exacte ogenblik van de geboorte - dag, uur, minuut - was bekend. In tabellen zocht hij de stand van de planeten op dat ogenblik op. Deze tafels richtten zich wat de plaats betreft op bepaalde plaatsen, wat de tijd aangaat op het middaguur. Meestal moesten er dus modificaties worden aangebracht. Daarop werden cirkels (ringhen) getrokken, in het midden waarvan zich de aarde bevond. Deze cirkels werden in twaalf segmenten (huijzen)verdeeld - een ingewikkeld probleem - daarop werd de horizon aangebracht, die het twaalfde huis scheidde van het eerste. Ieder huis had een bepaalde naam, die voor de persoon moest worden ingevuld. Aan de cirkelranden bevonden zich de tekens van de dierenriem en die der planeten, de beelden. Hierbij dient wel opgemerkt te worden, dat er ook andere methoden bestonden tot het formeren der twaalf huizen. Vlaming en De Jong geven een hiervan zeer afwijkende interpretatie.
88 Vlaming suggereert in zijn aantekening dat ‘het verachten van vrouwenmin’ waarheijts hooft-wets verzuijm zou zijn. De Jong neemt deze suggestie feitelijk over. ‘Waarheids hoofd-wet’ doelt misschien op het gebod der liefde. De waarheid: ‘Het is niet goed, dat de mensch alleen zij' was door Orpheus miskend (?)’. De Jong heeft een van de drukken 1614/1615, ook van Vlaming afwijkende redactie, i.p. van hooft-wets heeft hij hoofd-wet, een eigenmachtige conjunctuur, of, en daaraan geloof ik eerder, een drukfout. Deze interpretatie berust op het verhaal dat Bacchanten Orpheus verscheurd zouden hebben, omdat hij na de dood van zijn Eurydice zich verre van vrouwen hield. Nu is het altijd gevaarlijk bij interpretatie met externe gegevens te werken. De vraag: wat is waarheijts hooft-wet ligt voor de hand. Dan moeten wij weten wat Spiegel als waarheid beschouwde, hoe hij die dacht te verwerkelijken, en wat die kon tegenwerken. Vervolgens kunnen wij zien hoe een gegeven van de mythe van Orpheus daarin functioneert, of kan functioneren. Verder dan een aanvaardbare plausibiliteit kunnen wij meestal niet komen in problemen als deze. Welnu, in bk. III kunnen wij terecht:
Godt, waarheijt, waare deuchdt is onzer zielen spijs.
Vergeefs el zoeken menschen reukeloos, onwijs
in schauw-lust haar genoecht.
Waarheijt, elders de juiste dingwaardering, staat tegenover de schauw-lust van de
| |
| |
personen die zich in Plato's grot bevinden, en die zich vergapen aan het schijngoedt valsch (bk. III, vs. 124): ‘rijkdom, hooghe staat, faam, wellust, weetsucht prachtigh/ en zulke ijlheijd meer’ (bk. III, vs. 125-126). Wie op zijn handelen let, merkt dat ‘achteloosheijd/grond-oorzaak is alleen van onheijl, schuldt, of boosheijd.’ (bk.III, vs. 177-178). Tegenover de achteloosheid stelt Spiegel de ‘gauw’ andacht’, die ‘t'versuijmen reukeloos’ (bk. III, vs. 188), d.i. het lichtzinnig tekort schieten te niet doet. Hij geeft als voorbeeld de smid, die hoewel hij de hitte van het vuur kent, zich door achteloosheid toch brandt. Waarheijts hooft-wet is dus bedachtzaamheid, aandacht, een zekere waakzaamheid van de geest om de juiste beslissing te nemen bij het afwegen van de gevolgen van handelingen in een bepaalde situatie. Waar is Orpheus achteloos geweest, waar heeft hij waarheijts hooft-wet voordachtig d.i. vooruitziend, bedachtzaam te handelen, geschonden? Zijn jonge echtgenote, Eurydice, zou - zo verhaalt de mythe - door een slang gebeten zijn en zijn gestorven. Door zijn klaagliederen wist hij Hades, de god van de onderwereld, te roeren en hij mocht haar mee terugnemen naar het land van de levenden, op voorwaarde dat hij niet naar haar omkeek, voor hij het zonlicht had bereikt. Even werd het hem te machtig en gaf hij toe aan zijn hartstochtelijk verlangen haar te zien. Toen hij zich omwendde verdween haar ziel als een zucht in het eeuwige duister.
91 Er staat historisch niets vast over de persoon van Homerus. De bekende portretbustes zijn in de Hellenistische tijd ontstaan. De blinde ogen van dit geïdealiseerde beeld geven er een extatische uitdrukking aan.
92 De aantekening van De Jong is niet ter zake. De druk-1615 brengt een eigenmachtige emendatie aan en verandert priester (in de redactie van de druk-1614 en Vlaming) in priesters. Waarom dit gedaan is, kunnen wij slechts gissen. Wie die priesters zijn is niet duidelijk. Ziehier de aant.: ‘De Helikon is een berg in Boeotië en de verblijfplaats der Muzen. Daar is de bron Hippocrene; wie daaruit drinkt, wordt dichter.’ De Jong had naar Vlaming moeten luisteren, diens verklaring is juist: ‘Hesiodus, priester der Zanggodinnen op den Helikon.’ Hesiodus leefde ongeveer 700 v. Chr. Hij was geboren in Boeotië, zoon van een eenvoudige boer. Als kind reeds hadden de muzen op de berg Helikon hem - hij weidde op de hellingen zijn schapen - tot dichter gewijd. Hij bleef hun vereerder, hun priester. Spiegel bewonderde zijn ernstige, stoere moraal.
94 De Pelasgers woonden volgens Homerus in Thessalië, bij latere schrijvers zijn zij over geheel Griekenland verspreid.
97 Titus Lucretius Carus (98-55 v. Chr.). Zijn hoofdwerk is de De Natura Rerum = De Natuur, waarin hij de leer van Epicurus verdedigt, vaak op meeslepende wijze. Indruk op Spiegel zal vooral gemaakt hebben, dat Lucretius een leven aanbeveelt naar de eisen van de natuur, een leven van eenvoud, niet beroerd door hartstochten, de ataraxia, een leven dat zich beperkt tot het noodzakelijke, een leven vrij van bijgelovige angsten en vrees voor de dood. Lucretius' religieuze opvattingen vonden zeker geen genade in Spiegels ogen. De beroemde versregel: tantum religio potuit suadere malorum (bk. I, vs. 101) = tot zoveel kwaad kon de godsdienst raden, zal hem een gruwel zijn geweest. Lucretius' poëtische vormgeving wist hij ongetwijfeld te waarderen.
| |
| |
98 Vergilius; hoordwerk was de Aeneis; in twaalf boeken behelsde dit epos de omzwervingen van de Trojaanse held Aeneas, en zijn strijd in Italië, na zijn vlucht uit het brandende Troje. De vergelijking met Homerus werd algemeen aanvaard: de eerste zes boeken werden gesteld naast Homerus' Odyssea, de laatste zes naast de Ilias.
99 Ovidius was zeer geliefd in de renaissance, vooral zijn Metamorphoses, door Vondel vertaald als Herscheppinge, maakten furore en er is nagenoeg geen dichter in de zestiende en zeventiende eeuw die niet aan dit werk ontleende. Spiegel verwijst naar zijn Amores, in drie boeken, 49 elegieën gericht tot Corinna, geen werkelijke vrouw, maar een beeld van Ovidius' fantasie. Zijn Ars Amatoria, ook in drie boeken, geeft voorschriften voor gelieven om elkaar te veroveren.
100 In feite was Plautus geen slaaf, maar hij voorzag een tijdlang in zijn onderhoud door het werk te verrichten, dat gewoonlijk door slaven werd gedaan. Terentius was een vrijgemaakte slaaf. Hun blijspelen werden in de renaissance zeer gewaardeerd, ze werden op de Latijnse scholen gelezen - o.a. om het Latijn als spreektaal machtig te worden - hoewel de opvoeders bezwaren hadden tegen de lichtzinnige inhoud. De rectores schreven daarom stukken met een goede moralistische strekking. Plautus zowel als Terentius bewerkten Griekse comedies, maar zij deden het talentvol. Van Plautus zijn een twintigtal blijspelen over. Hooft volgde in zijn Warenar de Aulularia na, hetzelfde deed Molière in zijn l'Avare. Terentius schreef zes stukken die alle over zijn. De Eunuchus (de Eunuch, de ‘vrouwenoppasser’), de Phormio (de parasiet Phormio), de Adelphoe (de broers) behoren tot de beste.
101 Spiegel waardeert hier Seneca alleen als schrijver van tragedies. Als zodanig genoot hij grote bekendheid. ‘Onze Seneca’ was een voorbeeld voor de renaissancistische treurspel-dichters, men volgde hem na en vertaalde hem. Zo bracht Vondel zijn Troades (de Trojaanse vrouwen) als De Amsteldamsche Hecuba in het Nederlands over, Hooft deed hetzelfde voor een gedeelte van zijn Medea. Daarnaast was Seneca de auteur van een groot aantal filosofische en moralistische geschriften, die grote invloed op Spiegels ideeën hadden, o.a. de Ad Lucilium Epistolae Morales. Spiegels vriend Coornhert vertaalde De Beneficiis libri VII als Lucius Annaeus Seneca Vanden weldaden enz.
102 Boethius bekleedde in Rome belangrijke ambten, in 510 was hij consul; tot dit ambt werden in 522 zijn zoons geroepen. Boethius hield toen een lofrede op de goten-koning Theoderik. Maar hij viel spoedig in ongenade. De keizer van het Oostromeinse rijk Justinus trachtte de katholieke Italianen op te zetten tegen de ariaanse Theoderik, en Boethius werd van medeplichtigheid verdacht. Hij werd in Pavia gevangen gezet. In de gevangenis schreef hij zijn De consolatione Philosophiae, De Troost der Wijsbegeerte, één der meest vertaalde boeken uit de wereldliteratuur. Zó Coornhert: Boethius van de vertroosting der wysheyd: uyt 't Latyn opnieus vertaalt door D.V. Coornhert.Anno 1585.
104 Otfrid (ong. 850) monnik van de abdij van Weissenberg in de Elzas behandelt in zijn Evangeliënharmonie de stof der evangeliën in het Frankisch, het stafrijm maakte plaats voor eindrijm. De stof is dezelfde als die van de oud-Saksische He- | |
| |
liand (ontstaan tussen 822 en 844), maar dit werk behield zijn Germaanse versvorm. Otfrid beoogde ook de grootheid van zijn volk, de Franken.
107 Petrarca (1304-1374) was geboren in Arezzo aan de bovenloop van de Arno. In zijn Rime was Laura het object van zijn liefdeslyriek. In 1341 werd hij in Rome tot dichter gekroond met een lauwerkrans. Het Latijnse laurus bracht men in verband met laudare = prijzen. Petrarca speelt met deze betekenis in zijn sonnet Quando io movo i sospiri a chiamar voi (letterlijk: wanneer ik mijn zuchten in beweging breng om u te roepen). Spiegel lijkt naar de lauwer-krans te verwijzen. Dit krijgt nog meer gewicht door het feit dat Apollo het zegt. Deze achtervolgde de nimf Daphne, dochter van de riviergod Peneus in Thessalië. Zij smeekte haar vader haar te redden. Toen Apollo haar wilde grijpen, werd zij een laurier. Apollo nam de boom aan als de zijne en kroonde zich met een krans van zijn bladeren. Misschien speelt de naam Laura bij Spiegel mee. Een beroemd beeld van Apollo en Daphne is dat van Bernini (1598-1680), Galleria Borghese, Rome.
113 De Burcht te Leiden is waarschijnlijk aan het eind van de 11de eeuw ontstaan. Hij bestaat uit een heuvel, door mensenhanden opgeworpen, 12 m boven het oorspronkelijke maaiveld, 9 m boven de tegenwoordige omgeving. De top is omgeven door een gekanteelde muur met weergang en bogen. Voor verdere beschrijving en afbeeldingen zie men: De Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Dl. VII. De provincie Zuidholland. Eerste stuk: Leiden en Westelijk Rijnland. Door Dr. E.H. ter Kuile. 's-Gravenhage, 1944. blz. 33-38; afb. blz. 44-48.
116 Spiegel dichtte Coornherts grafschrift: Hier rust/Wiens lust/En vreught/Was deught/En t'waar/Hoe swaar/t'Oock viel/Noch sticht/Zijn dicht/Geschrijf/Maar t'lijf/Hier bleeft/God heeft/De ziel (Sint-Janskerk, Gouda) (zie mijn art. Coornherts grafschrift in de Sint-Jan in Gouda. Spiegel der Letteren 14, 1992).
117 Aan de Amstel groeiden blijkbaar veel elzen, ook Hooft schrijft erover in zijn poëzie:
Periosta die met traege stroomen glijt
Door d'ackers vet, en 't immergroene veldt,
Die spiegel voor de laege boomen sijt,
Wel dicht op u begraesde cant gestelt,
Ach stond' jck oock op uwen oever groen,
Soo groeyd' jck oock gelijck u Elsen doen!
125 De redactie van het hs. luidt: der Griek' en Romers werken, die van de drukken, ook van die van Vlaming en De Jong: der Griek en Romers werken. Het hs. is hier juist. Romers is het meerv. van Romer = Romein. Griek moet dus ook een meerv. zijn, wat het hs. met een apostrof, weglatingsteken voor en aangeeft, dus Grieken, voluit: der Grieken en Romers werken = de werken van Grieken en Romeinen, wat Grieken en Romeinen tot stand hebben gebracht.
190 Het hs. heeft als redactie: om ombekommert t'leven, de drukken om ombecommert leven. De lidw. het en des worden veelal proclitisch gebruikt: t' en s', met de apostrof achter de t en de s. Dat vinden wij in het hs., anders dan wij gewend zijn. Maar niet alle zeventiende-eeuwers doen zo, er zijn geen bindende voorschriften. Wanneer de apostrof achtergeplaatst is, doet men dat om er de nadruk op te leggen
| |
| |
dat het lidwoord één geheel vormt met het volgende woord, dit acht men belangrijker dan de apostrof op de plaats van weglating te zetten. Natuurlijk blijft altijd de mogelijkheid door een apostrof aan te duiden dat een letter (klank) is weggelaten. Dat is in vs. 190 het geval: t' = te. Er staat dus: om ombekommert te leven als een koningh. In de tekstoverlevering die leidde tot de druk-1614 is blijkbaar iemand geweest die t' als een lidwoord heeft gezien, hetgeen niet een goede zin gaf, en daarom werd weggelaten.
215 De traditie wilde dat Vergilius medicijnen zou hebben gestudeerd. Vondel schrijft in zijn Aen den Lezer bij zijn Vergilius-vertalingen (W.B.-uitg. dl. VI, blz. 45): ‘Dees dichter, ter goeder ure, in het dorp Andes, bij Mantua geboren, en in het Grieksch namaels, om zijn oprechtigheit, en bloode eerbaerheit, Parthenius genoemt, was te Kremone, Milaen, en Napels in Latijnsche en Grieksche taelkunde, en alle edele wetenschappen en kunsten, inzonderheit in artsenye, en wiskunst, opgetrocken ...’ Ook het feit dat hij in 's keizers raad zat behoort tot de overlevering. Hooft in zijn Brief aan de ‘Heere van Asperen’:
Want wat was Maro goddelijck
Min als een stijve zuil doch aen de puy van 't Rijck?
Een Raedsheer daer August wel rustigh op moght slaepen,
Wiens wijsheidt hem te staed quam meer als menighs waepen?
(vs. 79b-82) Ed. Stoett, I, blz. 144.
217Zulk ... heerschend' in Aphrijken moet wel slaan op Scipio Africanus minor. Hij was de tweede zoon van Aemilius Paullus en werd door Publius Cornelius Scipio Africanus maior geadopteerd. Hij werd door Polybius, staatsman, veldheer en historicus, in de Griekse cultuur ingewijd. Deze vergezelde hem op zijn reizen en veldtochten. Zo naar Afrika, waar Scipio Karthago in 146 veroverde en verwoestte. Beide Scipio's kregen wegens hun strijd tegen de Karthagers de bijnaam Africanus. De jongere was de beschermer van Terentius, de blijspeldichter, al wil de overlevering dat deze niet meer dan een stroman was, en Scipio de werkelijke auteur van de comedies.
218 Vlaming meent dat in dit vers sprake is van Boëthius, maar die was niet verbannen, hij zat Pavia in de gevangenis. Met De Jong ben ik van oordeel dat het hier om P. Ovidius Naso gaat.
220 Zoo Christus v leeraart verwijst naar de bergrede in Luk. 6, in het bijzonder de verzen 41 e.vlgg. ‘Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet? Hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter, die in uw oog is, wegdoen, terwijl gij de balk, die in uw eigen oog is, niet ziet! Huichelaar, doe eerst de balk weg uit uw oog en dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter in het oog van uw broeder weg te doen.’
220 Op de Apollo-tempel van Delphi stond γνω̑τι σεαυτόν = ken u zelf. Chaerephon, één van Sokrates' volgelingen, vroeg aan de Pythia - de Apollo-priesteres - of er een wijzer man bestond dan Sokrates. Het orakel luidde negatief. Sinds beschouwde Sokrates zich als in dienst staande van Apollo (zie Plato's Apologie 20e - 21c). Sokrates was zich zeer sterk bewust van de ontoereikendheid van zijn kennis: ik weet dat ik niets weet, een door Spiegel graag geciteerd oordeel. Ik geef hier en- | |
| |
kele plaatsen uit Plato's Apologie. Waarschijnlijk komt deze het dichtst bij de door Sokrates uitgesproken verdedigingsrede, zeker is dat niet, zij wordt ook wel als apocrief gezien. Sokrates zegt dat hij zich door die godspraak veel vijanden op de hals heeft gehaald, nl. door de reputatie een geleerde te zijn. ‘Want telkens als ik een ander van onwetendheid overtuig, menen de toehoorders dat ikzelf op dat stuk een geleerde ben. De waarheid echter, mijne heren, zal waarschijnlijk wel deze zijn: dat het de god is die in werkelijkheid geleerd is, en dat hij in dit orakel heeft willen aantonen dat de menselijke geleerdheid weinig of niets waard is. Nu heeft de god wel de Sokrates genoemd die hier voor u staat, maar blijkbaar heeft hij mijn naam slechts gebruikt bij wijze van voorbeeld; zoals hij even goed had kunnen zeggen: “Mensen, diegene onder u is de geleerdste, die, zoals b.v. Sokrates, heeft leren inzien dat hij op stuk van geleerdheid waarlijk van generlei betekenis is.” En daarom ga ik nu nog steeds rond, daarom onderzoek ik en ondervraag ik, volgens de geest van de god, al wie ik voor geleerd houd: medeburgers zowel als vreemden. En zodra ik ervan overtuigd ben dat hij niet geleerd is, span ik me in om hem aan te tonen dat hij het inderdaad niet is. Dat is mijn bijdrage voor de dienst van de god.... En zolang ik adem en
ertoe in staat ben, zal ik nimmer ophouden met filosoferen, met u aan te sporen, met ieder van u, die ik op mijn weg aantref, terecht te wijzen. Ik zal u zeggen zoals ik het gewoon was: “Waarde vriend, ge zijt een Athener, d.w.z. een burger van de grootste en om haar macht en wetenschap meest vermaarde stad. En gij schaamt u niet u in te spannen om zoveel mogelijk geld bij elkaar te schrapen, en roem en eer! Maar om inzicht en waarheid en om de volmaking van uw ziel bekommert ge u niet! Daar kijkt ge niet eens naar om!” En mocht iemand van u dit betwisten en beweren dat hij er wèl zorg voor draagt, neen, dan zal ik hem niet gemakkelijk loslaten; ik zal niet weggaan voordat ik hem ondervraagd, onderzocht en weerlegd zal hebben. En blijkt het dan dat hij de ware deugd niet bezit, maar dat hij beweert van wel, dan zal ik hem verwijten dat hij 't minst geeft om wat 't meest waard is en minder belangrijke dingen hoger aanslaat’. (Apologie 23a-23c en 29d-30a). Zorg dragen voor zijn ziel, dat was het wat Sokrates wilde, en wat ook Spiegel nastreefde.
222 De sofisten beriepen zich wel op Sokrates - wat betreft zijn vragen aan het individu gesteld - maar in werkelijkheid bestreden hij en zijn leerlingen o.a. Plato hen heftig. De kern van de leer der sofisten was het homo-mensura- beginsel: de mens is de maal aller dingen. En dit wel in dubbele zin: er is geen bovennatuurlijk antwoord op de vragen die de mens zich stelt over zijn situatie, en ieder individu oordeelt naar zijn verstandelijke vermogens. Beide standpunten worden door Plato afgewezen. De dialectiek der sofisten ontaardde in eristiek, in een zedelooze woort-strijt. Vs. 221 verwijst naar vs. 220a en vs. 222 naar vs. 220b.
207 Wij vinden hier een toespeling op een oud lied, dat Coster gebruikte voor zijn Teeuwis de Boer.
312 Dit is een moeilijke passus, mijn interpretatie is tastenderwijs gevonden en zij is niet onherroepelijk. Vlaming maakt bij waalt de opmerking: ‘Mogelijk verkiest.’ De Jong verklaart: ‘Walen = dolen,. dwalen, “Na dat die weeght of waalt” = naarmate die kennis gewicht in de schaal legt of dwaalt.’ Misschien heeft hij gelijk. Nu lijkt
| |
| |
mij weeght, of waalt een staande uitdrukking. Ik heb daarvoor twee argumenten: 1. de allitteratie wijst erop; 2. Kiliaen kent een uitdrukking: weghen ende wijsen iemanden. Het Latijnse aequivalent: deducere & instruere aliquem = iemand leiding geven en onderrichten. Weghen kan dus leiding geven, vast gaan betekenen, waalt zou daar dan mee in tegenstelling staan en het onzekere, het wankele van de kennis uitdrukken. Hoofts lijfspreuk: Al waelt het = alles verandert, alles is onzeker ondersteunt deze verklaring. Het is ook mogelijk dat Spiegel een weegschaal voor ogen had. De naald staat in het huis, men legt kennis in een schaal, de naald slaat door naar één kant en blijft staan: de kennis weegt. Men legt kennis in een schaal, maar de naald wiebelt heen en weer, waalt, de kennis is onzeker, is veranderlijk. Ook zo komt men tot de interpretatie: naarmate die (=de kennis) vast of onzeker is.
313 Een bewijs voor de hoogh geachte klaarheijd des grooten Aristotels vinden wij in de Mémoires van J.-A. de Thou (1553-1617). Het gaat over de studie van Paul de Foix. De kardinaal d'Ossat - il avoit embrassé la doctrine d'Aristote, malgré la censure juste ou injuste de Ramus - ‘expliquoit alors Platon à Paul de Foix; mais comme les écrits de ce divin philosophe, quoique pleins de fleurs et d'une agréable variété, sont coupés de digressions tirées de loin, de récits pris de la fable, d' interrogations et de réponses dans le goût des dialogues, De Foix accoutumé à la précision d'Aristote, qui ne s'écarte jamais de son sujet, se servoit de d'Ossat, qui lui développoit pendant le chemin les vrais sentimens de Platon; ...’
318 De sententie: amicus Plato, sed magis amica veritas komt uit het Leven van Aristoteles van Ammonius Saccas, een Alexandrijns filosoof uit de derde eeuw n.Chr., o.a. leermeester van Plotinus. De uitdrukking gaat blijkbaar terug op Aristoteles' Nicomachische Ethica 1096a 10-20. Het gaat daar om het hoogste goed dat Aristoteles in zijn beschouwingen wil betrekken. ‘Met schroom benaderen wij het, omdat de theorie van de ideeën door vrienden van mij is opgesteld. En toch is het ongetwijfeld beter, ja zelfs onvermijdelijk, vooral voor filosofen, de waarheid te verdedigen ten koste van onze innigste gevoelens, want het zou verkeerd zijn aan de waarheid niet te de voorkeur te geven boven de vriendschap, hoewel beide ons dierbaar zijn.’
321 De verzen 321-328 over Sokrates zouden kunnen teruggaan op Plato's Apologie, vgl. de aant. bij vs. 220. Sokrates bracht de filosofie uit de hemel naar de aarde, in zoverre hij zich niet allereerst met fysische en metafysische problemen bezig hield, maar met de mens als object van waarneming en beschouwing. In dit opzicht was hij een sofist, en kan als de grootste der sofisten gelden, wier filosofie zich laat omschrijven door het dictum: de mens is de maat aller dingen en het Delphische Ken uzelf. Maar hij wees hun stelling dat goed en kwaad door de mensen gemaakt wordt af, ook dat deze waarden slechts relatief zijn. Hij geloofde aan de objectiviteit van het verschil tussen goed en kwaad en in de objectieve waarde van algemeen geldende wetten. Hij vertaalde deze zienswijze in het pogen door vraag en antwoord te komen tot steeds nauwkeuriger omschrijvingen van ethische waarheden. Hij toonde zijn gesprekspartners dat hun weten geen vaste grond had, maar berustte op onjuiste veronderstellingen, ingegeven door traditie en vluchtige redenering. De dialogen van Plato geven een meesterlijk getuigenis van deze methode, van de toets. Dit zijn alle ingrediënten van Spiegels zienswijze.
| |
| |
328 Sokrates had gemakkelijk kunnen ontkomen, hij had invloedrijke vrienden die hem een goed heenkomen boden, maar hij weigerde: door dat te doen zou hij ontrouw zijn geworden aan wat hij gedurende zijn leven had beleden. Nogmaals grijp ik naar Plato's Apologie. ‘Nu zal wellicht iemand vragen: “Maar voelt gij dan geen schaamte, Sokrates, over een levenswijze die u, vandaag nog, wel eens het leven kan kosten?” Daarop zou ik met volle recht dit kunnen antwoorden: “Ge zijt er naast, man, als ge denkt dat een man van enige waarde, hoe gering ook, zijn daden moet berekenen naar de kans op leven en dood. Hij heeft maar een zaak te beschouwen: zijn die daden rechtvaardig of onrechtvaardig, zijn het de daden van een goed of van een slecht man?” Eens wezen de oversten hem een plaats aan in het gevecht, hij bleef daar op gevaar af te sneuvelen. “Nù wees een god mijn plaats aan, zo althans meende ik te begrijpen: ik moest mijn leven doorbrengen in de studie van de wijsbegeerte, in het onderzoeken van mezelf en de anderen. Zou het dan geen schande zijn, Atheners, als ik nu mijn post verliet, uit vrees voor de dood of voor welke andere moeilijkheid ook?” (Apologie 28b-28e).
329 Voor Spiegels kritiek op Aristoteles zie men de Inleiding.
340 Het was bekend dat Sokrates in trance kon geraken. Spiegel verwijst hier naar een dergelijke toestand. In het Symposium (220 c/d) prijst Alcibiades Sokrates. Hij vertelt: “Toen eens een gedachte in hem opkwam, stond hij nadenkend van de ochtend af op dezelfde plaats. Toen hij dat waarover hij dacht niet kon verklaren, bleef hij staan denken en gaf het niet op. Het was reeds middag en de soldaten die het zagen en er zich over verbaasden, vertelden elkaar dat Sokrates van de dageraad af stond te peinzen. Tenslotte plaatsten enkele soldaten uit Ionië, toen het weldra nacht zou zijn, en na eerst gegeten te hebben hun veldbedden - het was toen zomer - rondom hem, en gingen er onder de blauwe hemel op liggen om hem gade te slaan, of hij het gedurende de nacht zou volhouden. Sokrates stond inderdaad tot het volgende aanbreken van de dag, en de opkomst van de zon. Daarna toch ging hij weg, nadat hij de opgaande zon had begroet.” (naar de Latijnse vertaling van Marsilius Ficinus).
381 Vlaming en De Jong verklaren: vermom = vermomd, bedekt. Zij zien elk als een zelfst. nw. blijkbaar en vermom als een bijv. nw. Ik meen dat vermom een zelfst. nw. is en elk een bijv. gebruikt telw., dus: elk vermom gaat in praat = iedere vermomming verschuilt zich achter mooie woorden.
388 Zulken schauw-beelt wijst terug naar qua geneijghtheijt der Natuijren. Er is een misvatting in het spel. Iemand gaat uit van de situatie dat er sprake is van een aangeboren zondige neiging. De Natuijr krijgt de schuld. Daartegen verzet hij zich, en richt hij zijn verdediging. Maar dit uitgangspunt is onjuist, omdat het gaat om een aangeleerd iets door de omgeving overgedragen. Daardoor blijft dit buiten schot en wordt zelfs gevoed, het wordt niet als de vijand gezien. Het woekert voort, doordat het niet bestreden wordt. Bedoeld wordt de erfzonde.
389 Achter dit vers staat de humeurenleer (zie aant. III, 254 en II, 162). Personen, in wie het phlegme de overhand had, noemde men koud (koel), zij waren zachtmoedig en weinig geneigd zich op te winden. Daar naast, of tegenover stonden zij in wie het bloed overheerste - zó in de jeugd - die men heet noemde. Zij waren op- | |
| |
geruimd, moedig en actief, zij hadden een bruisende complexie. Maar, betoogt Spiegel, dit houdt niet in, dat de eersten geduldich = lijdzaam, en de anderen grammoedich = tot toorn geneigd zijn.
397 In het N.T. worden de woorden: ziet, waakt, en bidt gebruikt in verband met de wederkomst des Heren Mark. 13:24 e. vlgg. Spiegel wendt deze passus meer als een algemeen moreel principe aan, zoals dat beschreven wordt in Luk. 21:34 “Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen voor levensonderhoud.” Maar er bestaat naar mijn oordeel een nog grotere affiniteit met Ef. 4:17-32, waar Paulus tegenover elkaar stelt de oude en de nieuwe mens. De heidenen die God niet kennen, leven in ontuchtigheid en onreinigheid. “Maar gij geheel anders: gij hebt Christus leren kennen. Gij toch hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen, gelijk dit de waarheid is in Jezus, dat gij, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende begeerten, dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, en de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid.”(Ef. 4:20-24) Hierop volgen de morele voorschriften: niet de leugen, maar de waarheid, de duivel geen plaats geven, niet stelen, maar werken, geen “vuile reden”, maar goede tot “nuttige stichting”. En tenslotte: “Alle bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek wordt uit uw midden gebannen, evenals alle kwaadaardigheid. Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft.” (Ef. 4:31-32). De waarheid Christi staat in deze pericoop centraal, zoals ook “zijn waarheid” bij Spiegel de hefboom is tot moreel handelen. De laatste beide bijbelse verzen geven in extenso wat Spiegel in vs. 400 zegt. Ook Matth. 7:1-2 is hier van toepassing: “Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden.”
401 Dat de mens een zwak schepsel is, komt bij vele moralisten voor, een gemeenplaats zal men zeggen, maar ook bittere werkelijkheid in een tijd, waarin pest, pokken, cholera, syphilis en menige andere ziekte niet te stuiten waren. Qua lucht, ongezonde lucht, is schadelijk. Levinus Lemnius, een zestiende-eeuwse Zierikzeese arts, betoogt:'er zijn verscheidene dingen met een sterke, afschuwelijke geur, zoals die van brandend leer en brandende hoorn. Toch zijn ze niet schadelijk, maar verdrijven juist door hun scherpte de verpestende lucht en stank die opstijgt uit poelen, moerassen en grotten. Het is zeker dat de stank van cadavers, modderige plaatsen en bedorven water, ziekten veroorzaakt, en de lucht besmetten door hun warmte en vochtigheid, maar de vervluchtiging van bovengenoemde stoffen heeft droogte tot gevolg. Vandaar dat de mensen in ons land leer en hoorn verbranden in hun huizen om de besmetting van ziekten legen te gaan en zich te beveiligen tegen een verpestende lucht. Vandaar het spreekwoord: men brandt daar hoorn, om streken aan te duiden geïnfecteerd door de pest en andere ziekten’ (Les occultes Merveilles et secretz de la Nature. Paris, 1574. blz. 138 vlgg.). Ook Robert Burton gaat in zijn Anatomy of Melancholy (voor het eerst gepubliceerd in 1621) uitvoerig in op de betekenis van de lucht voor de gezondheid. Laurentius, lijfarts van de
| |
| |
Franse koning Hendrik IV, ziet de juiste toestand van de humeuren en spiritus mede afhankelijk van de meer of mindere zuiverheid van de lucht. Hij ried aan welriekende bloemen in de ziekenkamer te brengen, het herstel van de patiënt werd er door bevorderd. (A. Laurentius, A Discourse of the Preservation of the Sight enz. 1599. Herdrukt als Shakespeare Association Facs. No. 15). En wat de nietigheid van de mens betreft, Montaigne wijdt er vele bladzijden aan in zijn Apologie de Raimond Sebon om zijn zelfverheffing te vellen. ‘Est-il possible de rien imaginer si ridicule que cette miserable et chetive creature, qui n'est pas seulement maistresse de soy, exposée aux offences de toutes choses, se die maistresse et emperiere de l'univers, duquel il n'est pas en sa puissance de cognoistre la moindre partie, tant s'en faut de la commander?’ (Essais, II, XII, blz. 129 in de ed.- M. Rat. Editions Garnier Frères, Paris).
404 Achter dit vers staat Matth. 5:38-39: ‘Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: oog om oog en tand om tand. Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere kant toe.’ Het jus talionis: oog om oog, tand om tand had eens in Israël gegolden, maar in Jezus' tijd was dat - sedert lang - vervangen door een geldboete die bepaald werd naar de zwaarte van het misdrijf. Jezus trekt die lijn echter verder door: wederstaat de boze niet, d.w.z. gebruik niet dezelfde middelen die de boze tegen u aanwendt, maar treedt hem met een geheel andere houding tegemoet, die van het kwaad niet met kwaad te vergelden.
437 Het woord temlust heeft Spiegel aan Coornhert ontleend. Deze wijdt in zijn Wellevenskunste een hoofdstuk aan de tem-lust ende volgh-lust VI, V. Daar lezen wij: ‘Deze noemtmen inden Latyne Continentia ende Incontinentia, diemen eyghentlyck in Nederlandsch zoude moghen benamen temlust ende volgh-lust, want de tem-lust is een maticheyd daardoor die lust by bestieringhe des redens werdt betemt, of het is een matigh bedwang alder onnodighe lusten of begheerten; daar zulx gheschiet, onthoud zich de mensch van alle zinlyckheyden die onmatigh zyn. Haar eyghenschappe is alle dat boven noodurft werdt begheert te besnoeyen ende alle quade lusten te wederstaan ende uyt te sluyten, zo dat deze meest onledigh is inden afbreck vande quade of ydele lusten, daar zy teghen strydet ende welcker woestheyd zy betemt. Maar des maticheyds meeste werck is die overwonnen lusten ende begheerten in stiller rusten ten besten zedelyck te bestieren ende te bevooghden. Hoewel men oock (doort menghen van 't een onder 't ander) dickmaals zeyt dat maticheyd oock d'onbehoorlycke lusten bestryt ende verjaaght.’ Met de inhoud van deze passus kon Spiegel geheel meegaan.
439 De gelt-Godt is ongetwijfeld de nieuw-testamentische Mammon. Tegenover elkaar staan Goods vrees - ik acht de inhoud daarvan gelijk aan het vertrouwen in God - en de gelt-Godt.(Matth. 6:24) zie voor deze bijbelplaats de aant. bij vs. 458 van dit boek. De gelt-Godt dwingt de mens om matig te zijn in voedsel, maar niet om die matigheid, maar omdat men vreest voor schaarste te kunnen komen te staan, omdat men geen vertrouwen in God heeft. Hierachter staat Matth. 6:25, zie daarvoor de aant. bij vs. 458 van dit boek. Maar, zo constateert Spiegel, is uw vertrouwen in God even vast gefundeerd als dat het geval is met de gelt-Godt, dan is dat
| |
| |
veel sterker. Die dingh-waardeeringh, d.w.z. de keuze tussen: waar wilt gij uw schatten vergaderen, werkt in al uw handelen. Zie voor de bijbelplaats waarnaar verwezen wordt (Matth. 6:19-20) de aant. bij vs. 468 van dit boek. (Matth. 6:19-20).
445 Dien duivel wijst terug naar quant verstant in het vorige vers. Duivel is hier niet in letterlijke zin de boze, maar symbool voor iets zondigs, of duivel is hier een demon die vereenzelvigd wordt met het quaat, verstant. Nu staat achter deze plaats Jac. 4:7: ... ‘wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden.’ Hier gaat het om de boze, bewerker van alle boosheid, daar is het lidwoord den op zijn plaats. In de tekstoverlevering die als eindpunt de druk-1614 (waaruit alle latere drukken voortkomen) heeft, staat den, waarschijnlijk door iemand aangebracht op grond van de aangehaalde bijbelplaats. Dat was niet de bedoeling van Spiegel. Het hs. heeft de juiste redactie, het gaat om een ‘detail-kwaad’, niet om de totaliteit.
458 Achter vs. 458 e. vlgg. staat ongetwijfeld, maar enigszins diffuus het bijbelgedeelte, waarin Jezus spreekt over het aardse in vergelijking met het hemelse. (Matth. 6 : 19-34). Bekende en relevante uitspraken daarin zijn: ‘Niemand kan twee heren dienen: hij zal de een haten en de ander liefhebben, ofwel de een aanhangen en de ander verachten. Gij kunt niet God dienen én de mammon. Daarom zeg ik u: Weest niet bezorgd voor uw leven, wat ge zult eten of wat ge zult drinken, en ook niet voor uw lichaam, wat ge zult aantrekken. Is het leven niet méér dan het voedsel en het lichaam niet méér dan de kleding?’ (Matth. 6:24-25). Vs. 459-460 lijkt te zijn geïnspireerd door 1 Timoth. 6:6-8. ‘Nu brengt de godsvrucht ongetwijfeld grote winst, maar alleen voor hem die tevreden is met wat hij heeft. Want wij hebben in deze wereld niets meegebracht en kunnen er ook niets uit meenemen.. Als wij voedsel en kleding hebben, moet ons dat genoeg zijn.’
468 In vs. 468-472 zijn reminiscenties aan bijbelplaatsen verweven als de volgende: ‘Leeft niet alleen voor geld, weest tevreden met wat ge hebt.’ (Hebr. 13:5a). ‘Verzamelt u geen schatten op aarde, waar ze door mot en worm vergaan en waar dieven inbreken om te stelen.’ (Matth. 6:19). ‘En nu gij die rijk zijt: weent en jammert om de rampen die over u komen. Uw rijkdom is verrot, uw mooie kleren zijn door motten aangetast, uw goud en zilver is verroest.’ (Jak. 5:1-3a)
|
|