| |
Aantekeningen bij Melpomen
4 Achter deze voorstellingen staat het Aristotelisch-Ptolemeïsche kosmologische stelsel, zoals dat aangevuld en gewijzigd was door latere o.a. Arabische en christelijke astronomen. Copernicus' systeem - zijn De Revolutionibus Orbium Coelestium was in 1543 in Nürnberg verschenen - was voorbestemd het te vervangen, maar was nog niet overal doorgedrongen en geaccepteerd, zeker niet in kringen van niet-sterrenkundigen. Het oude homocentrische stelsel paste geheel in het christelijke interpretatiepatroon en bood de mens een verheven en zijn gevoel van eigenliefde strelend schouwspel. Onder de astronomen van de renaissance bestonden grote meningsverschillen. Sommigen hielden zich aan de opvattingen van Aristoteles, anderen brachten daar neoplatonische elementen in, of stelden die er tegenover. Zo waren de oneindige ruimte buiten het primum mobile, en de bevolking van de sferen met geesten in een hiërarchische orde platonisch. De fysische structuur van het heelal bleef aristotelisch. Zijn leer van de elementen vormde de grondslag van de opeenvolging van aarde, water, lucht, en vuur tot aan de sfeer van de maan. Stoïsch was de mening dat de zon zich in het midden van de planeten bevond, een gedachte door Ptolemaeus overgenomen. Wij krijgen dan van de aarde - het centrum - af de sferen van de maan, van Mercurius, Venus, de zon, Mars, Jupiter en Saturnus. Daarop volgde de achtste sfeer, die der vaste sterren, de negende sfeer, het firmament, was toegevoegd om bepaalde verschijnselen, zoals dag- en nachtevening te verklaren, de tiende kring tenslotte was het primum mobile, het eerst beweegbare, dat in vierentwintig uur ronddraaide. Daar buiten bevond zich het volstrekt onbeweeglijke en onveranderlijke empyreum, waar God en de uitverkorenen verbleven. Ik stel de end-kreys gelijk met de tiende sfeer, het primum mobile,
| |
| |
s'hemels mantelboogh is de achtste sfeer, die der vaste sterren. Merkuurs ringh was de tweede kring, volgend op die van de maan.
5 Over de mellik wegh bestonden evenzeer verschillende zienswijzen. Reeds Democritus (vijfde eeuw v. Chr.) had betoogd dat hij bestond uit een groot aantal kleine sterren. Ook werd beweerd dat hij eens de weg van de zon was geweest, of het pad dat een ster had genomen bij de val van Phaeton. (Giorgio de Santillana and Hertha von Dechend, Hamlet's Mill. London, 1970. n. 4, blz. 252). In de Pythagoreïsche traditie trokken de zielen van de gestorvenen er langs. Het is mogelijk dat Spiegel de toespeling op de melkweg als zonneweg maakt, omdat Melpomene met de zon werd geïdentificeerd.
6 Men zou kunnen vragen, waarom Spiegel wenste naar de kring van Mercurius gebracht te worden en niet naar de voor de aarde dichtstbijzijnde sfeer die van de maan. In de eerste plaats was de laatste symbool van ongestadigheid, in de tweede plaats werd de maangodin wel gelijk gesteld met Hecate, de godin van alle tovenarij. Deze argumenten zijn negatief voor de sfeer van de maan, maar daarmee is nog niet de vraag beantwoord, waarom in de kring van Mercurius. Welnu, Mercurius was behalve bode en boodschapper der goden, leider van de gratiën, en begeleider van de zielen der gestorvenen, voor de humanisten ook de god van het speurende intellect, heilig voor grammatici en metafysici, beschermer van geletterd onderzoek en van de interpretatie, waaraan hij zijn naam hermeneutiek heeft gegeven. (zie Edgar Wind, Pagan Mysteries in the Renaissance. Harmondsworth, 1967. blz. 121 e. vlgg. en Wayne Schumaker, The occult Sciences in the Renaissance. Berkeley/London/Los Angeles, 1972. blz. 126 e. vlgg.). Deze eigenschappen bezat ook de planeet en straalde van daar uit. Spiegel had dus zeker gelijk om in zijn sfeer geplaatst te worden om inzicht in 's mensen gedoe te krijgen. Het ‘doch mijt het zeer verhooghen’ was dus terecht.
7 De redactie van het hs. is oogh-staal, die van de druk-1614 eveneens oogh-stael, die van de druk-1615 oogh-strael. De Jong geeft voor stralen uit het oog een plaats bij Hooft, Gedichten ed. Stoett, dl. I, blz. 1, en één bij Huygens, Oogentroost, vs. 881. ‘Op deze plaatsen wordt, als bij Spiegel, gedacht aan stralen, door het oog uitgezonden en door de aanschouwde dingen naar het oog teruggekaatst. Oogh-stael schijnt corrupt.’ Als de redacties van het hs. en de druk-1614 overeenstemmen, ken ik daaraan grote waarde toe. Ik ben van oordeel dat Spiegel oogh-staal heeft geschreven. De lezing van de druk-1615 is een drukkersvariant, wat niet inhoudt dat die geen zin geeft. Blijkbaar was voor de zetter, of corrector staal niet een algemeen gebruikelijk woord, maar strael wel. Als wij naar de context kijken, moet oogh-staal, of oogh-strael wel betekenen: scherpte van het oog. Immers, Melpomene moet ons brengen in de sfeer van Mercurius om vandaar onbelemmerd uitzicht op het menselijk gewoel te hebben; - zoo t'oogh-staal dat vermach - d.i. indien de scherpte van het oog dat toelaat (kan). Het gehele betekenisveld draait om de equivalenten van het Latijnse woord acies. Wat kan acies in het Nederlands betekenen, of liever welke woordbetekenissen gaven de zestiende-eeuwse lexicografen weer met acies, hier beperkt tot die welke te maken hebben met het gezicht. 1. Kiliaen geeft straele weer met acies oculorum. In Spanoghes Synonymia - het omge- | |
| |
keerde Etymologicum - vinden wij dan ook acies oculorum = straele, en in de marge van het hs. staat scherpte des gesichts. 2. Kiliaen, Etymologicum: stael of scherp van het mes = acies. 3. Mnl.Wb. dl.V, kol. 56: Ogenspits (-spytz), znw. vr. Oogappel of ook het gezicht. Teuth.
ogenspytz, acies. Vgl. Diefenb. op acies, waar o.a. de glossen voorkomen: ‘ein augaphel, augapfel, augeappel, en scharphsehen, sehe, ougen geschichte, das gesicht. 4. Het W.N.T. dl. XV, kol. 25 kent het woord staal (=het metaal) in overdrachtelijk gebruik: sterkte, kracht, energie. 5. Kiliaen kent het woord staelblind.
Mijn conclusies hieruit zijn: a. Straele = acies kan scherpte van het gezicht zijn. De drukker van de editie-1615 bracht een wijziging aan die zin had. Dat doet niets af aan het feit dat Spiegel staal had geschreven. b. Met scherp kan staal zijn meegegaan naar de overdrachtelijke betekenis: scherp van gezicht en staal van gezicht. c. Stael-blind kan geïnterpreteerd worden als blind wat de scherpte van het gezicht betreft. d. Waarschijnlijk is staal in deze betekenis een minder gebruikelijk woord geweest. Dit heeft Spiegel niet verhinderd het in combinatie met oogh in zijn Hertspiegel op te nemen.
17 De redactie van het hs.: toont; de drukken hebben toond’. Ik ben van oordeel dat Spiegel de teg.t.-vorm heeft geschreven. De imp.-vormen in deze passus hoeven daarmee niet in tegenspraak te zijn. Afwisseling van teg. t.-vormen en imp.-vormen komen veel voor (zie F.A. Stoett, Middelnederlandsche Spraakkunst. 's Gravenhage, 1977. blz. 176). Het gebruik van de teg. t. (praesens historicum) legt de nadruk op het plotselinge. Een afschrijver of de drukker heeft hier ingegrepen en de teg, t. vorm met de imp.-vormen in overeenstemming gebracht.
21 Ik haal een passus aan uit I.I. Pontanus, Historische Beschrijvinghe der seer wijt beroemde Coop-stadt Amsterdam enz., Amsterdam, 1614. Pontanus bespreekt het ontstaan van de naam Holland, daarmee begint hij zijn werk. ‘Beter soude my aenstaen het ghevoelen derghener die den oorspronc van dit woort nemen van de holheyt ende vochticheyt des gronts/nae dien het allen bekent is dat het aertrijck des lants niet vast en is/maer broeckachtich; ende daeverende op het stooten der voeten/ende lichtelick wijekende. Waer uyt oock het spreeckwoort ghesproten is/Holland Bollandt’. Kiliaen geeft in zijn Etymologicum als Latijnse equivalenten van bol o.a. fungosus, spongiosus en palustris, waarin de betekenissen voos en moerasachtig geactiveerd worden.
23 De Jong geeft de volgende aantekening: luis-stil: Ndl. Wdb.i.v. luis (VIII 3265) vermeldt voor luis-stil alleen deze plaats en vergelijkt 't met andere woorden, waarin de naam van dit dier tot een versterkend voorvoegsel schijnt geworden te zijn. Vgl. C. 1615 M. oude hand: ‘dat zo stil als een luis is, dat zich niet rept’. Een jongere hand: luysterstil. De laatste verklaring geeft ook Vl. 1723’. Ik sluit mij aan bij de ‘jonge hand’ en Vlaming, maar ik weet dat mijn argumentatie niet ijzersterk is. Al berust de vergelijking luijs-stil op het stil-zijn, toch hebben ook de andere woorden er deel aan, een bos naast een luis is op zijn minst vreemd. Naar mijn mening gaat het om een ander woord luis. In het Mnl. bestond een werkw. lauschen, luyschen met de betekenis (op wild) loeren, zich verbergen en luisteren, impliciet stilzijn; vgl. W.N.T. VIII, II, kol. 3268 en Mnl.Wb. IV, kol. 914-916. De vorming van
| |
| |
een bijv. nw. kan geschieden volgens het procédé: stam werkw. + bijv. nw. b.v. spotziek, weetgierig e. dgl. Luijs-stil zou een dergelijke vorming kunnen zijn en betekenen: luister-stil, opmerkzaam stil. De bijkomstige delen van de vergelijking zouden dan ook tot hun recht komen: het bos luistert mee, is stil mee.
42 De verbeeldingh en de inval, zijn, behalve dat ze door God bewogen kunnen worden, ook ‘natuurlijke’ krachten van de ziel van de mens in die zin dat het processen zijn die, vooral wat de verbeeldingh betreft in verband staan met de waarnemingen van de zintuigen, terwijl zij ook in staat is buiten de realiteit om beelden te scheppen. Demonen, zo meende men, hadden greep op de verbeelding. De inval was in de middeleeuwen vooral als mystieke term in zwang, zie b.v. plaatsen in het Mnl. Wb. III, kol. 944. De Geest is hier Gods geest. Een engel handelt op rechtstreeks bevel van God, in ieder geval nooit tegen Gods wil.
44 De aantekening van De Jong luidt: ‘Zinwakker: met de zintuigen in gespannen aandacht, tegenover stok stil, dat op 't lichaam ziet, gestrekt in een ghestalt: Mag men hier denken aan een gespannen houding van het hele lichaam, te vergelijken met de spanning uitgedrukt op 't gelaat Aen. II, I: intentique ora tenebant?’ Er is hier echter geen sprake van de uiterlijke zintuigen, maar van de innerlijke zinnen. In vs. 25-26 zijn de eerste uitgeschakeld, de tweede bleven in werking (vs. 27). In vs. 42 gaat het om innerlijke processen: Gods inwerking op de krachten van de ziel (zie de aant. bij vs. 42). Spiegel bevindt zich in een trance-toestand, waarbij hij de realiteit niet waarneemt, maar innerlijk ervaart wat hem wordt meegedeeld, en hij meent te beleven. Zin-wakker slaat op de innerlijke zinnen, die zijn uiterst receptief; stok-stil doch gestrekt in een gestalt is een bepaling bij mij (vs. 45) en betekent: terwijl ik rechtop doodstil bleef staan.
61 Het hs. heeft een komma achter dit vers, de drukken een vraagteken. In overeenstemming hiermee luidt De Jongs verklaring: ‘iemand kan? kan iemand? Blijkbaar is de gedachtengang deze: door welke ster een vrede of oorlog eindigt of begint, weèt iemand, die in eenvoudiger zaken dwaas is en blind als een mol. Diezelfde persoon zègt: kan iemand een kracht zijner zinnen begrijpen? M.a.w. op een veel dichter bij liggend probleem legt hij het merk van onoplosbaar.’ Ik meende aanvankelijk ook dat deze oplossing de juiste was, maar ik bleef zitten met twee kwesties. Allereerst is daar het verschil in leesteken. Wij weten dat de kopiist een nauwkeurig en gewetensvol personage is. Bovendien, het vraagteken wekt de gedachte dat het geplaatst is om een bepaalde interpretatie uit te lokken, die wij dan ook prompt bij De Jong vinden, hij had immers de druk-1615 als basis van zijn uitgave genomen. Maar op grond van het hs. meen ik dat er een komma door Spiegel is geschreven, geen vraagteken. De tweede kwestie: hoe staat het met het inhoudsargument. De Jong past zonder commentaar inversie toe. Er staat echter duidelijk: ‘iemand kan een kracht begrijpen zijner zinnen’. Ik vraag: wie is die ‘iemand’ die zo goed de loop der sterren in verband brengt met belangrijke gebeurtenissen hier? Welnu, het wordt meegedeeld: hij is iemand die bij een eenvoudige zaak dwaas en blind als een mol is. Dat wordt niet zonder grond gegeven. En wat volgt is daarmee in overeenstemming, want wat is ‘iemand kan een kracht begrijpen zijner zinnen’? Niets anders dan onzin! Dat spreekt zo iemand.
| |
| |
132 De zin met of is een retorische vraag: zou de ongestadigheid van de fortuin daar (in het hol) niemand ooit bezoeken? Natuurlijk wel. De context: wie valse lust krijgt, verblijdt zich slechts een tijdje, wanl het blijven daarvan is veranderlijk (onzeker). Voor hem die zulk waan-goett zoekt en liefheeft is het verlies van die lust, of de vrees daarvoor onaangenaam. En ook Fortuna is geen vreemde in het hol. En dat is begrijpelijk. Immers, de Fortuna houdt zich alleen bezig met en ‘heerst’ over materiële zaken. En toch, iemand begiftigd met haar ‘weldaden’ zou in dat vals goed geen behagen scheppen, het kwellen van de honger naar zieleheil zou hem niet verlaten. Maar het zou een kwelling blijven, tenzij de mens zich zonder reserve overgeeft aan God, dat is als hij waarheid en deugd omhelst. Spiegel ziet het juist. Wij beoordelen de dingen in hun oorzakelijk verband, naar oorzaak en gevolg. Maar God niet gebonden door de tijd ziet de dingen in hun existentie. De Fortuin is dan ook niet aan God gerelateerd, en overgave aan Hem doet haar macht teniet.
174 Veranderlijk moet hier niet opgeval worden in de zin van wispelturig, het woord heeft hier echter een specifieke betekenis. Wij kunnen dit het best illustreren met Coornherts Wellevenskunste. Waar gaat het om? Spiegel keert zich tegen de erfzonde in theologische zin. Dit leerstuk komt noch in het O.T., noch in de evangeliën voor, maar is later door de kerkvader Augustinus (354-430) naar aanleiding van Rom. 5: 12 geformuleerd; het werd één der belangrijkste dogma's van de westerse christelijke kerk [de Grieks-orthodoxe kerk kent hel niet]. Het leert dat het kind in zonde is ontvangen en in zonde is geboren, en de schuld meedraagt van het eerste mensenpaar dat ongehoorzaam aan God was. Spiegel meent; God heeft de mens, niet het eerste mensenpaar, niet Adam, ja ook het eerste mensenpaar, ook Adam, gaaf, ongeschonden geschapen, er kan alles uit hem worden, hij heeft het zelf in de hand. Het is alsof wij Pico della Mirandola horen in zijn beroemde Over de waardigheid van de mens (men zie voor een vertaling van de desbetreffende passus mijn ‘Hooft: enkele Aspecten van de Levens- en Wereldbeschouwing der Renaissance’ in J.C. Opstelten e.a. Geestelijke Achtergronden bij enkele grote Schrijvers, Den Haag, 1958). Hij gebruikt het begrip erfzonde in geheel andere zin: de slechte gewoonten van een land, van een maatschappij, van een milieu, die het kind van jongsaf meedraagt en het afhoudt van de waarheid en van het goede, als het tot de jaren des onderscheids is gekomen, als de man of vrouw verantwoordelijk gesteld kan worden voor denken en daden, en de onschuld der jeugd is verdwenen. In zijn afwijzen van de erfzonde in dogmatische zin stond hij naast Coornhert, die in tal van polemische geschriften dit leerstuk bestreed. In de Wellevenskunste handelt hij erover in bk. V, II Van Kranckheyd of Zwackheyd. Maar hierop ga ik nu niet in, het gaat mij om een verklaring van
veranderlijk. De kranckheyd is een gevolg van de zonde, die een ziekte van de ziel is. Hij omschrijft het begrip als volgt: ‘Dit is een schuldigh ghebreck van kracht om Gode na 'tbehooren te ghehoorzamen. Schuldigh ghebreck noeme icx, ghemerckt daar oock is onschuldigh onvermoghen. Zodanigh zietmen blyvelyck inden gheboren zotten ende verghanckelyck inden eerstgheboren kinderkens. Die ontberen al huer leven door, maar deze een weynigh tyds het ghebruyck van reden, zonder welcke niemand
| |
| |
macht heeft om Godes wille te kennen noch die te ghehoorzamen. Dit ontberen van kracht om Godt te ghehoorzamen is hen beyden zo weynigh tot schulde te rekenen (ghemerekt zy oock niet onghehoorzaam en zyn) alst een gheboren blinde is, of een eerstgheworpen hondeken (die zien niet binnen neghen dagen) dat zy niet en konnen zien. ... Ghelyck het nu in niemants macht en staat eer hy gheboren is, te maken dat hy een knechtghen of een meysken ter werelt kome, alzo en hanghet an niemands machte te maken dat hy gheboren werde wys of dwaas mensche, vernuftigh of bot van zinnen, sterck of kranck van lichame, maar moet worden zo dat God gheeft. Nu en is in niemand eenighe kracht ten ghoeden zonder ware kennisse vant ghoede. Zo is dan die kranckheyd zo wel des ghemoeds (daar af ick handele) als des lichaams onschuldigh in allen menschen, die hen allen werdt angheboren, overmids zy alle onverstandigh gheboren worden, het zy dan oock dat die onverstandicheyd is onveranderlyck als inden gheboren zotten, of veranderlyck als inden onwyzen kinderkens. Daar zy onveranderlyck is, blyft zy al 'tleven duere, ende dit al mede buyten schulde der gheboren zotten. Magh oock eenigh redelyck mensche zodanighe berispen, zwyghe straffen, om dat zy zot ende zot blyven? Dat en zal niemand doen, hy en zy dan zotter dan der zotten zotheyd zelve. Anders ist met de kranckheyd, vermids het onverstant allen menschen angheboren, maar veranderlyck wezende. Want deze blyft niet altyd inden mensche onschuldigh ende volghens dien oock niet huer kranckheyd, indien de veranderinghe van dien, te weten het verstandigh ende sterck worden, niet alleen en staat an Gode, maar oock mede anden mensche’. (Wellensk. V, II, 9, 10, 13, 14, 15 en 16). Het is nu duidelijk wat Spiegel bedoelt, met veranderlijk, het is niet wispelturig, maar het begrip omschrijft een ontwikkeling van de mens uit de onschuldsituatie van de jeugd door een bewuste keuze van waarheid en goedheid naar een staat van
heil, van geluk, tegen de algemene trend van de maatschappij in, of door schuldige onachtzaamheid in overeenstemming met de overgeërfde gewoonten van een land in een toestand van ongeluk en ellende.
175 Er is in dit vers geen sprake van de dood als het einde van het leven, evenmin van het leven in natuurlijke zin. In het O.T. komen enkele plaatsen voor waarin het leven gesteld wordt tegenover de dood. Zo in Deut. 30:19 en Jerem. 21:8-10, maar daar worden leven en dood in letterlijke zin opgevat. Voor Spiegel ligt het anders, voor hem is de dood een leven in zonde, met het perspectief dat daarbij hoort, het leven daarentegen het leven in Jezus Christus, die de mens heeft vrijgemaakt, d.i. uit de zonde verlost, met het perspectief van eeuwig leven en wederopstanding. Zo betoogde Paulus in zijn brief aan de Romeinen, waaraan Spiegel refereert, naar ik meen. Wij lezen daar: ‘Zij die leven volgens het vlees, zinnen op wat het vlees wil. Die geleid worden door de Geest, zinnen op de dingen van de Geest. Het streven van het vlees loopt uit op de dood, het streven van de Geest op leven en vrede. Want het verlangen van het vlees staat vijandig tegenover God. Het onderwerpt zich niet aan Gods wet, het kan dit niet eens; en zij die volgens het vlees leven, kunnen God niet behagen. Maar uw bestaan wordt niet beheerst door het vlees, doch door de Geest, omdat de Geest van God in u woont. Zou iemand de Geest van Christus niet hebben, dan behoort hij Hem niet toe. Als
| |
| |
Christus in u is, blijft uw lichaam wel door de zonde de dood gewijd, maar uw geest lééft, dank zij de gerechtigheid. En als de Geest van Hem die Jezus van de doden heeft opgewekt, in u woont, zal Hij die Christus Jezus van de doden heeft doen opstaan, ook uw sterfelijk lichaam eenmaal levend maken door de kracht van zijn Geest, die in u verblijft’. (Rom. 8:5-11).
183 Coornhert wijdt in zijn Wellevenskunste een hoofdstuk aan de Temlust ende Volghlust, bk. VI, vyfde hoofdstuck. ‘Deze noemtmen inden Latyne Continentia ende Incontinentia, diemen eyghentlyck in Nederlandsch zoude moghen benamen temlust ende volgh-lust, want de tem-lust is een matichyed daardoor die lust by bestieringhe des redens werdt betemt, of het is een matigh bedwang alder onnodighe lusten of begheerten; daar zulx gheschiet, onthoud zich de mensch van alle zinlyckheyden die onmatigh zyn’. Daar tegenover staat de volgh-lust. ‘Maar d'onbedwinghelyckheyd oft volgh-lust is een onmatighe bewillighinghe vande onbehoorlycke lusten, onbetemt zynde vande redene, of zy is (zo andere zegghen) een onbetemt mesbruyck van Venus, spys, dranck ende van andere onbehoorlycke lusten, teghen redene strydende’. Wellevensk. VI, V. 1, 4. Dit is ook de betekenis die Spiegel aan het woord toekent; het is niet onmogelijk dat hij het aan Coornhert heeft ontleend. Over de ‘hovaard’ schrijft Coornhert in het desbetreffende hoofdstuk Vande hovaardicheyd: ‘Dit is een onmatighe verhevinghe zyns zelfs of een vermetele begheerte van hoogheyd, daar uyt dit ghebreck oock zynen name heeft, te weten dat het styght int hooghe vaardigh. Want hoogheyd ist eynde daar toe het streckt, int hooghe wilt wezen, ja dalderhooghste, daarwert spoed het zich vaardigh.’ (Wellevensk. VI, IX, 2). De Wellevenkunste heeft ook een hoofdstuk over de toornigheid, waarmee de gramschap wel parallel loopt; wij lezen daar: ‘Nu verduystert de toornigheyd de reden, niet vele anders dan de stormwinden het water dat inde vlacke stilheyd een klare spieghel was, met zand omwentelende verduysteren. Want toornigheyd is een verstoornisse des ghemoeds, een verduysteringhe des verstands, een verblindinghe vande redene ende uytdryfstere van alle bescheydenheyd’. (Wellevensk. I, XV, 7). Ook de
‘giericheijt’ wordt in een apart hoofdstuk behandeld. Na de mildheid volgt ‘de maghere, hongherighe, onverzadelycke ende arme ghiericheyd, een bejaaghstere des schandelycken ghewins ende een afgrond vant onnutte gheld, die doort veel verkryghen meer begheert, ende doort meer begheren meer ghebreck heeft. Dit is een pestilentie vant menschelycke gheslacht, een anporringhe tot alle boosheyd, een vruchtbare moeder of wortel alre ongherechticheyd ende het zaal van bedrogh, van valscheyd, van roof, van ghewelt ende van alle 't ander verderflycke onkruyt dezes werelts, als twist, hate, vyandschap, oproer ende oorloghe’. (Wellevensk. IV, XII, 1, 2). Deze omschrijvingen van menselijke tekortkomingen kwamen geheel overeen met de inzichten van Spiegel op deze materie.
217 In vs. 217-220 is verweven een passus uit het N.T., waarin gehandeld wordt over de vraag welke schatten een mens moet verwerven. Daarin komen de volgende verzen voor, vrij door Spiegel in zijn tekst verwerkt. ‘Let eens op de vogels in de lucht: ze zaaien niet en maaien niet en verzamelen niet in schuren, maar uw hemelse Vader voedt ze. Zijt gij dan niet veel méér dan zij? Trouwens, wie van u is
| |
| |
in staat met al zijn tobben aan zijn levensweg één el toe te voegen? En wat maakt gij u zorgen over kleding? Kijkt naar de leliën in het veld: hoe ze groeien. Ze arbeiden noch spinnen. Toch zeg Ik u: Zelfs Salomo in al zijn pracht was niet gekleed als een van hen. Als God nu het veldgewas dat er vandaag nog staat en morgen in de oven wordt geworpen, zó kleedt, hoeveel te meer dan u, kleingelovigen?’ (Matth. 6:26-30) Spiegel haalt de citaten uit de bijbelse sfeer en past ze in zijn humanistisch-filosofische denken in. Hij verwijst niet rechtstreeks naar God, maar naar de ‘Natuijr’. Maar deze is, wij weten het, wel de ‘dienstmaagd’ Gods. De mens die de vogels en de planten ‘zeer veel te boven gaal’ wordt in humanistische zin ‘de meer begaafde Mensch’, het enige schepsel met de ratio, de rede, toegerust. Dat zegt de evangelie-schrijver niet, het is interpretatie van Spiegel. In dit opzicht stond Spiegel tegenover Montaigne die de menselijke rede maar een armzalige capaciteit vond, ook tegenover Calvijn, die de kracht van de rede wel erkende, maar kleineerde ten opzichte van Gods majesteit, die hij centraal stelde.
225 Spiegel is een goed psycholoog. Hij ziet duidelijk wat de wens naar de terugkeer tot de gouden eeuw betekent. Het is niets anders dan een mom waarachter men zich verschuilt, terwijl men doorgaat met zijn leven van onmatigheid. Immers, zo is de redenering, de toenmalige mensen waren ‘super-mensen’, met wie men zich toch niet kan vergelijken, die moreel tot hogere prestaties in staat waren, in wier schaduw men niet kan staan. Dit ligt impliciet in vs. 226a ‘wes prijstmen die zo zeer?’ Spiegel is echter van een andere mening. Het antwoord op de retorische vraag ‘zegt waarent meer als menschen?’ luidt: Neen! het waren geen halfgoden, het waren gewone mensen net als wij, alleen zij hadden geen reden tot klagen over slechte voorbeelden, over navolging daarvan, over gewenning in het slechte, omdat de situatie waarin men leefde die niet te voorschijn riep. Deze passus sluit aan bij vs. 223b-224. De helse kwellingen en ellende behoren niet tot onze aard. Kijk maar naar de eerste eeuw, toen leefde men, gewone mensen net als wij, gelukkig. Dat dit nu niet het geval is, ligt aan slechte voorbeelden, slechte tradities, gewenning aan het kwade. Het is dan ook dwaas de gouden eeuw terug te wensen, de toestanden nu zijn anders en kunnen niet teruggeschroefd worden, er is slechts één oplossing: hel individu moet zich beteren, moet zich losmaken van de gewoonten, heersend in het land, moet zich bevrijden uit de boeien waarin de opvoeding en het milieu het eens hebben geslagen.
238 Het hs. heeft ‘van t'weligh avontuijr’, de drukken ‘vant woeligh Avontuur’. Het hs. maakt niet de indruk dat de kopiist zich vergist heeft, er is in deze passage geen sprake van haast of van vermoeidheid, het schrift loopt regelmatig. Spiegel kan weligh = dartel geschreven hebben in verband met de kostbaarheden genoemd in vs. 233-234. Het dartel geluk strooit met dure dingen. Mogelijk blijft dat de kopiist de ‘o’ vergeten heeft en dat Spiegel woeligh = wispelturig heeft bedoeld. Toch blijf ik een voorkeur voor weligh houden, voornamelijk op grond van de volgende argumenten. 1. De betrouwbaarheid van de kopiist; 2. de genoemde kostbaarheden; 3. wat volgt in het vers: kijven, plaijten, vechten, ook al handelingen die maar al te vaak te maken hebben met dingen van waarde.
241 In dit vers zinspeelt Spiegel op het Genesis-verhaal van de val van de mens. God
| |
| |
plaatste de mens in de hof van Eden. ‘En Jahwe God gaf de mens dit gebod: ‘Van al de bomen in de tuin moogt ge vrij eten, maar van de boom van de kennis van goed en kwaad moogt ge niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, moet ge sterven’. (Gen. 2:16-17). God had de mens de heerschappij gegeven over de vissen, de vogels, en het gedierte op de aarde. Tot voedsel had Hij hem geschonken al de zaadvormende gewassen en de zaaddragende boomvrucht (Gen. 1:28-29). Daarbij was de volmaakte vrijheid zijn deel. De mens had alles om zijn behoeften te bevredigen. Maar in haar vrijheid was Eva zwak en luisterde naar de inblazingen van de slang. En Adam, evenzeer vrij en zwak, kon de verleiding niet weerstaan, en at van de verboden vrucht die Eva hem aanreikte. Zij werden uit het paradijs verdreven en smaakten de bittere vruchten van hun ongehoorzaamheid. Wil Spiegel dit activeren? Neen, allerminst. Niet hierom gaat het. Het is symbool van wat zijn bedoeling is. Nu is het natuurlijk interessant te constateren dat het Genesis-verhaal achter een passus staat, maar belangrijker is waarom Spiegel zinspeelt op dat verhaal, hoe het functioneert in de inhoudelijke context. De zondeval is een uitermate belangrijk gegeven in het christelijke gedachtenpatroon, er wordt niet minder in verklaard dan het bestaan van de zonde in de mens, en van de uitwerking daarvan in de samenleving. Dit fundamentele dogma staat dus achter Spiegels vers, het dient als repoussoir waartegen het funeste van de begeerlijkheden van de mens, van zijn onverzadelijkheid het juiste reliëf krijgt. Die begeerlijkheden liggen in het verlengde van wat eens de val van de eerste mens bewerkstelligde, ze zijn er een afspiegeling van. Men zou kunnen zeggen dat de val zich in ieder mens opnieuw herhaalt. Zo krijgt dit vers het zware accent dat Spiegel aan de inhoud toekent.
254 Wij moeten wel bedenken dat zielziekt hier niet de moderne betekenis van psychose heeft. Dat blijkt wel uit de context, waar sprake is van het najagen van dingen die het nodige te boven gaan, en van het onbekend zijn met het doel van het leven. Een blik in Coornherts Wellevenskunste kan dit aanvullen en verduidelijken. In het derde boek van zijn levenskunst schrijft hij over de dwaasheid als tegenhanger van de wijsheid. Er zijn dwazen die zich uitgeven voor ‘lichten des werelds’, die menen dat zij de waarheid bezitten, zonder te begrijpen wat zijzelf zeggen en waarover zij praten. ‘Deze verwaande onwetenheyd is ellendigh, verghetel ende onbestandigh, een verblindheyd des herten, een herselooze razerije, een zieckte des ghemoeds, een wortel der zonde ende een baarmoeder van alle quaden’. (III, VI, 41). In het vijfde boek gaat Coornhert uitvoeriger in op de ziekte van de ziel. Hij stelt tegenover elkaar de starckheyd als deugd en de kranckheyd of zwackheyd, ‘twelck tghevolgh vande zonde is. Die en is gheen zieckte des lichaams, maar der zielen, waar af deze kranckheyd (eyghentlyck te spreken) maar een ghevolgh is.’ (V, II , 1). Zielziek zijn wil voor Coornhert en Spiegel zeggen zondig zijn. En dat brengt mee zwakheid, ‘Want zo langhe de zieckte des ghemoeds de loghen ende 'tquade stadelyck hanteert, ende de mensche niet en ontfangt de waarheyd of 'tghoede, ende mitsdien gheen voedsel noch kracht, wat magh daar anders uyt volghen dan krachteloze kranckheyd’? (V, II, 8). Die zwakheid verhindert het gehoorzamen aan God, hetgeen inhoudt dat de mens leeft naar de regels die Hij gegeven heeft. Het lichaam is gezond, wanneer de complexie goed is, d.w.z. wan- | |
| |
neer er een evenwicht bestaat tussen de vier humeuren: bloed, flegme, gal en zwarte gal, en de met hen verbonden primaire eigenschappen koud/droog, en vochtig/heet. Ziek is
het lichaam, wanneer dat evenwicht is verbroken. Gezond is de ziel, wanneer er harmonie bestaat tussen de delen van de ziel: de rede, de moed, het begeren, wanneer ieder deel zijn functie vervult, en niet de hem gestelde grenzen overschrijdt. Ziek is de ziel, wanneer de harmonie teloor gaat, doordat één der delen, in het bijzonder het begerende principe uit de band springt en gaat overheersen. De moed kon deze toestand nog verergeren. De rede was een vrij constant principe, maar kon door de beide ‘lagere’ delen meegesleurd worden.
259 De Romeinen stonden tolerant tegenover de zelfdoding. Het denken van de Romeinse intelligentsia werd sterk beïnvloed door de stoïsche filosofie en de stoïcijnen achtten zelfmoord geoorloofd. Zeno, de stichter van de stoa, scheidde vrijwillig uit dit leven, evenals zijn opvolger Cleanthes. Het grote voorbeeld was Hercules die in het Oeta-gebergte de zelf opgerichte brandstapel beklom, en Philoctetes bereid vond die aan te steken. Seneca schreef hierover zijn tragedie Hercules Oetaeus (Hercules op de Oeta). Ook de dood van Cato de Jongere werd hoog geprezen. Caesar had het leger der republikeinen verslagen; voor hun aanvoerder Cato bleven slechts twee mogelijkheden: zich aan Caesar onderwerpen, of de dood kiezen. Het eerste wierp hij verre van zich, en hij besloot tot het laatste. Seneca spreekt in deze geest: niet het leven is een goed, maar het wél-leven (Epistulae Morales LXX, 4). De wijze leeft zolang hij moet leven, niet zo lang hij kan. Wanneer het lichaam niet meer zijn functie kan vervullen, waarom zou de mens zijn ziel niet vrij maken? Maar: als een ziekte te genezen is, en de ziel niet verzwakt, is het kiezen van de dood overdreven, evenals men pijn wil vermijden, dan betekent het zoeken van de dood een nederlaag, en de zelfdoding is een lafheid (Ep. Mor. LVIII, 30 e. vlgg.). De quintessence van het denken over suicide is toch wel dat voor de serieuze mens de uitweg van de dood aanwezig is.
260 In Genesis 22 wordt verhaald hoe God Abraham op de proef stelt en hem beveelt zijn enige zoon Izaäk te offeren. Op het kritieke ogenblik houdt een engel des Heren hem tegen. ‘Hij zei: Raak de jongen met geen vinger aan en doe hem niets! Ik weet nu dat gij God vreest, want gij hebt Mij uw zoon, uw enige, niet willen onthouden.’ Gen. 22:12). Zo geeft de schrijver van het bijbelboek Gods goedheid nadruk en Abrahams gehoorzaamheid. Als Abraham omkijkt zit er een ram met zijn hoornen verward in de struiken, ‘Hij greep de ram en droeg die als brandoffer op, in plaats van zijn zoon.’ (Gen. 22:13). Wie volgden Abrahams voorbeeld? Het is moeilijk aan te nemen dat Spiegel hierbij het offeren van kinderen aan de Moloch in Carthago op het oog heeft, maar zie de aantekening bij V, 192. Eerder zal gedacht moeten worden aan het offeren van kinderen bij de heidense vijanden van Israël, zoals b.v. blijkt uit 2 Kon. 3:27. De koning der Moabieten kan zich in de strijd met de koningen der Israëlieten niet staande houden. ‘Daarom nam hij zijn eerstgeboren zoon, die hem moest opvolgen, en offerde hem als brandoffer op de stadsmuur.’ (2 Kon. 3:27).
264 Dat Italianen van jongs af op wraak bedacht waren, kon Spiegel gemakkelijk aflei- | |
| |
den uit de vele tractaten over het duelleren in het Italiaans, in de zestiende eeuw waren het er zeker vijftig. In werken over de eer kwam steeds een hoofdstuk voor waarin over de wraak en het duel gehandeld werd. Het Concilie van Trente deed het duel wel in de ban in 1563, maar de invloed hiervan was gering.
265 In de zestiende eeuw bestond grote belangstelling voor de pas ontdekte westerse wereld en zijn bewoners. Aan de ene kant zag men zeden, zo verschillend van de eigen gewoonten dat men ze barbaars noemde, aan de andere kant meende men in hen mensen te herkennen nog levend in de gouden eeuw, ongeschonden en onschuldig. De ‘nobele wilde’ die in de achttiende-eeuwse filosofie door Rousseau grote bekendheid verkreeg, was hier geboren. Montaigne schrijft in zijn essay Des Cannibales breedvoerig over hun deugden. Bij hem en bij Spiegel vindt men dezelfde voorstellingen. Montaigne: ‘De woorden die leugen, verraad, veinzerij, vrekkigheid, afgunst, kwaadsprekerij en vergeving betekenen, zijn bij hen onbekend.’ Spiegels equivalent: ‘ons veel groofsche zonden/heeft men daar niet gebruijkt, ja niet benaamt gevonden.’ (vs. 273a-274).
277 De redacties: hs. zulk schendaad; druk-1614 zulk schendaad; druk-1615 zult schendaad. De Jongs aantekening: ‘De zin van vs. 276-278 is volgens C.1615 woorden worden pas gevormd als de behoefte er aan blijkt, doordat de begrippen ontstaan. Vindt ge dat vreemd? Als ge dan een grote reis maakt (naar Rome), dan zult ge onderweg veel schanddaden zien, waarvoor ge geen woord kent, omdat ge die nog nooit gezien hebt’ (dus woorden zijn er niet eerder dan de begrippen). Ook hier schijnt de lezing van C 1614 en Hs. H. op een fout van een gemeenschappelijk grond-afschrift te berusten, ook al omdat VI. 1723, bij deze plaats aantekent, dat de oorspronkelijke lezing was: ‘Zult schendaad vinden veel die men hier niet magh noemen.’ Tot zover De Jong. Ik laat de volledige aantekening van Vlaming hier volgen: ‘Door 't beschreven exemplaer van den Heere Fouquart wordt my bericht, hoe eerst in 't handschrift van Spiegel stondt.
Dunkt, u dit vreemd? en ghaat ghy dan van hier na Roemen,
Zult schendaad vinden veel die men hier niet magh noemen.
't Welk, hoewel beter, om de aenstotelykheidt verandert schynt.’ De aanstotelijkheid lag in het feit, dat men in Rome, zetel van de paus, schandelijke daden bedreef. Inderdaad, Spiegel zou dit vers geschreven kunnen hebben, een vlot vers, eentonig weliswaar. Maar het is even goed mogelijk dat een ander de aanstotelijkheid heeft willen wegwerken, en er dit probleemloze vers voor in de plaats heeft gesteld. Intussen blijf ik met een moeilijkheid zitten. Het hs. en de druk-1614 hebben beide dezelfde lezing: zulk schendaad. Deze overeenkomst weegt zwaar, ik heb dat al vaker betoogd. De redactie van de druk-1615 is een conjunctuur, een drukkersvariant, niet meer dan dat. Wanneer wij de lezing zult - druk-1615, Vlaming, De Jong - aanvaarden, dan is de betekenis van vs. 277b-278 toch niet bevredigend. Immers, de verklaring zou luiden: ‘gaat ghij van hier naar Rome, dan zult gij (een?) schandelijke daad onderweg heel moeilijk een naam kunnen geven’, tenzij men veel als een bepaling bij schendaad wil zien, zoals dat het geval in de conjunctuur meegedeeld door Vlaming in een noot. Voor de combinatie schendaad onderweegh veel gaat mij dat te ver. Accepteren wij de redactie van het hs. en de druk- | |
| |
1614 zulk schendaad, dan is vs. 278 defectief, er is geen vb. fin., maar de betekenis ad sensum is duidelijk: ‘gaat gij van hier naar Rome, dan (zult ge) verscheidene schandelijke daden onderweg heel moeilijk een naam kunnen geven.’ Zie voor zulk = verscheidene, sommige Mnl. Wb. VII, 2416. Het was een bekend feit, dat pelgrims onderweg naar Rome geconfronteerd werden met de meest bizarre afpersingen en misdaden, terwijl sommigen onder hen ook niet voor een kleintje vervaard waren. Dan is er ook geen reden voor aanstotelijkheid. Maar de mogelijkheid dat het exemplaar-Fouquart de juiste lezing heeft wil ik niet wegcijferen, dan hebben wij een probleemloze interpretatie.
Ik heb hiervoor uiteindelijk gekozen.
286 ‘Johannes nu droeg een kleed van kameelhaar en een leren gordel om zijn lenden. Zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing.’ (Matth. 3:4).
294 De Jong geeft het volgende commentaar: ‘De Rechabieten leefden volgens de voorschriften van Jonadab, de zoon van Rechab. Zie Jeremia 35. Men zou dus niet Rechabs voet verwachten, maar bv. Rechabs zoon. Voet kan al Mnl. wijze betekenen (Zie Mnl. Wb. IX 749), ook Kil. heeft voett: modus, lex, conditio. Toch blijft 't opvallend, dat Spiegel Rechab dan met Jonadab verwisselt.’ Dit alles klinkt erg aannemelijk. Maar toch wil het bij mij er niet in, dat Spiegel daaraan niet gedacht zou hebben, hij kende de bijbel. Rechabs staat m.i. voor der Rechabieten, zoals Moabs hoogten staat voor de hoogten der Moabieten.
299 Men vergelijke hiervoor de aantekening bij vs. 174.
323 Bij de hooghste goeden die de schrift en de rede veroordelen als afgooderij denkt Spiegel wel aan de werken des vleses en de vruchten des geestes in Gal. 5:16-26. Daar worden dezelfde dingen afgekeurd als ook door Spiegel worden verworpen. Eveneens kan in aanmerking komen Kol. 3:5 waar wij lezen: ‘Maakt dus radicaal een einde aan immorele praktijken, ontucht, onzedelijkheid, hartstocht, begeerlijkheid en de hebzucht die gelijk staat met afgoderij.’ Spiegel past afgoderij in wat ruimer zin toe.
324 ‘want waar de mensch zijn hert anleijt/daar isset staagh’ is een adaptatie van Matth. 6:21: ‘Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’ Het gaat Spiegel hier om het hoogste goed, vooral de dingen die het verkrijgen hiervan beletten worden breed uitgemeten. Nu is Matth. 6:21 niet zomaar een toevallig vers, het is ontleend aan een verwante perikoop, waarin gehandeld wordt over de schatten die de mens moet vergaderen, en die welke hij moet afwijzen.
338 Hier wordt gezinspeeld op het eerste en grote gebod: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand.’ (Matth. 22:37)
353 Spiegel beweegt zich hier in de neo-platonische sfeer, zoals die door Marsilio Ficino (1433-1499) in de renaissance geschapen was in drie belangrijke geschriften: Commentarium in Convivium Platonis, de Amore, Theologica Platonica, De Christiana Religione. Hij trachtte christendom en platonisme te verzoenen, een verbinding van het klassieke ideaal van schoonheid en het christelijke van morele volmaaktheid. Spiegel aanvaardt het neo-platonisme niet in zijn mystieke vorm, zoals wij dat bij Ficino vinden. Deze redeneert als volgt: Het goede is het op de voorgrond tredende attribuut Gods in Zijn verhouding tot de wereld. In Zijn goedheid heeft Hij de wereld geschapen. Uit die goedheid komt het schone voort, die liefde ver- | |
| |
wekt, d.i. een begeerte naar Zichzelf. Deze liefde doordringt de gehele schepping, de geest der engelen, de wereldziel waarin de zielen der mensen, de natuur, en de materie. Zo is er een voortdurende aantrekkingskracht, die van God uitgaat en naar Hem terugkeert. Zo zou Spiegel kunnen zeggen, dat het in onze aard ligt God lief te hebben (vs. 355). Zo ook dat God ‘alleen recht schoon’ is, d.w.z. God is de opperste schoonheid, het wezen der schoonheid. Spiegel brengt er een intellectueel moment in: ‘wie Godt recht kent’ (vs.354). Kennen is een intellectuele werkzaamheid, er gaat iets uit van de mens: deze moet zijn ziel naar God keren, Hem ‘smaken’, d.i. God ervaren, toch een mystiek element. Spiegel kent grote waarde toe aan de ratio, die hem zelfs boven het gezag van Plato gaat. De rede richt de krachten van de ziel, richt het ‘innerlijk oog’ op het ware, dat met het goede en het schone in God aanwezig is. In de Een, d.i. God, waren bij de Alexandrijnse neo-platonist Plotinus het goede, het schone, het ware verenigd. Spiegel gebruikt hier wel de terminologie van de neo-platonisten, maar de begrippen zijn moeilijk in te passen in zijn denken, waarin de ratio zo'n grote
plaats inneemt.
366 In vs. 366 zijn elementen aanwezig uit twee bijbelse verzen. Allereerst uit Mark. 13:33: ‘Ziet toe, waakt en bidt...’ (letterlijke vertaling naar de Vulgaat), dan uit Matth. 7:7: ‘Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt, en ge zult vinden ...’ De quintessence ligt dus in het vers uit Matth. Het tweede gedeelte van vs. 366 verwijst naar de gelijkenis van de ponden (Luk. 19:1-27). Een heer ging naar een ver gelegen land. Hij gaf zijn dienstknechten ieder een pond om mee te handelen. Teruggekeerd liet hij hen verantwoording afleggen. De eerste knecht had er tien ponden bij gewonnen, de tweede vijf. Zij werden geprezen en beloond. De derde had het pond verborgen, omdat hij, naar zijn zeggen, zijn heer vreesde, daar deze straf zou zijn. De heer veroordeelde zijn handelen streng en zei: ‘Waarom heb je dan mijn geld niet naar de bank gebracht Dan had ik het bij mijn terugkomst met rente kunnen opvragen. Luc. 19:23). De betekenis in deze context is overduidelijk.
376 De Jong verwijst hier naar Mark. 7:33-35. Het betreft de genezing van een doofstomme. Ik citeer de verzen 33 -35. ‘Jezus nam hem terzijde buiten de kring van het volk, stak hem de vingers in de oren en raakte zijn tong met speeksel aan. Vervolgens sloeg Hij zijn ogen ten hemel op, zuchtte en sprak tot hem: “Effeta”, wat betekent: Ga open. Terstond gingen zijn oren open en werd de band van zijn tong losgemaakt, zodat hij normaal sprak.’ Zonder deze plaats te verwerpen, wil ik ook de aandacht vragen voor een andere perikoop. Spiegel schrijft: ‘wiens openingh ons Heijl-lant u gebiett’. Christus gebiedt óns en dat is vooral het geval bij de gelijkenis van het zaad, waar hij zegt: ‘Wie oren heeft, hij luistere.’ (Matth. 11:15; 13:9; 13:43; Mark. 4:9; Luk. 8:8). Mark. 7:33-35 functioneert, wanneer wij ervan uitgaan, dat wij als ‘doofstom’ zijn.
396 Het W.N.T. X, 2043 geeft deze plaats met de betekenis: ‘wippende ontsnappen of ontkomen.’ Er wordt een passus van Vondel geciteerd: ‘Looft Godt, die ons, ter noot ontwipt,/Niet gaf aan 's haeters tant.’ Vondel 7, 527. Ik ben van mening dat ontwipt bij Vondel inderdaad ‘ontkomen’ betekent, de context bevestigt deze verklaring. Minder zeker lijkt mij dat voor Spiegels Hert-spiegel bk. III, 396. Allereerst, ontwippen is daar transitief gebruikt: ‘of hadd’ de looze snoek de dobbers niet
| |
| |
ontwipt.’ ‘Dobbers’ is lijd. vw. bij ‘ontwipt’. Bovendien, een vis ontkomt de dobbers niet. Nu kan men tegenwerpen: de dobbers staat als pars pro toto voor het net. Dat is mogelijk, in vs. 395 is het slepend' loot ongetwijfeld pars pro toto voor de zegen. Let wel, de baars ontsnapt ‘aan’ het slepend' loot. Wat gebeurt er als een vis in een net verward raakt? Dan tracht hij zich te bevrijden, en daardoor gaan de dobbers bewegen, ‘wippen’. Wat doet de slimme snoek? Die laat zich, zodra hij het net voelt en de dobbers beginnen te ‘wippen’, naar de bodem zakken en houdt zich doodstil. De dobbers wippen niet meer, de snoek heeft ze ‘ontwipt’. Het praefix ont betekent hier het tegengestelde van wat het grondwoord inhoudt. De visser heeft schier zeghe, bijna succes, maar als de dobbers niet meer bewegen, legt hij er zich bij neer dat de buit hem ontgaat. En men vergete het niet, het was een ‘looze snoek’.
408 Dit vers verwijst naar één van de bekendste gelijkenissen van Jezus. Een zaaier ging uit om te zaaien. Een deel van het zaad viel langs de weg, de vogels aten het op, een ander deel viel op rotsachtige bodem, de zon verbrandde het, dat wat tussen de doornen viel, werd door deze verstikt. ‘Een ander gedeelte tenslotte viel op goede grond en leverde vrucht op: deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig.’ (Matth. 13:3-8)
410 De redactie van het hs.: Die wasbaar korrelplant ook meer voor mis, en enten ... Die van de druk-1614: Die wasbaar korrelplant ook me voor mis en enten. De punten achter plant en enten in de druk zijn fouten van de zetter, er is geen sprake van interpretatieve punten. Met De Jong geef ik de voorkeur aan de redactie van het hs. in dezen. De Jong gaat dan verder: ‘de lezing me van de druk lijkt mij beter als meer uit Hs. H.’ Hij geeft geen argumenten en dat zou noodzakelijk zijn om zijn mening te beoordelen. Als de redactie van de druk me = mee juist is, dan zouden wij lezen dat de plant ook mee voor mest en enten met vruchten betaalt. Dan is de vraag gerechtvaardigd: waardoor dan in de eerste plaats? De tekst geeft hierop geen antwoord, speculatie zou nutteloos zijn. Nu de redactie van het hs. Allereerst, wat is de functie van ook? Dit woord wijst terug naar vs. 408. Het aan de goede aarde toevertrouwde zaad geeft veelvoudige vrucht. Spiegel zegt: zo ook de korrelplant, die ook meer d.i. in hogere mate voor de mest en het enten met vrucht (collectief voor vruchten) betaalt, een ruime intrest voor de genoten weldaad, n.l. de verzorging. De korrelplant is een plant uit een korrel, een pit gegroeid; er is geen sprake van koren, immers, dat heeft geen enten van node, sommige vruchtbomen en struiken hebben dat wel. Op grond van bovenstaande overwegingen en op de grond van het gezag van het hs. geef ik de voorkeur aan de redactie daarvan. Overigens dient er op gewezen te worden dat in me (mee) de voor het bijw. oorspronkelijke vorm kan schuilen van meer. Het is niet duidelijk of De Jong dit bedoelt of me = eveneens, zoals ik heb verondersteld.
426 De redactie van vs. 426 komt in het hs. twee lettergrepen tekort. Men kan niet aannemen dat Spiegel het vers zó heeft geconcipieerd. De druk zal de juiste versie wel hebben, daar lezen wij: ‘d'inlandsche rook-rijk bloem, en kruijt veracht, verschoven’. Het hs. heeft ‘veracht’ niet, waarschijnlijk een fout van de kopiist. Ik neb hier voor de redactie van de druk gekozen.
| |
| |
430 Achter dit vers staat Matth. 5:45, een vers uit de bergrede. Jezus spreekt over de vervulling der wet en der profeten. Het vers in zijn context: ‘Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste beminnen en uw vijand haten. Maar Ik zeg u: Bemint uw vijanden en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt worden van uw Vader in de hemel, die immers de zon laat opgaan over slechten en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.’ (Matth. 5:43-45).
441 Bij dit vers begint een beschouwing van de mens als natuurlijk schepsel, dat alles in een notedop. Zij loopt wel parallel met Coornherts inzichten in zijn Wellevenskunste. Die kunnen vaak verhelderend zijn bij onze interpretatie van de Hert-spiegel. In het eerste hoofdstuk van bk. I stelt Coornhert de mens tegenover ‘'tghedierte’. Dat derft redene ende mitsdien willekuere ende moet daarom, elck int zyne, noodlyck volghen hare angheboren gheneghentheyden. Daarom is oock elck dier in zyner aart ghoed ende onberispelyck. Al gheheel anders ist metten redelycken dieren.’ (I, I, 7, 8). Men kan zich afvragen waarom Spiegel zowel als Coornhert de kwalificatie ‘reelijk dier/redelycke dieren’ hanteren. Het gaat hen om de situering van de mens: aan de ene kant het natuurlijke schepsel, uitgerust met dezelfde capaciteiten als de dieren, aan de andere kant het schepsel door God bedeeld met de rede, hetgeen hem op een hoger niveau plaatst. Het eerste aspect krijgt hier de nadruk. Maar terstond komt het tweede aspect in zicht. De mens bestaat uit ‘lijf, en siel, die onderlingh verscheelen.’ Het lichaam is zó samengesteld, de ziel zó. Ze worden naast elkaar gesteld in hun onderdelen. Maar in vs. 445 wordt het pleit ten voordele van het tweede aspect beslist: het lichaam laat zich leiden, de ziel, en daarin een bepaalde kracht is de meesteres. Coornhert formuleert het als volgt: ‘De mensche zelf bestaat inde vereenighing van lyf ende ziele. 'tLyf is zienlyck, oock van zelfs onbeweechlyck ende mitsdien sterflyck. Maar de ziel is onzienlyck, oock haar van zelfs beweghende ende daarom oock onsterflyck. Het aartsche lichaam is snoder dan de hemelsche ziele. Daarom voeghet haar, alst edelste deel, door hare krachten den lichame met zyne krachten ende zinnen te bestieren. Hier toe behoeft verstand. Dat en is int lichaam niet, maar inde ziele, van welcker, ende niet van des lichaams
krachten hier nu werd ghehandelt.’ (I, II, 3-4) Niet anders doet Spiegel. In vs. 444 doen zich toch wel moeilijkheden voor. Men kan de terminologie gemakkelijk over zich heen laten gaan en doen of er niets aan de hand is, het zijn gewone woorden, maar toch wij zouden graag weten wat de gehanteerde begrippen voor Spiegel, ook voor zijn tijdgenoten inhouden. Ik wil een voorzichtig en beknopt antwoord geven, trachten te geven. De siel-neijgingh doet veronderstellen dat er ook lijf-neijgingh bestaat. Dat is inderdaad het geval en blijkt in vs. 472, waar gesproken wordt over de blusschingh (= bevrediging) van de neigingen van lichaam en ziel. Vs. 472-474 delen mee wat daarvoor nodig is. Bovendien, de siel-neijgingh wordt omschreven in vs. 449-452. Neijgingh, geneghenheyd bij Coornhert komt van het werkw. neigen. Coornhert legt dit fraai uit. ‘Ghelyck gheen wichtigh lichaam los magh blyven hanghen inder Lucht, maar van zelf natuurlyck neerwaarts moet neyghen ter aarden tot zyn onderhoud, alzo neycht zich mede de menschelycke nature tot 'tghene zyn onderhoudenisse op rust. Hier uyt,
| |
| |
te weten uyt zulcke beweghinghe van neyghen, heeft de gheneghenheyd oock huer name ontfanghen.’ (Wellevenk. I, V, 13). Hij maakt de tegenstelling tussen begeerte en gheneghentheyd. ‘Alle gheneghentheyd tot voedsel of tot voorttelinghe is een angheboren beweghinghe der lyflycker krachten, zonder alle voorghaande verbeelding van deze of die spyze of vrouwe, altyd alleenlyck tot sterckinghe or onderhoudinghe der menschen streckende. Maar de begheerlyckheyd tot voedsel of voortteelinghe is een beweghinghe der nederste krachten vande ziele, die niet en is angheboren, maar zelf verkoren uyt voorghaande verbeeldinghe van deze of die welsmakende spyze, tot d'een vrouwe meer dan tot d'ander streckende, ende dit om een lustigh ghevoel in zulck eten of byslapen te ghenieten. Zo zietmen nu dat hier int begheren de luste met weten, maar inde gheneghenheyd der naturen onderhoud buyten weten des menschen het eynde is daar toe elck zich is streckende.’ (I, V, 9-11) Het zou te ver voeren om nog meer te citeren, hoe belangwekkend het onderwerp ook is, en hoe effectief Coornhert redeneert. Hij spreekt niet over sielneijgingh, maar wij kunnen inzien dat ook deze neiging is aangeboren en om bevrediging vraagt. De neiging/genegenheid is een fundamentele drang aan het leven verbonden, die van het lichaam heeft de mens gemeen met de dieren, die van de ziel is alleen hem toebedeeld. Moed en gemoed worden dikwijls door elkaar gebruikt. In vs. 444 mag men ze naar mijn mening eveneens gelijkstellen. Spiegel zal wel dezelfde kracht op het oog hebben als Coornhert in de volgende passus. ‘Den ziele zyn van Gode innegheplant twe byzundere kraften, waar af d'eene vreemd is van, ende d'ander ghemeenschap heeft metten lichame. D'eerste is hemelsch, die als een sterreken zyn licht ontfangt uyte goddelycke zonne. Deze noemt men het ghemoed. Maar d'ander is een krachte, antreckelyck of afschouwelyck. D'antreckelycke heetmen
een begeerlycke, ende dander een afkeerlycke of afweerlycke ende daarom oock (doch oneyghentlyck) een toornighe krachte.’ (Wellev. I, II, 5). Moett en verstant behoren tot de ‘overste krachten’ der ziel, de ‘begheerlycke’ en ‘afkeerlycke’ tot de ‘nederste’. ‘Deze twe brenghen vier andere voort, namentlyck hoop ende vrueghde, die uyte begheerlycke, met vreze ende droefheyd, die uyte afkeerlycke krachten spruyten. Van alle welcke mette ghene die doch daar uyt voortkomen, hier na oock ghezeyt zal werden,’ .. (Welleve. I, III, 2). ‘Aant wel verstaan van welcke nederste krachten der zielen met allen vele is gheleghen. Want het zyn ghereedtschappen of wercktuygen die, wel ghebruyckt zynde, tot dueghden, tot vrueghden ende tot zaligheyd, maar mesbruyckt wezende, tot zonden, tot trueren ende tot onzaligheyd dienen voor huere ghebruyckers ofte mesbruyckers.’ (Wellev. I, III, 3). De overeenkomst bij Spiegel in vs. 447-448 is duidelijk. Coornhert zal de in vs. 447 genoemde ‘hertstochten’ alle in aparte hoofdstukken behandelen. Coornhert betoogt dat het gebieden toekomt aan het gemoed en het gehoorzamen aan de begeerlijke en afkeerlijke krachten. Meestal is dit echter anders en springen de laatste uit de band. Zij gedragen zich als hollende paarden, die de voerman verachten en zich in het verderf storten. ‘Want zy door een bedriechlycke waan van ghoede ende eerlycke dinghen zich afkeren van ware duechde ende eere, ende zo ghezamentlyck inder zonden verderfenissen met schanden springhen. Het ghemoed is de verstandelycke kracht der zielen, waar
| |
| |
mede de mensche al 'tghene men magh verstaan, ontfangt ende bewaart, of kent en oordeelt. D'eerste is ghedoghelyck. Die ontfangt ende behout als een zuyvere spieghel het licht met het beelde des dings dat daar inne schynt ende daar voor verschynt. Maar dander krachte is werckelyck. Deze anschout, kent ende oordeelt 'tghene voor d'eerste inden lichte verschynt. Inde eerste, te weten in de lydelycke krachte des verstandelyckheyds, verschynen zich de verbeeldinghen, komende uyten zinnen. Dit zyn dan de ghedachten. Deze bewaart zy als voghelkens inde kouwe derghedenckenissen; alzo is zy als een leerling, ghedoghende des leermeesters onderwyzinghe. Deze leermeester is de werckelycke verstandelyckheyd. Want zy de ghedachten of des ghemoeds verbeeldinghen (dat een is) mette redene overweeght, met onderzoeck anmerekt ende met onderscheydelycke kennisse oordeelt ende bestiert. Zulx is die eyghentlycke aart vande edele scherpzinnicheyd des redelyken mensches. Hier met bespeurt hy, vindt hy ende kent hy uyt zich zelve, zonder iemands onderwys, dinghen hem te vooren verholen wezende. Des verstandelyckheyds werck is te onderzoecken, wat waarheyd of loghen is, maar de reden spuert na, wat ghoed is of quaad. Welcke reden zelf mede is een verstandelycke ende werckelycke krachte. Doch schynt haar werekinghe een weynigh te verschillen vande werekinghe des verstandelycken werekelyke krachts. Want daar deze 't oghe vest op weynigh dinghen inde verbeeldinghe, daar ziet de reden teffens op veele dinghen. Want zy ooght op dueghde, ende zonde, op bate ende schade, op lust ende verdriet, op vreughde ende rouwe, op minder ende meerder, 't een teghen 't ander overweghende.’ (Wellev. I, II, 6-11). Wij moeten het ons zó voorstellen: Coornhert kent twee vormen, aspecten van het verstand. De eerste vorm is ontvangend, passief, krijgt de ver-beeldingen van de zintuigen en bewaart die zo nodig in het geheugen. De tweede vorm is de werkende, de actieve, die
kent, overweegt, en oordeelt over die verbeeldingen, of gedachten. In dat actieve verstand zijn ook twee aspecten: het verstand dat zich bezig houdt met het objectieve denken over zaken die de materie betreffen, het materiaal door de zintuigen aangedragen. Als wij zeggen: twee en twee is vier, dan volgt toestemmen, maar zeggen wij twee en twee is vijf, dan volgt ontkennen. Als wij in de verte iets zien, en zeggen, dat is een boom, of dat is een mens, dan kan het verstand toestemmen of ontkennen. Wij spreken in dit geval over ons denkvermogen. Het tweede aspect heeft een veel hogere functie, het is de rede, waaraan Coornhert in het tweede boek van zijn Wellevenskunste een hoofdstuk wijdt. ‘De Reden is inden mensche zo heerlycken ghave Gods, dat alle mensche die zich zelf redens bestieringhe onderwerpt, daar door een Heere weidt ende bestierder aller anderer dieren.’ (Wetteve. II, II, 9). De rede onderscheidt dus de mens van de dieren, benevens zijn onsterfelijkheid, voegt Coornhert er tussen haken aan toe. De rede is veel ‘mobieler’ dan het verstand. ‘Zij springt of huppelt vant een opt ander. Daar anschouwt zy nu ditte, dan datte, onderzoekende wat ghoed is ende waarachtigh. De reden bestiert de ghedachten, recht als een vrouwe vanden huyze hare maarten, die anders int wilde zouden zwerven.... ‘In zulck huppelen ende springhen, herwaarts ende ghins lopende (twelckmen ghemeynlyck nu noemt discoureren, dats redenpleghen), wandert de reden door alle middelen van bewyzinghen. Zy neemt hare blycken
| |
| |
vant lochenen tot het toestemmen of ja zegghen, als: tis nacht of ds dagh. Ten is gheen nacht (dits het lochenen), dus ist dagh (dits het toestemmen).’ (Well. II, II, 5 en 6). Deze gave Gods noemt Spiegel het vernuft. De hartstochten mogen storm lopen tegen de rede, als het onderwijs derzelve goed is en de praktijk daarmee in overeenstemming, dan is zij een ‘betemster der hertstochten ende een leydsterre des levens.’ Zo schrijft Coornhert (Wellev. II, II, 13), en zo denkt Spiegel ook.
455 De redactie van het hs.: koude oudheijt, die van de druk-1614, en van de volgende drukken: koude, oudheid. Beide redacties geven zin. de versie van de druk spreekt voor zichzelf, voor vele zestiende- en zeventiende-eeuwers was dat met die van het hs. niet minder het geval. Volgens de humeurenleer, waaraan in de renaissance grote waarde werd toegekend, was de ouderdom koud en droog, een combinatie van onaangename eigenschappen. Bovendien, hij stond onder invloed van de planeet Saturnus, al met al een situatie voor de oude mens om vatbaar te zijn melancholie. Ik geef de voorkeur aan de redactie van het hs. Allereerst om het gezag dat ik het toeken. Ook vestigt het hs. niet de indruk dat de kopiist in zijn concentratie werd gestoord, de penvoering is vast, niet aarzelend en het schrift is regelmatig. Vervolgens de inhoudelijke kant. Waarom zou juist koude tot de rampen der wereld behoren en niet b.v. hitte. Dan, koude plaatsen wij in een andere categorie dan de overige leden van de opsomming. Die zijn alle toegespitst op de mens, dat is met koude niet het geval. Koude oudheijt schaart zich zonder enige moeite in de rij der rampen die mens bedreigen, zij immers treft ieder mens.
496 De Jongs commentaar bij dit vers: ‘Gezegd is 't gauw genoeg (maar gedaan niet).’ De Jong moet de klemtoon op haast gelegd hebben, een extra nadruk, want metrisch krijgt haast de klemtoon. Met genoegh is dat ook het geval, dat woord heeft eveneens een metrische heffing, maar kan ook een extra accent krijgen. Ik lees dan: t'is haast genóéch gezeijt. Dan is de zin: er is nu wel genoeg van gezegd, er is (meer dan) voldoende over geredeneerd. Ik geef de voorkeur aan deze laatste verklaring. Daarvoor heb ik twee argumenten. Naar mijn oordeel past De Jongs interpretatie niet in de gedachtengang van Spiegel, zij is te ‘frivool’. Spiegel is doodernstig in zijn beschouwing, 't is voor hem een kwestie van ‘to be or not te be.’ Bovendien, in T'schort an 'tbeslaan is al over een beginnen, een ondernemen gesproken. Dit is speculatief, ik geer het toe. Belangrijker acht ik het tweede argument. De eerste beide boeken hebben een gelijk geaard slot. Men vergelijke: Bk. II, 473: Maar zangh-vreughd ghij bezwijkt: zoo ist ook rijt te rusten. Bk. I, 575: Maar hou Calliop' ist nu niet schier tijt te swijghen. In beide gevallen is er sprake van de gedachte: t'is nu wel voldoende, er moet een eind aan komen. Hiermee zou de tweede interpretatie (er is nu wel genoeg van gezegd, er is (meer dan) voldoende over geredeneerd) van bk. III, 496b parallel lopen. Ook in de context, d.i. de gedachtengang van Spiegel, lijkt mij deze verklaring de juiste. Hij heeft zijn onderwerp aan alle kanten bekeken, van voren naar achteren en omgekeerd, hij heeft het onderste bovengehouden en beklopt rondom. En tot slot zegt hij: begin ermee, daar komt het op aan. Vaarwel, t'is nu welletjes.
|
|