| |
| |
| |
Aantekeningen
Aantekeningen bij Kalliop
2 Men kan zich verbazen over de schrijfwijze ‘Z'oot’, wij zouden verwachten ‘Zoo't’, evenals in VI, 342 ‘zoo is = zoo's’. Wij kunnen moeilijk aannemen dat de kopiist reeds in het begin een fout heeft gemaakt, hij heeft ‘Z'oot’ in de legger gevonden, die - naar ik aanneem - een autograaf van Spiegel is geweest. Het lijkt mij om redenen van nadruk zo geschreven: door de ‘z’ los te maken komt het accent op de rest van het woord ‘oot’ meer tot zijn recht, wat in verband met de context verklaarbaar is.
7 De Jong in zijn commentaar bij dit vers: ‘Of de lezing Recht of Want die van Spiegel is, is niet uit te maken.’ Inderdaad, dat kan niet uitgemaakt worden in absolute zin, maar het is mogelijk enkele argumenten aan te dragen, waardoor één van de versies meer reliëf krijgt. De inhoud van vs. 7 is redengevend ten opzichte van vs. 6. Vs. 6: Wie echter onzekere redenering aanwijst, zal welwillend opbouwend werken. En dan volgt geheel logisch vs. 7 beginnende met het redengevende Want. Immers, Spiegel wil verband tussen Apelles en de inhoud van vs. 6 leggen, en dat doet hij het duidelijkst door het redengevende Want. Recht als geeft dat niet in die mate; hiermee kan ook een geheel nieuwe zin begonnen worden, een nieuwe paragraaf, zonder direkt verband met de vorige zin. [A.C. de Jong, H.L. Spiegels Hertspiegel. Diss. Amsterdam. Amsterdam, 1930] Apelles was een beroemde schilder uit de tijd van Alexander de Grote (4e eeuw v. Chr.). Er wordt gezinspeeld op de anecdote dat de schilder zijn stukken ten toon stelde en er achter wegkroop om de kritiek te horen en daarvan te leren. Eens maakte een schoenmaker een opmerking over een sandaal die verkeerd was vastgemaakt. De kritiek was juist, maar toen hij overmoedig geworden ook andere dingen afkeurde, wees Apelles hem terug met de woorden: schoenmaker blijf bij je leest. Hij genoot inderdaad een korte vreuchde (vs. 9). Vs. 8: ‘Hij breijt die t'spotten lust sich, mij niet, spotters loon’ vindt in deze anecdote eveneens zijn oorsprong. (Van Mander, Levens 78v (15va-vb).
11 Wat is het doel van de Hert-spiegel? De dichter zegt het in vs. 10-11. Hij zou graag zien dat elk zich verheugde in deugd, d.w.z. dat iemand de deugd bezat, en daarin zijn vreugde vond. ‘Daar dient Hert-spiegel toe mij zelven meest te nutt.’ Het mag wel een onverwachte wending genoemd worden, wanneer Spiegel schrijft dat zijn werk de deugd bij anderen wil opwekken, maar dat het hemzelf het meest ten goede komt. De overpeinzingen in de zeven boeken van de Hert-spiegel neergelegd zijn een weg naar het doel, een weg naar de deugd, een weg naar het summum bonum, het hoogste goed, een weg van nadenken, een weg van oefening, van onthouding, van bespiegeling, een weg van inpassing van vruchtbare ideeën uit het verleden in eigen levenspatroon. Spiegels houding heeft hier ongetwijfeld een stoïsche kleur. De leer van de stoa was niet moeilijk te verbinden met het christe- | |
| |
lijk geloof, dat hij zowel als Coornhert en vele andere vrienden beleden. Overigens was de vermenging van christendom en stoïsche principes een algemene trend, wel allereerst bij filosofisch georiënteerde christenen. Lipsius, hoogleraar in Leiden, was een typische vertegenwoordiger van deze stroming. Zijn De Constantia, zijn Manuductionis ad Stoicam Philosophiam libri tres, zijn Physiologiae Stoicorum libri tres leggen getuigenis af van zijn grondige kennis van de stoa. Vooral Seneca werd bestudeerd. Lipsius verzorgde een editie van zijn filosofische werken, en men sprak van ‘onze’ Seneca.
Het werken aan eigen volmaaktheid is een typisch stoïsche eigenschap. Enerzijds spreekt daarin het strenge dogma van de stoa, waarin de wijze staat tegenover de dwazen, de grote massa, anderzijds de gedachte dat iemand die anderen de deugd voorhoudt wel zelf die deugd moet bezitten. De oudheid leverde de voorbeelden: de stoïsche keizer Marcus Aurelius (161-180) schreef zo zijn Gedachten aan mijzelf. Hij overpeinsde daarin de stoïsche maximes om zijn zwakheden te overwinnen, zich te pantseren tegen teleurstellingen, en zich niet te laten afdringen van het pad naar de eudaimonia, de gelukzaligheid. Seneca houdt in zijn Epistulae (Brieven) Lucilius - de procurator van Sicilië - steeds voor met zichzelf bezig te zijn en aan eigen geestelijke gezondheid te werken. Hiermee, betoogt hij, wordt de stelling van de stoïsche school, dat een man in zijn arbeid hoort te sterven, de arbeid dus primair behoort te stellen, niet aangetast, daar men door zichzelf op een hoger plan te brengen, velen tot voorbeeld kan strekken (Ep. VIII, i). In dezelfde brief (paragr. 6) houdt hij zijn vriend voor: wanneer ik zo in gesprek ben met mijzelf en met hen die na mij komen, lijkt het u dan niet dat ik meer goed doe dan wanneer ik in een rechtzaak optreed, of mijn zegel druk op een testament, of in de senaat een candidaat bijsta?
Ligt deze houding niet in het begin van Spiegels eerste boek? De Hert-spiegel is hemzelf het meest tot nut, maar als zijn nakomelingen zijn lessen ter harte nemen, heeft God terecht zijn geest ontvonkt, dan heeft hij dat ‘welverdient’. Heel wat neutraler is zijn houding tegenover de buitenwereld. Als het werk de lezer behaagt, kan het hem de weg naar zijn heil wijzen, de spotters worden afgewezen. Veel begrip verwacht Spiegel niet: ‘Verachtingh, lachter, hoon verwacht ik, anders niet’ (vs. 19). De extreme tegenstelling van de stoa: de wijze en de dwazen komt even om de hoek kijken, in aanmerkelijk verzwakte vorm weliswaar, maar toch! Zal hij voor zijn inspanning beloning vragen in lof, of dat zelfs maar verwachten? Neen, hij wuift ‘al s'werelds lof’ (vs. 27) weg, ‘mij is genoech des waarheijd-zoekings eijgen ziels genot gevoech’ (vs. 28) d.i. mij is de genots-structuur van mijn eigen ziel in het zoeken naar waarheid voldoende. Seneca wijst Lucilius er steeds op de massa te schuwen: vraag je mij wat je in het bijzonder moet mijden? De massa! (Ep. VII, 1). Er is maar één ding dat goed is en dat de grond en de steun is van een gelukkig leven, dat is op zichzelf vertrouwen. Spiegel beïnvloed door Seneca? Zonder twijfel: in zijn brief aan P.C. Hooft (H.W. van Tricht, De Briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft. Dl. I. Culemborg, 1976. blz. 79-83.) citeert hij eruit. Seneca's Epistulae vormen een onuitputtelijke bron van stoïsche principes, en Spiegel toont zich in velerlei opzicht de adept van de stoa. Tal van voorschriften zijn bij hem aanwezig: zich
| |
| |
verlaten op de rede, zich zelf blijven bij verlies, het niet zoeken van eer, maar iets doen, omdat het gedaan moet worden, een evenwichtige en standvastige ziel, het afwijzen van luxe, een leven in overeenstemming met de natuur, de betekenis van zelfkennis, het zijn niet de dingen die verontrusten, maar de mening erover, de wereld als een geordend geheel. Deze elementen zullen wij in de Hert-spiegel vinden, sommige meer dan eens, in verschillend verband.
20 Boethius (470-525) was consul onder de Oostgotische koning Theoderik, die over Italië en aangrenzende gebieden heerste. Toen de keizer van het Oostromeinse rijk, Justinus, de katholieke Italianen tegen de ariaanse Theodorik trachtte op te zetten, werd Boethius van medeplichtigheid beschuldigd en in Pavia gevangen gezet. Hier schreef hij zijn beroemdste werk De consolatione philosophiae, door Coornhert vertaald als Die vertroostinghe der Wysheyt (1585). Boëthius werd in de gevangenis gedood zonder dat hij de gelegenheid kreeg zich te rechtvaardigen. Spiegel bewonderde in hem de man met een hoge moraal, de man met een grote karaktervastheid, die zijn leven inrichtte naar de normen van de stoa, en daaraan vasthield ook onder de grootste beproevingen.
Hoewel Socrates (469-399) niets geschreven heeft, weten wij toch veel over zijn opvattingen door Plato's Dialogen en Xenophons Memorabilia. Volgens de overlevering ging hij in Athene rond, klampte zijn medeburgers aan en bracht hen door vraag en antwoord tot het inzicht dat hun overtuiging op onhoudbare gronden gevestigd was. Tot vele kringen van politici, militairen, en vooral van jonge mensen had hij toegang. Natuurlijk irriteerde hij met zijn optreden zijn medeburgers. Hij werd beschuldigd van goddeloosheid, het verleiden van de jeugd, en ter dood veroordeeld. In 399 dronk hij de gifbeker. Socrates is in de loop der eeuwen zeer verschillend beoordeeld: sterk negatief in de negentiende eeuw door Hegel, Nietzsche en Jacob Burckhardt, in de renaissance echter werd hij als de grootste wijze vereerd. Vooral zijn voorzichtige opstelling tegenover wat wij weten en kunnen weten - zijn slogan was: ik wéét dat ik niets weet - maar bovenal zijn afkeer van pedante schoolgeleerdheid, waartegenover hij het beleven van de gepropageerde wijsheid stelde, en dit maxime tot in de dood trouw bleef, trok Spiegel aan.
Democritus, afkomstig uit Abdera, was een tijdgenoot van Socrates. Hij is vooral bekend door zijn atoomtheorie. Naar zijn inzicht bestaat de wereld uit oneindig veel deeltjes, atomen. Door samenvoeging en door scheiding ontstaan en vervallen de schepsels. Naast de materie-atomen nam hij ziel-atomen aan, die zich verbinden met de eerste. Zo werd Democritus een materialist, lichaam en ziel zijn gelijkwaardig. Zijn theorie werd aangehangen en uitgewerkt door Epicurus (gestorven 270 v. Chr.), Lucretius (98-55 v. Chr., één der grootste Romeinse dichters: De Natura Rerum), Galilei (1564-1642), Gassendi (1592-1655), van wie een lijn loopt naar de moderne atoomwetenschap. Democritus' theorie werd door de christelijke kerk met kracht afgewezen. Spiegel heeft zijn atoomtheorie veroordeeld, maar hij had oog voor de zoekende filosoof in Democritus, en voor de miskenning die zijn deel was geworden (zijn medeburgers dachten dat hij waanzinnig was, volgens Secena in één zijner brieven, Ep. LXXIX, 19).
Heraclitus leefde aan het einde van de 6de eeuw v. Chr. in Ephesus. Hij zou
| |
| |
zich in de bergen hebben teruggetrokken en daar als heremiet hebben geleefd. Hij schreef een boek over de natuur, waarvan slechts fragmenten bewaard zijn gebleven. Het principe waaruit alles is voortgekomen en waarheen alles terugkeert is het vuur. Er is een beweging naar omlaag, naar water en aarde, en één omhoog, naar het vuur. Zo kon Spiegel schrijven: ‘het vier zoekt rust omhoogh schoon in een klip beknelt, / en t'klaij zinkt na de grondt als al in t'water smelt:’ (II, 143-144). Dit zijn de fundamentele richtingen van verandering. De dingen zijn voortdurend in een staat van beweging, vandaar zijn uitspraak: panta rhei, alles stroomt. Zijn zoekende geest, zijn teruggetrokken leven in dienst van de wetenschap hebben Spiegels respect afgedwongen.
40 Bij ‘weetgeerich’ is geen sprake van de gewone dorst naar kennis, immers, zij wordt gesteld tegenover de ‘schoolgeleerdheijd’, maar van de filosofie die de dingen stelt in hun verhouding tot God, en onderlinge afhankelijkheid. Augustinus nam de oude stoïsche formule ‘sapientia est rerum humanarum divinarumque scientia’ weer op, maar splitste die in tweeën: sapientia, wijsheid, is de kennis van goddelijke dingen, scientia, het weten, is de kennis van menselijke dingen.
45 Spiegel verwijst in vs. 44-46 naar Recht. 9:8-16. Gideon was gestorven. Hij liet zeventig zonen na. Eén van hen Abimelech doodde zijn broers op één na, Jotham, die zich verstopt had. Abimelech werd koning. Daarop sprak Jotham tot de burgers een gelijkenis: de bomen zochten een koning, maar de olijfboom, de vijgeboom, de wijnstok, ze weigerden alle, zo niet de doornstruik. Die zei: ‘Als u mij werkelijk tot koning wilt zalven, kom dan maar schuilen onder mijn schaduw. Wilt u dat niet, dan zal er van de doornstruik een vuur uitgaan, dat zelfs de ceders van de Libanon verteert.’ Spiegels interpretatie: het is beter in alle eenvoud te leven in gezelschap van enkele fijne luiden, dan aan een gouden ketting in hoog verheven staat waar intriges loeren en onrust iemands deel is.
48 Wie was Trismegistus? Hij was de Egyptische god Thoth, die geïdentificeerd werd met de Griekse godheid Hermes, aan wie het epitheton ‘trismegistus’ (= driemaal groot) werd toegevoegd. Volgens de traditie was hij de secretaris der goden en de god der wijsheid. Als zodanig beschouwde men hem als schrijver van religieuze werken. In de Griekse cultuur ontstond onder zijn naam een literatuur waarvan de oudste documenten teruggaan tot de eerste helft van de tweede eeuw voor Chr., deze waren van astrologische aard. De beschouwingen berustten op revelatie niet op observatie. Het openbaringskarakter is overheersend in deze literatuur. Dit hermetische kader werd jaren later toegepast op de filosofie, wanneer is niet bekend. De ideeën van het Corpus Hermeticum zijn niet van Egyptische, maar van Griekse oorsprong: een mengeling van platonisme, aristotelisme, stoïcisme, en judaïsme. De renaissance maakte veel werk van de hermetische literatuur. Dit om verschillende redenen. De afkomst telde: de exotische, zgn. Egyptische wijsheid trok aan. De revelatie, de openbaring aan weinigen sprak tot de verbeelding van een hiërarchisch opgebouwde en gezinde wereld. De unieke plaats die aan de ziel gegeven werd in relatie tot de kosmische structuren kwam overeen met eigen verlangens en inzichten. De mogelijkheid van de mens om te komen tot een hogere levensvorm, uitstijgende boven zijn lichamelijke aan de materie gebonden be- | |
| |
staan, werd als een bevestiging van een door God gewilde bevoorrechte plaats temidden van zijn medeschepselen ervaren. De beschouwingen over de mens lopen zó: God heeft de mens met twee naturen geschapen, in hem combinerend het vergankelijke element van de materie en het goddelijke principe. De ondeugden van de materie kleven aan hem en er komen nog meer bij door het voedsel dat hij tot zich neemt. Daardoor hebben de begeerte en vele andere tekortkomingen een plaats in het
menselijk hart. Dwaling en onwetendheid zijn de oorzaken van die ondeugden. Slechts door de wedergeboorte kan de mens zich hieraan onttrekken. De voornaamste factor is de kennis van God. De twaalf ondeugden worden verdreven door de tien deugden. Als laatste verschijnt de waarheid en drijft het bedrog op de vlucht. Dan heeft het goede zijn volheid verkregen. De nieuwe mens is geboren door het goddelijk Woord in hem. Maar deze herboren mensen zijn weinige in aantal en zo kan Spiegel spreken van Tresmegistus' constatering van de schaarsheid van de waarheid.
49 Er is zeer weinig bekend over Myson, reeds in de oudheid bestond verschil van mening over zijn vaderland. Erasmus schrijft (Apophthegmatum ... libri octo. Antwerpen, 1564) dat men vertelt dat Myson in één of ander land een misantroop is geweest, niet vreemd aan de zeden van Timon, de Athener, een notoire mensenhater. Toen iemand hem toevallig in eenzaamheid lachende betrapte en vroeg waarom hij lachte, daar hij alleen was, antwoordde hij: ‘Daarom juist lach ik’, daarmee te verstaan gevend dat hem de eenzaamheid zeer aangenaam was. Aldus Erasmus. Spiegel vertelt deze anecdote, omdat Myson voor hem een zoeker van de deugd is, een individualist die zich verre houdt van de besmetting van de massa met haar blinde begeerten.
50 Het is moeilijk te zeggen aan wie Spiegel deze anecdotes heeft ontleend, ze waren overbekend. Misschien aan Erasmus, die in zijn Adagia vertelt dat Democritus geneigd was te lachen om de dwaasheden en ijdele zorgen van het volk, terwijl Heraclitus alle menselijke dingen jammerlijk en schreienswaardig vond. Ook bij Montaigne waren ze te vinden. Erasmus suggereert de tegenstelling van de wijze en de massa. Montaigne geeft de voorkeur aan Democritus, en wel, omdat diens lachen hem het meest minachtend is voor de mens, en het lijkt hem, dat wij nooit genoeg geminacht kunnen worden in overeenstemming met wat wij verdienen. Spiegel houdt zich aan de sedert de oudheid geconstrueerde tegenstelling, evenals Erasmus. Hij zoekt een gelijkgezinde, een mens die vrijstaat in de wereld en niet behoort tot die onwetende massa die dingen begeert en hoog schat, waarvoor de wijze geen belangstelling heeft: bezit, eer en hoge staat. Spiegel vindt die individualistische en critische geest in Democritus en Heraclitus; zij passen in de stoische gedachtengang die Spiegel hier ontwikkelt.
52 Volgt Spiegel wat Socrates betreft het spoor van Seneca? Die veronderstelling kon wel eens waarheid bevatten. Seneca geeft van hem het beeld van de stoïsche wijze. Ziehier zijn schets vrij naar Ep. CIV, 28: Socrates was een door lijden beproefde man, heen en weer geslingerd door alle mogelijke tegenslagen, èn door armoede, èn door zware inspanningen, waaronder die van militaire dienst. In huis werd hij op de proef gesteld zowel door zijn vrouw, ruw van manieren en scherp van tong,
| |
| |
als door onhandelbare kinderen, die meer op hun moeder geleken dan op hun vader. Hij leefde òf in oorlog òf onder tirannen, òf onder een vrij regime dat nog wreder is dan oorlogen en tirannen. De oorlog duurde zevenentwintig jaar, toen viel de staat ten prooi aan de Dertig Tirannen, onder wie velen persoonlijke vijanden waren. En tenslotte het proces: ze wierpen hem schending van de godsdienst en misleiding van de jeugd voor. Daarna kwam de gevangenis en de gifbeker. Maar dit alles veranderde de ziel van Socrates evenmin als zijn gelaatstrekken. Hij behield die houding tot het laatst toe, en niemand zag ooit Socrates te overmoedig, noch terneergeslagen. Zichzelf bleef hij in zo grote wisseling van de fortuin. Ziedaar de stoïsche wijze onaandoenlijk voor de slagen van het lot: Socrates, die ‘voor spot, verdriet (misère), en quets (krenking van lichaam en geest) is vrij.’
53 Solon gaf Athene een nieuwe staatsregeling en hervormde het recht. Zijn rechtsregels beoogden vooral de bescherming van de persoon. Daarna verliet hij de stad. Toen hij terugkeerde, was Pisistratus bezig zich een machtspositie op te bouwen. Hij verzette zich daar krachtig tegen, maar vond geen gehoor bij zijn medeburgers. Plutarchus vertelt dat hij zijn wapens voor zijn huis op straat legde en zei: ‘Wat mij betreft, ik heb al het mogelijke gedaan de wetten en de vrijheid van mijn vaderland te verdedigen.’ Hij trok zich terug in zijn huis en maakte een gedicht waarin hij de Atheners hun fouten verweet. Solon waakte dat hij zijn heil niet verjoeg, in tegenstelling tot zijn medeburgers, die door kortzichtigheid het hunne verwaarloosden. Hij is de wijze die inzicht en waakzaamheid paart aan standvastigheid. Als individualist staat hij tegenover de massa, hier het thema van Spiegel. (Plutarchus, Solon)
55 De namen in vs.55-56 genoemd zijn die van personen met voorbeeldfunctie. Spiegel ziet in hen belichaamd: onbaatzuchtigheid, eenvoud, grootmoedigheid, gerechtigheid, standvastigheid, zelf-discipline verbonden met een streven naar deugd. Numa was na Romulus de tweede koning van Rome, de grondlegger van de Romeinse religie. Hij was van nature geneigd tot deugd, een gesteldheid die hij voedde door de studie van de filosofie. Vooral de praktische toepassing van zijn deugden sprak Spiegel aan. Epaminondas bevrijdde met Pelopidas zijn vaderstad Thebe van de Spartanen. Montaigne in zijn Essai Des plus excellens hommes stelt hem boven Homerus en Alexander de Grote om zijn morele kwaliteiten: zijn humaniteit ook tegenover vijanden, zijn nauwgezetheid in het kiezen van de middelen om tot zijn doel te geraken. (Montaigne, Essais. II, 36)
Lycurgus was de wetgever van Sparta. In zijn regels voor de staat bouwde hij prikkels in om de mensen tot deugd te brengen: alle burgers bezaten even veel land, om begerigheid, weelde, rijkdom en armoede te verhinderen; goud en zilver werden geweerd, ijzeren munten namen hun plaats in. Eenvoudige maaltijden werden gezamenlijk gebruikt om excessen te voorkomen. Deze stoere soberheid en het streven naar deugd hadden Spiegels sympathie. Timoleon, burger van de stad Corinthe werd uitgezonden om Syracuse - een oude Corintische nederzetting - te bevrijden van tirannen en te verdedigen tegen de aanvallen der Carthagers. Hij slaagde in zijn onderneming door zijn moed en doorzicht. Daarna trok hij zich als ambteloos burger terug. Spiegel bewonderde in het bijzonder zijn onbaatzuch- | |
| |
tigheid. ‘D'utijkse Cato’, Cato Uticensis, was het paradepaardje van de stoïcijnen. Tegenstander van Caesar doodde hij zichzelf na de verloren slag bij Utica, dicht bij Carthago. In welke positie hij de staat diende, als militair, of als hoge gezagsdrager, steeds bleef hij zichzelf in loyale, onzelfzuchtige vervulling van zijn plicht. Deze stoïsche houding was geheel naar het hart van Spiegel. Wat betekent ‘Constantinus witt’? Kiliaen geeft als Latijns equivalent van wite, witte, witt o.a. prudentia = wijsheid, vooral praktische wijsheid. Iemand die prudentia bezit laat dat in zijn handelen blijken. Constantijn, de eerste keizer die de christenen in zijn rijk begunstigde, vond een hem zeer bewonderend biograaf in de bisschop van Caesarea, Eusebius. Deze schreef ook een kerkelijke geschiedenis, die in het Nederlands vertaald werd: Historica Ecclesiastica, dat is Warachtighe Beschrijvinge aller Christelicker Kercken, bij Peter Verhaghen in 1588 te Dordrecht gedrukt. De bisschop is niet zuinig met woorden van lof: ... die Godtvruchtighe Costantinus verciert met warachtighe deuchden, ende gewapent met die volmaecte Godlicke
liefde ... (Warachtighe Beschrijvinghe fo. 171). Er hing om deze Constantinus een waas van heiligheid en hoge deugdzaamheid, en op grond hiervan nam Spiegel hem op in zijn catalogus van uitstekende mannen.
69 ‘Buurtaalich’. een woord moeilijk te verklaren. Wat zeggen mijn voorgangers? Vlaming: ‘Tegens elk even vriendelijk; genomen van menschen die, om bemint en geprezen te worden, hun buren gaerne een praetje verlenen’. Het W.N.T. dl. III, i, kol 1936: bij Spiegel in den zin van: spraakzaam en vriendelijk jegens zijn medeburgers. De Jong: ‘Eer een buurtaal, taal van een naburig volk, sprekend en schrijvend’. Geen van deze betekenissen kan op deze plaats geïntegreerd worden. ‘Voordanssers trots, buurtalich’, het laatste woord in de zin van spraakzaam, vriendelijk', of als ‘de taal van een naburig volk’ laat zich moeilijk met ‘trots’ combineren, het zijn geen verwante eigenschappen. De Jong haalt er Marot en Van der Noot bij. Ik zie niet de noodzaak hierbij aan een concrete persoon te denken. Spiegel denkt hier veel abstracter, hij heeft geen bepaalde personen op het oog, maar eigenschappen van een bepaald soort mensen. In dit zelfde boek, vs. 116 wordt gesproken over een ‘waantalich spook’, een spook dat een taal spreekt uit ‘waan’ voortkomend. ‘Buurtalich’ is een taal voortkomend uit het ‘buur-zijn’. Wat is een ‘buur’? Een ‘buur’ is een markgenoot, een persoon die behoort tot een bepaalde gemeenschap, een inwoner, een burger, die aan die positie zekere rechten ontleent, o.a. hij mag spreken op de ‘buursprake’, een vergadering van de buren om maatregelen te bespreken en te nemen. ‘Buurtalich’ is dus sprekend als een ‘buur’ d.w.z. met recht, waaruit is af te leiden ‘met gezag’ en dat geeft de spreker een gevoel van zelfverzekerdheid, vandaar dat ‘buurtalich’ = zelfverzekerd, een betekenis die hier volkomen ingepast kan worden. De ‘voordanssers’ zijn ‘trots’ en ‘zelfverzekerd’, beide
kwalificaties die afgestemd zijn op hun mentaliteit. ‘Voordanssers’, dat zijn ‘choragi, die den dans leiden’, zo luidt de aantekening van Vlaming, dus dansmeesters. Waarom is hier ‘voordanssers’ gebruikt? Wel, de dans werd in vele kringen als wuft en onzedelijk, zo al niet als zondig, beschouwd en afgekeurd. Dansmeesters stonden in een slechte reuk wat hun handel en wandel betrof. Het woord had dus een pejoratieve connotatie, en Spiegel brengt deze
| |
| |
kwalijke naam over op de dichters, en maakt ze trots en zelfverzekerd, maar tegelijk tegenover de groten der aarde laf en kruiperig. Er staat nog zo'n geladen woord in vs. 69 nl. ‘benden’, duidelijk ook gebruikt met een pejoratief aspect.
75 Een geliefd thema van de stoa was dat van het genoegzame, armoede is niet bezwaarlijk. Seneca - overigens één der rijkste mannen van zijn tijd - spreekt er in zijn brieven aan Lucilius herhaaldelijk over. Zo in Ep. IV, 10: hij haalt met instemming Epicurus aan: ‘Armoede is in overeenstemming met de wet der natuur en betekent grote rijkdom’. De grenzen die de natuurwet stelt, zijn: geen honger te hebben, geen dorst te hebben, geen kou te lijden. In Ep. VIII, 5 lezen wij: Dít is een goede leefregel: geef aan uw lichaam zoveel toe, als voor een goede gezondheid nodig is. Het lichaam moet krachtig onder de duim gehouden worden, opdat het niet ongehoorzaam aan de geest wordt. Het zou niet moeilijk vallen meer plaatsen aan te halen, maar de portée zou dezelfde zijn. Het genoegzame is trouwens ook een bijbels opvatting: ‘Als wij voedsel en kleding hebben, moet ons dat genoeg zijn.’ (Tim. 6:8) Ook bij Spiegel nemen deze gedachten een belangrijke plaats in.
83 Theognis, Grieks dichter uit Megara (ongeveer 546 v. Chr.) Aristocraat in hart en nieren. Toen de volkspartij aan het bewind kwam, werd hij verbannen en zijn goederen werden in beslag genomen. Zijn werk wil de aristocratische levenswijsheid en principes overbrengen. Zijn poëzie was niet gegrond op ‘loghen’, maar behandelt kwesties van de realiteit en van moraal. Dit en zijn afstandelijkheid van de massa trokken ongetwijfeld Spiegel aan.
Hesiodus was de zoon van een eenvoudige boer uit Askra in Boeotië (ongeveer 700 v. Chr.) Reeds als kind, de schapen hoedende, werd hij door de muzen van de Helicon tot dichter geroepen. Zijn hoofdwerk is Erga kai hemerai (Werken en Dagen), waarin hij het boerewerk beschrijft. Hij behoorde tot hen die moeizaam onder de verdrukking der machtigen van deze aarde leefden in een ijzeren tijdperk. Vandaar zijn pessimistische levensbeschouwing. Voor de mens was er slechts één uitweg: de geregelde arbeid van elke dag. De eenvoud van leefwijze die hij propageerde en in overeenstemming waarmee hij zijn bestaan inrichtte, waren aantrekkelijk voor Spiegel die er elementen van zijn eigen visie in zag.
110 Een lastig vers om te interpreteren, De context: Spiegel ziet twee opvattingen over dichtkunst. Onze doelstelling, zo redeneert hij, is de kennis van de waarheid, daarvoor ga ik mijn ziel doorgronden om te weten wat schadelijk is en wat nuttig. Dit onderzoek mag een trap naar mijn heil verstrekken. Wek ik anderen op tot deugd, dan is dat meegenomen. Hiervan uitgaande doorwroet ik onze taal die rijk is aan grondwoorden, dat zijn woorden waarvan nieuwe gevormd kunnen worden, en ik vermijd het gebruik van bastaardwoorden. Mijn gedicht is bondig en zonder opsmuk. Zijn tijdgenoten-dichters echter omhangen hun gedachten met vreemde woorden en opschik van mythologische elementen. Hij is in eigen taal op zoek naar uitdrukkingen die zijn ideeën adequaat weergeven en hij wijst het uitheemse af. Ik leg mij er bij neer, dat ze mij een ketter vinden, meent Spiegel, want ik ‘kan doch geen duijtsche Sant na Griex mirakel heeten.’ Wat is een Grieks mirakel? Letterlijk wat er staat: een Grieks wonder. En overeenkomstig (of na) een wonder
| |
| |
wordt iemand een heilige, een ‘Sant’. In het exemplaar van de druk-1615 in het Museum Meermanno-Westreenianum is in margine aangetekend: ‘Wonderleugens der grieksche goden.’ Dat is juist, die verklaring houdt rekening met de context. Het mirakel zit erin, ook de Griekse goden, waarover in de volgende verzen gesproken wordt. De ‘leugens’ liggen besloten in het woord ‘Griex’; een Griek was - reeds in de oudheid - iemand die lichtzinnig en onbetrouwbaar was (zie Kiliaen s.v. Grieck en W.N.T. V, 690-691)
Overgebracht naar onze context wordt bedoeld de leugenachtige mythologische opsiering met Griekse goden. Met die wonderen kun je niet een ‘duijtsche Sant’ worden. Deze is hier iemand bij wie het gebruik van het Nederlands optimaal is. Spiegel bedoelt dus met vs. 110: als ik de mythologische opschik handhaaf - zoals de andere dichter doen - zou ik niet kunnen functioneren als een verdediger van mijn puur Nederlandse ideaal.
112 In de oudheid was ‘Demogorgon als god niet bekend. Hij dook later op bij Lactantius Placidus, een commentator uit de vierde of vijfde eeuw, die een plaats in Statius’ Thebais verkeerd had gelezen. Via een Bijzantijns auteur en Theodontius - waarschijnlijk een filosoof uit Campanië die tussen de negende en elfde eeuw leefde - deed hij zijn intrede in de Genealogia Deorum van Boccaccio (1313-1375). Zo ging Demogorgon als eerste der goden de toekomst tegemoet. Boccaccio moge weinig kritisch in de behandeling van zijn bronnen zijn, qua methode moge hij dicht bij de middeleeuwen staan, toch heeft hij in de renaissance een grote invloed uitgeoefend (zie Jean Seznec, The Survival of the pagan Gods Translated from the French by Barbara F. Sessions. Bollingen Series. New York, 1953. blz. 220 e.vlgg.). De zestiende-eeuwse mythografen Giraldi en Cartari waren beter geïnformeerd en verwierpen beiden het bestaan van een klassieke godheid Demogorgon (Seznec enz. blz. 235, noot. 56). Het ‘Demogorgons kroost’ moet dus wel op Boccaccio teruggaan, en dat maakt de waarschijnlijkheid groot dat Spiegel ook voor de andere mythische figuren die hij in deze passus noemt, de Genealogia gebruikte.
113 Waarom een zuivere tekst? De dr.-1614 en alle latere drukken hebben ‘Doris Nimf’ in plaats van ‘Doris Nimph’, de redactie van het hs. De Jong zit met grote moeilijkheden bij zijn interpretatie. Inderdaad, voor hem is er geen oplossing. Zijn veronderstelling dat er achter Doris een komma moet staan, brengt, hem niet verder. Het hs. heeft ongetwijfeld de juiste versie. De apostrof is hier weglatingsteken voor de meervoudsuitgang ‘en’. Spiegel kon die niet gebruiken, omdat hij dan een lettergreep te veel in het vers kreeg. ‘Doris’ als genitief is aanvaardbaar. Het hs. geeft de substantieven op ‘s’ geen genitief-teken. Er staat dus ‘Doris haar nimfen’. Boccaccio vermeldt in zijn Genealogia dat Doris de dochter was van Oceanus en Tethys, en de echtgenote van haar broer Nereus; Servius voegt eraan toe dat zij de moeder van de nimfen was. Het is duidelijk: een onzuivere tekst leidt tot moeilijkheden.
114 De ‘Napeen’ zegt De Jong zijn ‘nymphen van bosrijke dalen’ en hij verwijst daarbij naar Roescher, Myth. Lexicon. Ook Lewis en Short in hun Latin Dictionary spreken van ‘dell-nymphs’. Zo de moderne wetenschap. Boccaccio echter noemt ze de ‘bronnimfen’, en dat zal wel Spiegels opvatting geweest zijn. Hessel Miedema in
| |
| |
zijn uitgave van Karel van Menders Den grondt der edel vry schilderconst. Utrecht, 1973. (dl. II, blz. 553) haalt, een commentaar van Tomasso Pocacchi op Sannazaro aan, waarin de ‘Napeen’ eveneens als bronnimfen te boek staan. De schrijvers van de renaissance gingen zo hun eigen wegen.
115 Hamadrûijen met een ‘h’ is juist. Het Grieks heeft een spiritus asper: Hamadruai. Bij vernederlandsing kan uit dit woord Hamadruijen ontstaan. Blijkbaar heeft Spiegel de Griekse vorm gekend. Bij Boccaccio vinden wij Hamadryades, waaruit moeilijk Hamadruijen wordt verkregen. Van Mander spreekt ook van Hamadryades (Miedema, dl. II, blz. 555). Het accent circonflexe is bedoeld om ‘druijen’ als één lettergreep te lezen.
116 ‘Spook’ is een collectivum en betekent geesten, in het bijzonder boze geesten, demonen. Ze zijn ‘waantalich’ d.w.z. ze bestaan alleen in de taal van de waan, niet op deugdelijke gronden berustend. Vs. 116 betekent dus: zouden boze geesten die alleen in de taal van de waan bestaan ons behulpzaam kunnen zijn?
126 Spiegel vraagt in vs. 125-126a: moet in het bijzonder een Nederlands dichter nu noodzakelijkerwijs goed thuis zijn in Grieks en Latijn? Dan volgt: ‘daar d'eerst en beste herders waren?’ Deze zin kan alleen betekenen: oudtijds waren herders de eerste en beste dichters, zij kenden slechts hun moedertaal, waren niet op de hoogte van andere talen, maar dat was voor hen geen beletsel om tot hoge prestaties te komen. Aan welke dichters heeft Spiegel gedacht? In dit verband treedt Hesiodus direkt weer naar voren. Hij hoedde de schapen bij de Helicon, waar de muzen hem tot dichter wijdden. Hij was een tijdgenoot van Homerus en dus zeker één van de eerste dichters (zie hiervoor M.I. Finley, The world of Odysseus). Vergilius wordt aarzelend door De Jong genoemd, maar deze is geen herder ook al schreef hij herderszangen. Hij kende bovendien een vreemde taal, Grieks. We zullen een andere kant uit moeten en de bijbel in het geding moeten brengen. David was een herder en gold en geldt als één der grootste zangers aller tijden. De 23ste psalm ‘De heer is mijn herder’ geeft de inhoud van het christelijke geloof weer. Men leze deze psalm in Vondels versie, en het pastorale element treedt u slag op slag tegemoet. De menging van bijbelse en klassieke elementen was in de renaissance gewoon. Ik acht het dan ook zeer waarschijnlijk dat Spiegel in vs. 126 Hesiodus en David voor ogen had.
156 De anecdote over Socrates en zijn dictum: ik weet dat ik niets weet komt ook bij Coornhert voor in zijn Wellevenskunste VI, IX, 11. De context is niet exact dezelfde, wel gaat het bij Coornhert zowel als bij Spiegel over de ‘waan’, die bij het handelen van de mensen zulk een grote-rol speelt, en het tegendeel is van het ‘weten’. Coornhert spreekt over ‘hovaardicheyd’. Er zijn mensen die zich voorstaan op hun kunde, hun geleerdheid, hun wijsheid. ‘Doch is deze roem oock noch niet dan een kindische ende spotwaardighe zotheyd. Want houdt de mensch zyn wysheyd ende konst teghen de Godheyd, wat zalt meer schynen, ja wezen, dan onwetende dwaasheyd? Daar teghen hadde Socrates zyn wysheyd overweghen, die niet jeghenstaande hy voor de wyste mensche was gheacht, des niet te min zeyde: dat weet ick, dat ick niet en wete.’
160 In vs. 160-164 is sprake van een hallucinatie, een fictieve wel te verstaan. De hallu- | |
| |
cinatie snijdt het bewustzijn af van de buitenwereld. Alles gebeurt in de persoon zelf, maar hij ervaart het als een werkelijkheid. De eerste fase wordt in vs. 158 aangekondigd: ‘dit hiel mij twijflich, stil andachtich.’ De dubio-situatie leidt af van de realiteit en is het begin van een innerlijke aandacht. Hierin de tweede fase - wordt het gedacht gekwalificeerd als ‘stok stil’, d.i. volkomen stil, maar ‘gauw’, in staat alert te reageren. Daarin valt ‘verbeeldings beeld’, een beeld dat niet aan een werkelijkheid beantwoordt, maar dat de verbeelding zelf heeft gevormd. Dit gaat gepaard met een ‘onlichaamlijk licht’, een licht niet van buiten komend. Er is dus sprake van gezichts-hallucinaties, van ‘visioenen’; ‘al de plaats ... die eerst hel-duijster was’, pikdonker dus, wordt verlicht. Het ‘versterkt ook t' sielgesichte’, de mogelijkheid van de ziel - door het ‘geestesoog’ - innerlijk te zien. Gewoon bij gezichtshallucinaties is dat personen worden gezien. Spiegel zegt: ik zag gedaanten ‘onwezich groot getal’, d.w.z. een onwaarschijnlijk aantal. Het visioen is gemengd met gehoors-hallucinaties. Hij hoort een ‘lijve-looze stem’ een stem die niet van buiten komt, niet toebehoort aan een reëel individu tot hem spreken.
Het constateren van de veranderlijkheid van de mens is een gemeenplaats. Seneca spreekt erover in Ep. CXX, 21-22. Hij geeft een beeld van de wijze, van de stoïsche wijze, van de edele ziel, die zich bewust van zijn betere natuur eervol en oprecht gedraagt op de plaats waar hij gesteld is, die geen van de dingen die om hem heen zijn als zijn bezit acht, maar ermee leeft alsof hij ze te leen heeft. Daar tegenover stelt hij de veranderlijke mens: deze is nooit dezelfde, nooit zichzelf gelijk, zozeer raakt hij in tegenstellingen verward. Zijn er velen zo? Ja, bijna allen. Het is moeilijk de rol van één mens te spelen - ‘magnam rem puto unum hominem agere’ -, niemand kan dat behalve de wijze. Montaigne wijdt er een hoofdstuk aan in zijn Essais De l'inconstance de nos actions. (Edition Garnier, dl. II, 1). Hij citeert Horatius Epistulae I, I, 98-99, en gaat daarop door: ‘Wat hij heeft gewenst, versmaadt hij, hij begeert terug, wat hij kort tevoren heeft verlaten. Hij is besluiteloos en past zich niet aan de orde en regel van het leven aan. Ons gewone doen is een hollen achter onze neigingen aan, naar links, naar rechts, naar boven, naar beneden, al naar de wind der omstandigheden ons meevoert. Wat wij ons op een ogenblik hebben voorgenomen, verwerpen wij nu weer en keren dan weer op onze schreden terug, wij worden heen en weer geslingerd en er is slechts wispelturigheid.’ Spiegel hoeft niet aan Seneca or Montaigne ontleend te hebben, de algemene trend was zo.
169 ‘Ons weeten stukwerk is vol ongestadicheden’ Coornhert gebruikt in ander verband dezelfde formulering. Het gaat over de deugd: ‘Gheen mensche op Aerde en vermach sulcx volcomentlijck te hebben, 't is hier al stuckwerck, Coornhert 1, 135 b, aangehaald in het W.N.T. XVI, 376. Het W.N.T. heeft gelijk wanneer het verwijst naar 1 Kor. 13:9. 1 Kor. 13 is het ‘hooglied van de liefde’ (formulering van de Willibrord-vertaling), van de ἀγάπη. De liefde vergaat niet, ‘de gave der profetie zal verdwijnen, tongen zullen verstommen, de kennis zal een einde nemen. Want ons kennen is stukwerk en stukwerk ons profeteren. Maar wanneer het volmaakte komt, heeft het onvolmaakte afgedaan.’ (1 Kor. 13:8-10. Het ‘onvolmaakte’ ligt in Spiegels ‘ongestadigheden’.
| |
| |
171 In vs. 171 e. vlgg. ligt kritiek op het dogma van de stoïsche wijze. Deze wil uitstijgen boven het mens-zijn, hij is de autonome, zich zelf blijvende, onaandoenlijke, standvastige mens, die geen hulp, waarvandaan ook nodig heeft. Men zou ook kunnen zeggen, hij wil het mens-zijn optimaal verwerkelijken volgens een filosofische formule, die uitgaat van een monistisch wereldbeeld, waarin de met rede begaafde mens op eigen kracht zijn positie kan bepalen tegenover een in het heelal werkend principe, waarvan zijn rede een uitvloeisel is. Deze superieure wijze die zonder Gods hulp kan staan, aanvaardt Spiegel niet. De christelijke leer verzette zich tegen deze zelfgenoegzame als hubris ervaren houding, die gedoemd was te mislukken, evenals Ikarus die overmoedig geworden, neerstortte. Alleen door Gods bijzondere hulp, door Zijn genade kon de mens zich boven het mens-zijn verheffen. In vs. 173 worden de ingrediënten van Ikarus' fatale vlucht weer opgenomen. Men moet niet overmoedig opstijgen naar duizelingwekkende hoogte, maar dicht bij de aarde zijn vlerken oefenen: wie blijft binnen de palen hem gesteld door de goddelijke wijsheid, hem zal de bereidwillige hulp van God snel en doeltreffend ten deel vallen. In de Essais van Montaigne is een parallel met deze gedachtengang. Zij komt voor in de Apologie de Raimond Schond; Montaigne sluit er zijn vertoog mee af. De passus loopt zó: Seneca zegt in zijn Inleiding van zijn Naturales Quaestiones: ‘Wat een laag en verachtelijk wezen is de mens, als hij niet uitstijgt boven de menselijke natuur.’ Montaignes commentaar: ‘Dat is mooi gezegd en een nuttige wens, maar het is eveneens dolzinnig, want om een handvol groter te maken dan de vuist, een omvaming groter dan de armen, en te verwachten dat men verder kan stappen dan de benen reiken is onmogelijk en monsterachtig. Evenzeer is dat het geval voor het boven zichzelf en het mens-zijn uitstijgen, want hij kan
alleen maar zien met zijn ogen en grijpen met zijn handen. Hij kan zich verheffen als God hem op uitzonderlijke wijze de hand reikt; hij kan zich verheffen als hij zijn eigen middelen in de steek laat en zich laat optrekken door zuiver hemelse krachten.’ De drukken voor de editie-1595 hadden: ‘door de goddelijke genade en door niets anders.’ Invloed van Montaigne op Spiegel? Zeker niet direct, de bewoordingen zijn te verschillend, maar Spiegel haalt in bk. VI, 558-560 Montaigne met instemming aan: ‘een fransman vanden Bergh, sett schoolverstant ter zijen,/en ziett door zellef-kund des menschen ijl' vernurt,/ dat meest door school-geleertheijt min weet, en meer suft:/’ In deze gedachte ontmoeten de beide mannen elkaar. In de hier boven aangehaalde passus is die ontmoeting ook aanwezig.
175 Gods wijsheid roept op straat, d.w.z. overal, en de gedachte slaat wel op de natuur als ‘boek Gods’. Door twee dingen kent de mens God, door Zijn openbaring en door Zijn schepping, ‘overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen ...’. Zo zegt heel helder en begrijpelijk de Dordtsche Belijdenis des Geloofs. Zij vertolkte een opvating die niet alleen de calvinisten aanhingen, maar die als algemeen christelijk beschouwd kan worden. (zie F. Veenstra, Ethiek en moraal bij P.C. Hooft. blz. 126, noot 50).
180 Deze wet der natuur is breedvoerig in de inleiding behandeld.
| |
| |
195 ‘Tem-lust’ is een vertaling van ‘continentia’. Coornhert definieert tem-lust als ‘een maticheyd daardoor die lust by bestieringhe des redens werdt betemt, of het is een matigh bedwang alder onnodige lusten of begheerten; daar zulx gheschiet, onthoud zich de mensch van alle zinlyckheyden die onmatigh zyn.’ (Coornhert, Wellevensk. editie Becker, VI, V, I). Nu zijn er lusten van de ziel en lusten van het lichaam. Beide categorieën kunnen goed of kwaad zijn, dat hangt samen met het doel. Een goede lust streeft naar het hoogste goed en naar instandhouding van het lichaam. Een kwade lust werpt zich op het verkrijgen van bezit, eer, roem, hoge staat, en op misbruik van voedsel, drank en Venus.
199 Achter vs. 199-200 staat een typisch stoïsche redenering. Seneca handelt erover in zijn Epistulae. Natuurlijk, zo redeneert hij, is er een groot verschil tussen vreugde en pijn, ‘lijfs ongeneucht’, en als je me vraagt te kiezen, dan zal ik de eerste trachten te verkrijgen en de laatste te vermijden. Zolang ze van deze gezichtshoek uit bekeken worden, is er een enorm verschil, maar wanneer de deugd erbij in het geding wordt gebracht, moeten wij vaststellen, dat deze in beide gevallen dezelfde is, de deugd is zichzelf genoeg. Kwelling en pijn, ‘ongeneuchten’, betekenen niets, want zij worden door de deugd overwonnen. Zoals de helderheid van de zon de andere lichten verduistert, zo vernietigt de grootheid van de deugd alle pijn, alle kommer en leed, alle onrecht (Ep. LXVI, 20). Spiegel kent het dogma der stoïcijnen: de deugd is dezelfde bij pijn en bij vreugde, maar hij geeft op natuurlijke grond de voorkeur aan de combinatie van deugd en vreugde. In feite deed Seneca niet anders.
200 Wat ‘reenwix schaal’ is kunnen wij opmaken uit een passus uit Coornherts Wellevenskunste. Zijn redenering: De rede onderzoekt door de berading wat goed en waar is, of slecht en vals om te komen tot de kennis van wat gedaan of gelaten moet worden. ‘Deze beradinghe toont, als in een weeghschale, wat meest, of minste weeght, want in beyde schalen ghewichte ghevoelende, hellet zy by ghebuerten over weder zyden, tot dat het tongsken, stille staande ende dat recht op, beyde die ghewichten van ghelycker, ofte hellende, van onghelycker zwaarheyd te wezen betoont, oock mede welck het lichtste of zwaarste zy, oock hoe vele die ghewichten in zwaarheyd verschillen.’ Evenals door zorgvuldige waarneming wordt uitgemaakt welk van de gewichten het zwaarst is, zo is een aandachtige en langzame berading het juiste middel om te weten wat goed of kwaad is, ‘beter of alderbest, quader of alderarchste.’ (Wellevensk. II, III, 1-3).
202 Ook Coornhert spreekt zo over het oordeel. ‘Om tot een ghoed oordeel te gheraken zyn voorderlyck tyd, verzochtheyd, ware kennisse van zaken met zorghvuldighe omzichtigheyd. Maar die int oordelen haast, die spoedet zich ten berouwe waart; die zonder verzochtheyd waant te weten, blyft stadigh in onwetenheyd, ende die blindelyck oordeelt, moet noodlyck dolen door zulcke zyne stoute roeckelozigheyd.’ (Wellevensk. II, IV, 25). Evenzo over het schijngoed. ‘Goed is de luste des ghemoeds die daar werdt gheboren uyt warachtigh anschouwen van 't opperste ghoed, maar quaad is de luste die voortkomt uyt een bedrieghlycke verbeeldinghe van 't opghepronckte schyngoed.’ (Wellevensk. VI, III, 5). Het zijn kleine tekenen van de gelijkgerichtheid van het denken bij Coornhert en Spiegel.
| |
| |
225 ‘God, Natuijrs beloop, en t'volgh-geschik der dinghen.’ Er is hier geen sprake van de gelijkstelling van deze drie begrippen. Spiegel bedoelt: men kan het op verschillende manieren zeggen. Men kan spreken van Gods bestiering, van de door de natuur gerealiseerde loop der dingen, van de door het (nood)lot bepaalde ordening. Maar de laatste twee waren niet autonome krachten, ze waren afhankelijk van God. De natuur is de ancilla Dei, de dienstmaagd Gods, eens is zij geïnstrueerd, altijd blijft zij gehoorzamen. En het (nood)lot is de reeks en ordening der oorzaken afhankelijk van Gods raadsbesluit (F. Veenstra, Bijdrage tot de kennis van de invloeden op Hooft. Assen, 1946. blz. 194 e.vlgg.).
225 De dood is één van de fenomenen waar tegenover de mens zijn houding moet bepalen. Deze kan zeer verschillend zijn, maar een ondertoon van vrees is wel overheersend. Hoe is de houding van Spiegel in dezen. Wij hoeven er niet aan te twijfelen of de christelijke visie was de zijne. Vs. 221-222 getuigt daarvan: ‘Lieft ellik dingh na waard: God, deuchd, en t'eewich leven/ met staaghe liefd: maar tijdlijk t'geen u zal begeven,’ Men zou in deze woorden a.h.w. een motto voor de hele Hert-spiegel kunnen zien. Heb deze wereld met alles wat erin behaagt lief, maar op een afstand, geef uw volle liefde aan God, aan het hoogste goed, de deugd, en vertrouw op een eeuwig leven. De menselijke kern ligt in vs. 225: kunt ge zonder tegenstribbelen, bereidvaardig leren sterven? Ge moet daarmee in het reine komen, immers, sterven moet ge eens! De vraag past in de context. Met gaat om wat de emoties van een mens kan oproepen. Gij moet er de oorzaak van opsporen, soms zijl ge zelf schuldig, soms niet. Er zijn ook dingen die geheel buiten uw macht liggen, de uiteindelijke oorzaak is God, en tegen Hem kunt ge niets ondernemen. Bovendien, ge kunt de draagwijdte van wat u van Hem overkomt, niet peilen. Ge moet u op Hem verlaten, u volkomen aan Hem overgeven, daar Hij de dingen regelt, zoals het beste voor u is. Zo is de dood ook een fenomeen dat onder Gods wil staat, en de mens kan die zonder vrees tegemoet zien. Deze visie lijkt een algemene trend in de moraalfilosofie. Montaigne wijdt er een essai aan: Que philosopher, c'est apprendre à mourir. Daar dezelfde redeneringen. De wijsheid leert ons sterven. Het doel van onze levensloop is de dood, als wij hem vrezen kunnen wij geen stap doen zonder in verwarring te geraken. Vooraf aan de dood denken is vooraf denken aan de vrijheid. Het ‘leren sterven’ is een stoïsch dogma. Seneca beveelt in zijn brieven Lucilius aan zijn geest te pantseren tegen de gedachte aan het
verlies van het leven. Overweeg steeds bij uzelf dat niemand een rustig leven kan hebben, als hij erop uit is het te rekken, of het beschouwt als het hoogste goed. (Ep. IV, 4). De dag die gij vreest het einde van alles te zijn, is de geboorte van uw eeuwigheid. (Ep. CII, 26). En welk een heerlijkheid, zo gaat hij verder, staat u te wachten. De geheimen van de natuur zullen u ontsluierd worden, het waas van uw ogen geschoven worden, en de schittering van het licht zal u aan alle zijden omgeven. Het uitspansel zal altijd in gloed staan, want de wisseling van dag en nacht behoort tot de lagere regionen. Dan zult gij beseffen eens in duisternis te hebben geleefd. Zulke gedachten hebben niets laags, niets wreeds. Bij ‘onze’ Seneca vond Spiegel allerlei voorstellingen verwant met die van zijn eigen christelijke levensopvattingen.
| |
| |
249 De Jong en Vlaming hebben beiden een onjuiste interpretatie. Dat wordt mee veroorzaakt door het feit dat zij achter ‘listich’ een komma plaatsen; het gevolg is dat zij ‘listich’ als postpositum verklaren bij ‘diefsche geldsucht’. Het hs. heeft daar geen komma en ik meen dat ‘listich’ bij ‘gelt kleijn-achters’ hoort. Allereerst de context. Ik ga enkele verzen terug, naar vs. 243b-244. ‘zoo trekt de vroome mensch/uijt aller menschen doen al siel-genott naar wensch.’ Let wel: ‘uijt aller menschen doen’, dus uit het handelen van goeden en kwaden. De ‘vroome mensch’, de integere mens, ziet in de maatschappij moord en diefstal. Hij ‘merkt’, hij neemt de reacties van de mensen daar op waar. Er zijn de ‘gelt kleijn-achters’, de verkwisters, dat zijn de mensen die geld onjuist gebruiken en dus niet als redelijk oordelend aangemerkt kunnen worden, zij trekken leer uit dat handelen van dieven en moordenaars, maar hun conclusie is averechts en vals, zij menen dat bedrog toelaatbaar is. Uit datzelfde handelen komt de huiszorger, wel redelijk oordelend, tot een tegengestelde conclusie, hij wordt er ‘voorzichtich’ door. Er staat dus: Hij (d.i. de ‘vroome mensch’) merkt dat wrede moordenaars en geldzuchtige dieven de verkwisters bedrieglijk maakt, en hen die de economie van het huisgezin behartigen wijs.
267 Vlaming tekent aan: ‘Ziet, waekt en bid. Spreuk van Mr. Jacob Gysberti, Notaris.’ Was deze notaris een tijdgenoot van Spiegel? Zeker is wel dat dit een bekende bijbelplaats is, nl. Mark. 13:33. ‘Ziet toe, waakt en bidt; want gij weet niet, wanneer de tijd is.’ Zó luidt de vertaling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. In de Willibrord-vertaling lezen wij: ‘Weest op uw hoede; weest waakzaam, want gij weet niet wanneer het ogenblik daar is.’ Dit zijn moderne vertalingen. Spiegel heeft als rooms-katholiek humanist vrij zeker de vulgaat gebruikt. Die heeft voor Mark. 13:33 ‘Videte vigilate et orate nescitis enim quando tempus sit.’ (Nova Vulgata Bibliorum Sacrorum editio. Libreria Editrice Vaticana, 1979) Hier ligt de oorsprong van Spiegels ‘siet, waakt, en bidt.’ De andere vergelijkbare plaatsen Matth. 24:42, Matth. 26-41, Mark. 14:38, hebben geen van alle het ‘videte’, het ‘siet’. Zo de overbekende plaats: ‘vigilate et orate ut non intretis in temptationem’ (Matth. 26:41 en Mark. 14:38. In de vertaling van het Bijbelgenootschap ‘waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt, in de Willibrord-vertaling: waakt en bidt, dat gij niet op de bekoring ingaat’. Uit het feit dat Spiegel juist Mark. 13:33 kiest, toont hoe gewichtig hij het wakker zijn t.o.z. van de in vs. 266 genoemde activiteiten acht, gezien het manend karakter van de bijbelplaats om niet ingeslapen te worden overrompeld door de wederkomst van Christus.
281 Vlaming meent dat ‘achteloos’ staat voor ‘achteloosheijt’, hij beroept zich op bk. III, 361, waar ‘vrouw sla-loos’ ook ‘achteloosheijt’ betekent. Dit kan bevestigd worden door de komma achter ‘wenst’ in hs. en dr. Het hs. verbindt door komma, gevolgd door het voegw. ‘en’ twee gelijkwaardige zinsdelen, hier dus twee zelfstandige naamwoorden.
284 Een passus in Coornherts Wellevenskunste (II, V, 46 en 48) loopt parallel met de inhoud van vs. 284. Het gaat om de kennis van ‘loghen ende van waarheyd’. Dan gaat hij verder: ‘Maar hier toe behoeftmen het ghezichte des redelyckheyds, het licht des verstandelyckheyds, die vlyt des andachticheyds ende de tyd der oeffe- | |
| |
ning. Maar alsmen ziet int licht met andacht, de dinghen recht verstaat ende men die allengskens oeffent metter daad, dan verlaatmen de loghen, dan volghtmen de waarheyd ende dan werdtmen dueghdlyck.’
285 Spiegel spreekt hier naar mijn mening als rooms-katholiek. ‘Haijrkoord', en haijrcleed’ worden gedragen door de reguliere geestelijkheid, ‘denk-cedels’ zijn lijsten van overledenen die men in gebeden moet gedenken. Ook ‘verscheijden kerk-gebruijk’ kan daarin passen, verwijzend naar het uitgebreide ritueel in de rooms-katholieke eredienst, ‘plaats, en tijd’ komen eveneens tot hun recht: de plaats is de kerk, de tijd de vastgestelde uren voor de dienst. Spiegel vraagt: wat houdt de mens af van de deugd? Het antwoord: slechte gewenning en achteloosheid. Daartegen heeft men nodig zowel tegengewenning als ijver voor het gebed, opwekking tot bespiegeling, en plaats en tijd voor deze activiteiten. Komaan, zegt Spiegel, ‘hier zijn haijrkoord, en haijrcleed, d.w.z. trek het boetekleed aan, ge hebt dan de tijd te overdenken in hoeverre ge tekort bent geschoten. Hier zijn “denk-cedels”, kom tot rust, treed buiten uzelf in de gebeden voor overledenen. Hier zijn “tal-gebeeden”, hier is “verscheijden kerk-gebruijk”, wend u tot de schatten der kerk in haar rijkdom van gebeden, in haar door de traditie geheiligde riten. Allemaal hulpmiddelen om leiding te geven.
303 Het beeld van de molen vinden wij ook bij Coornhert: Welleuenskunste, I, VI, 13. “Der ghedachten molen drayt onophoudelyck. Werpt daar inne ghoede terwe, zy zal ghoed meel malen. Maar werpt ghy daar inne het kaf der schilderyen vande naackte Venus, wat magh zy anders malen dan vierighe onkuyschheyd, brandende begheerten end heete minne?” (Zie Wellevensk., ed. Becker, blz. 31, waar in een noot een gelijkwaardig voorbeeld wordt genoemd).
350 Het oordeel komt na de berading, als het gaat zoals het behoort, schrijft Coornhert in zijn Wellevenskunste (II, IV, 1 en 23) Het oordeel is “een willighe toestemming of verwerping vande dinghen die byde reden vertoont ende byde berading overweghen zyn.” Hoe belangrijk het oordeel is blijkt. “Want zo des menschen oordeel is, zodanigh is zyn begeerte, zyn wille, zyn werck, wandel, ghewoonte, ja de ghantse mensche zelve. Ist oordeel ghoed, zo wordt of is de mensch ghoed; is dat quaad, hy wordt of is quaad.”
354 De betekenis van “bril waardeeringh” als verkeerd kijken (met de ogen) steunt op het W.N.T. III, I, 1388: “Aan de Zaan daarentegen in gewijzigde opvatting: verkeerd kijken, niet goed uit de ogen zien, met zijn neus kijken.” Komt vader daar niet aan? Och, jongen je kijkt bril, Boekenoogen.’ Dit is maar één plaats en dus wel heel incidenteel. De ‘bril waardeeringh’ als te maken hebbend met het kijken door een bril, vindt steun bij Coornhert. In het tweede boek van zijn Wellevenskunste, hoofdst. III spreekt hij over de berading, waardoor de waardering der dingen bepaald moet worden. Eerst gebruikt hij het beeld van de weegschaal: met een valse schaal kan men geen zuivere kennis krijgen. Dan vervolgt hij: ‘Zeker even zo weynigh als iemand, ziende door een rode of blauwe brille (nu al verwe in zich hebbende), te recht magh oordeelen vande verwen, ghemerckt oock witte, groene, ghele of andere verwen door dien gheverwden brille ghezien zynde, voor zulcken ziender rood of blaeu zullen schynen te wezen, zo weynigh magh iemand nu al in een waan of mey- | |
| |
ning van eenighe zaken staande, te recht daar af oordeelen.’ (II, III, 12). De conclusie mag wel zijn dat de ‘bril waardeeringh’ een waardeering is tot stand gekomen door een berading die beïnvloed wordt door het kijken door een gekleurde bril.
442 Wat Spiegel hier en in de volgende verzen over de kennis meedeelt is zeer summier. Laten we de beschouwingen van Coornhert te hulp roepen. Die handelt uitvoerig over de kennis in de Wellevenskunste II, V. Hij begint met de beschrijving van de verschillende vormen van kennis, veertien in totaal. Ik licht er steeds die uit die bij Spiegel voorkomen. Wanneer ‘weet’ de mens? Als zijn kennis berust op ‘ware, zekere ende noodzakelycke voorstellen (= praemissen), ghenomen uyt ontwyfelycke bewyzinghen, 'tzy dan uyt verzochtheyd, uyte beginselen der betrachtinghen of uyten wet der naturen (II, V, 11). Kennis uit waan. Coornhert geeft daarvoor een anecdote. De Griekse schilder Parrhasius had een gordijn zo natuurgetrouw geschilderd, dat een andere schilder Zeuxis meende dat het voorhangsel echt was. Parrhasius verzocht hem het gordijn opzij te schuiven, opdat hij het schilderij dat hij waande daar te zijn kon bewonderen. ‘Dit toestemmen dat daar schilderije achter was, is waan. Zo konnen de welsprekende luyden een loghen met waarschynende woorden zo kunstelyck beschilderen, dat de meeste luyden de zelve wanen waarheyd te wezen.’ (II, V, 10). Spiegel noemt nog een derde geval, waarbij een waarschijnlijk bewijs aanwezig is, het ‘vermoeden’. Een ‘vermoeding’ ziet Coornhert zo: ‘ghemerckt die man beroydelyck ghekleed is, zo mocht hy wel arm zyn.’ (II, V, 9) ‘Hoedanich’ is de kennis? Zij is nuttig of niet. Kennis is nuttig, als de mens tot ‘ware godsvruchticheyd’ wordt gebracht, Doet zij dit niet dan heeft zij geen betekenis (II, V, 40). ‘Waar heen’ heeft blijkbaar te maken met de volgende passus bij Coornhert in II, V, 48: Om de ‘loghen’ te verlaten de ‘waarheyd’ te bemachtigen, heeft men drie dingen nodig: aandacht, juiste kennis der dingen en oefening. ‘Dan ismen ghescheyden uyten duysteren nacht van onwetenheyd,
gheghaan door schemerighe twyfel des wanen ende ghekomen inden dagh des klaren wetenschaps.’ Wat kennis is zegt Spiegel zelf in vs. 447. Dat ligt dicht bij Coornherts definitie: kennis is ‘een warachtigh verstand der dinghen, te weten een ontwyfelyck begrip des ghemoeds door zekere redene ende oorzaken vanden dinghen diemen weet.’ (II, V, 14). Ik neem de ‘kracht’ en ‘hoe onwis, hoe gewis’ samen. Coornhert voert hier de tegenstelling tussen geloven en weten in. Beide berusten op kennis, maar die heeft niet van ieder van de twee dezelfde kracht. Alles wat men weet is waarachtig, alles wat men gelooft niet. ‘Want men ghelooft wel loghen die anders schynt dan zy is, maar men weet waarheyd die niet anders is dan zy haar vertoont.’ (II, V, 22).
Het geloven vertoont ons in de gedachten het beeld der dingen dat vals of juist is, maar het weten toont ons het wezen der dingen zelf. Het weten verwerpt dus het zondige en kiest het goede. Men kan geloven dat iets bestaat wat er niet is, maar het is onmogelijk dat geweten wordt wat er niet is. Zo is niet de kennis waarop het geloof berust, maar wel de kennis waarop alle weten berust krachtig in haar werking. ‘Zo is dan niet alle gheloove, maar wel alle wetenschappe zo krachtigh in zyne werckinghe, datter uyt wordt het ghene men voor heeft te doen worden, twelck zich vertoont in huer beyder vruchten. Want alle wat het gheloove
| |
| |
hoopt te verkryghen en kryghet niet, maar wat iemand weet te hebben, dat heeft ende bezit hy ghewisselyck.’ (II, V, 28). De verdeling is al ter sprake gekomen. Het doel waartoe met kennis begeert, is zeer verschillend. Weten om het weten is ‘onnutte weetzucht’. Wetenschap om die te verkopen is ‘ghierighe gheldzucht’. Weten om als verstandig aan gezien te worden is ‘ydele hovardije; maar daart weten werdt begheert om zelfs beter te worden, is wysheyd; ende begheerlyckheyd na wetenschappe om anderen te stichten, is jonstighe liefde.’ (II, V, 41).
445 In ‘Wie zoo Sokratiseert’ wijst ‘zoo’ naar de inhoud van de voorgaande verzen, d.w.z. naar de overwegingen, naar de afwegingen van wat van waarde is, en wat tot de nutteloze dingen behoort. Dit leidt tot bezinning, die hem van waan-al-wetende recht ootmoedig maakt, waardoor hij zijn deplorabele toestand leert inzien. Spiegel noemt dit ‘sokratiseren’, omdat Socrates - volgens Spiegels opvattingen - steeds bezig was in eigen ziel te graven.
459 In ‘zenuwpijpgens’ moet de uitgang ‘gjen’ vermoedelijk uitgesproken worden als ‘je’, (zie A. van Loey, Schönfeld's Historische Grammatica v.h. Nederlands, blz 222) Het woord komt ook bij Coornhert voor: ‘Nopende nu de kracht der ghevoelycke dinghen, die werd inwendelyck bevrucht met de ghedaanten uyt elck vande vyf uyterlycke zinnen, die elck de huere zaayen inde verbeeldinghe. Dit zyn lydelycke ende ghevoelycke ghedaanten, tastelycke als lichamen, zienlycke als verwen, hoorlycke als stemmen, smakelycke als zoete ende zuire, ende rieckelycke als stancke ende lieflycke roken. Alle welcken verscheydenheyden van ghedaanten door die ghevoelycke zinnen (als door pypkens) ghevoerd werden inde herssenen, schilderende alzo die verbeeldinghen.’ (Wellevensk. I, II, 14) Heeft Spiegel de term van Coornhert overgenomen? Het moet niet ondenkbaar geacht worden, zeker spreekt het voor intensieve contacten tussen hen beiden.
463 ‘Der zinnen proef’ is ‘enkel’, enkelvoudig, het object is aanwezig, de ‘gedaante’, en het beeld daarvan wordt door het begrip, d.i. de gemene zin, die alle zintuiglijke waarnemingen ontvangt en naar zintuig scheidt, doorgegeven aan de verbeelding, die het a.h.w. projecteert - schildert zegt Coornhert -in het gedacht, ‘zoals het is’, niet gemodificeerd als de verbeeldings beelden, dat zijn beelden (voorstellingen) door de verbeelding geformeerd zonder aanwezigheid van het object. De verbeelding ‘verbeeldt meer beelden’, d.w.z. meer dan worden aangereikt door het begrip. Tegenover de proeve van de zintuigen zijn deze niet ‘enkel’, minder ‘zeeker’, minder betrouwbaar, ze wijken af van de werkelijkheid van de zintuigen, ze zijn ‘fantastisch.’ Daarom zegt Spiegel in vs. 464: wees bevreesd voor wat de verbeelding met haar beelden doet, wantrouw haar activiteiten. Op de schalen van de weegschaal worden de argumenten gelegd en het oordeel - Spiegel zegt het ‘vonnis’ - afgelezen. Waarom moeten wij daarvoor bevreesd zijn? Wel, de verbeelding is, wanneer zij los staat van de werkelijkheid, een vrij scheppende kracht, die verkleint, vergroot, toevoegt, wegneemt, en dat soms in groteske vormen.
477 Welke is de betekenis van vs. 477-478? Spiegel begint met het vaststellen van enkele zekerheden. Bezinning zal de onwetendheid verhelderen; niet weten brengt hoogmoed voort. De ‘reenwik’, d.i. het wegen van argumenten tegen elkaar van de rede richt niets uit, als er van tevoren misverstand bestond. Dat misverstand
| |
| |
hecht zich aan de schijn van de waarheid. ‘Waarschijnlijkheijt’, d.i. het op waarheid gelijkende, maar dat niet is, kan zich ontplooien door het tekortschieten van de berading, en (ver)wordt tot een hoogmoedig oordeel door het bedrog van de vroeger ingeprente leer.
543 De Jong meent ‘grontkennis is subject ... 't Ndl. Wdb. (V 970) vertaalt met: ‘grondige, volkomen kennis, maar noemt deze beide plaatsen [ook I, 556: grond-kund F.V.] duister.’ Is deze plaats inderdaad zo duister? Heeft De Jong gelijk met zijn opmerking dat ‘grondkennis’ subject is? De ‘gront-kennis’ in vs. 543 staat tegenover de ‘beeldende kennis’ van vs. 534. Kennis is in deze context een kernwoord. Een mens moet die bezitten om door berading tot oordelen te komen. Primair bij alle handelen is de kennis waarvan de mens uitgaat. De kwestie is dus: hoe staat het met die kennis, en de belangrijkste vraag hierbij is, waarop is zij gegrond. Spiegel meent dat zij meestal wankelbaar, onzeker is: wij oordelen als de blinden over de kleuren. Wij beroepen ons doorlopend op morele begrippen als goedheid, waarheid (vs. 525-526), maar het is slechts lippendienst. Zij zijn beelden in onze geest, waarmee wij spelen, maar er staat geen werkelijkheid achter. Waar is de zuivere goedheid? Gods goedheid laat de zon schijnen over goeden en kwaden. Ook al verwerpt iemand de werking van geneeskrachtige kruiden, toch zullen die hem beter maken. Zó is de aard van de goedheid. De mens kan die tot werkelijkheid maken: hebt ge uw vijanden lief, vergeldt ge kwaad met goed? Kunt gij dat blijk, die gezindheid doen heersen in uw geest, dan zal die u ‘gront-kennis’, d.i. vaste, zekere, niet bedrieglijke kennis geven. Immers, de dingen die wij beleven, die wij in praktijk brengen - zoals het vergelden van kwaad met goed - die tellen alleen als waarheid, het fundament van kennis.
561 De verzen 560-561 sluiten nauw aan bij wat Coornhert over de berading zegt. Zie hiervoor de aant. bij vs. 200 van dit boek.
562 Wat betekent ‘partij’ hier? Het woord kan gebruikt worden voor een groep van personen met eenzelfde - meestal politiek-sociaal - doel. Aan een dergelijke groepering is een gemeenschappelijk standpunt inherent. Een partij kan ook iemands aanhang zijn, dan is er eveneens sprake van een bindend standpunt. ‘Misverstands partij’ is de partij van het misverstand, die het misverstand aanhangt en dus een bepaald ingenomen standpunt, waarmee de partij zich vereenzelvigt. De stap is nu niet meer zo groot om ‘voorigh misverstands partij’ weer te geven door ‘het standpunt van het vroegere misverstand’.
567 De Jong keurt de redactie van het hs. beslist af: ‘waghe, niet als in Hs.H. waghen’. ‘Waghe’ = weegschaal, en De Jong verwijst daarbij naar bk. I, vs. 464 en 467. Een verdere argumentatie ontbreekt. Ik ben niet zo zeker van het ongelijk van het hs. Ik geef toe dat in vs. 464 en 467 gesproken wordt over de ‘weegschaal’ van de berading. Toch impliceert dit niet dat in vs. 567 niet van een ‘waghen’ sprake zou kunnen zijn. Bovendien, er staat het werkwoord ‘stieren’, en dat past wel allereerst bij een ‘waghen’, meer dan bij een weegschaal, al zou ik niet bij voorbaat de mogelijkheid willen uitsluiten. Nog een argument: waarom de meest voor de hand liggende verklaring: het ‘sturen van de wagen van de berading’ te verwerpen voor een minder aannemelijke: het ‘sturen van een weegschaal’?
| |
| |
580 Er zijn enkele spreekwijzen die verband houden met de voorbereidingen die aan een reis voorafgaan en waarin de poort een rol speelt. Die voorbereidingen waren noodzakelijk voor een succesvol verloop van de reis. ‘Tot buijten de poort is een goede dag reysen.’ ‘Die heeft een goet stuk weghs getrocken, die de poort is uytgegaen.’ (W.N.T. XII, II, 3348). In vs. 580 slaat: De eerste dagreis is voorbij mach = kan men wel zeggen, als men de poort uit is. Dus: als men éénmaal de poort uit is, volgt de rest wel. Overdrachtelijk: een goed begin is het halve werk. Dit slaat op wat Calliope gepresteerd heeft, het eerste boek is af.
|
|