Hert-spiegel
(1992)–H.L. Spiegel– Auteursrechtelijk beschermdIX Spiegel als christen-humanistSpiegel is een christen-humanist, of een bijbels humanist. Beide kwalificaties verschillen naar inhoud niet. Immers, waar vindt de christen anders zijn toevlucht dan in de bijbel? Het credo van de zestiende-eeuwse christen-humanisten - onder hen Spiegel - luidde: het leven inrichten op grond van de bijbelse leer. Hieruit vloeit een kenmerk voort: ze waren moralisten, zo is Spiegel. Maar ze zijn meer, ze zijn ook humanisten. En als zodanig incorporeren ze de klassieke wijsheid in hun levensplan. De philosophia Christi, de wijsheid van Christus, staat op de voorgrond, maar de achtergrond wordt gevormd door wat de filosofen der oudheid van Socrates tot de stoïcijnen op ethisch gebied hadden gedacht. Voor de bijbelse humanisten was de bijbelse boodschap verenigbaar met wat de grote klassieke denkers leerden. Van één ding waren zij overtuigd: de eeuwen die tussen dezen en henzelf lagen, waren eeuwen van duisternis, van barbarie, van geestelijke stagnatie, die zich openbaarden in corruptie in de gelederen der geestelijkheid, en in de subtiele haarkloverijen der scholastiek. Zij laafden zich aan de bronnen van zuiverheid en weten:Ga naar voetnoot1 de onbedorvenheid der eerste christenheid, een gekuiste bijbel, de interpretaties daarvan door de kerkvaders, het klare denken der klassieke filosofen. Een belangrijk verschil tussen humanisten en de kerk lag in de plaats van de bijbel in het leven van de mensen. De eersten wilden een nauwgezette vertaling naar de beste Griekse en Hebreeuwse handschriften in de volkstalen, en aan deze bijbel een ruime verspreiding geven onder de leken, de laatste bleef vasthouden aan het priesterlijke middelaarschap wat het kennisnemen van de schrift betrof. Deze opvatting zou op het concilie van Trente (1545-1563) worden bevestigd niet alleen, maar ook grote na- | |
[pagina CXVII]
| |
Schutters van de Handboogdoelen van Dirck Barendsz. (1585). De meest rechtse man is H.L. Spiegel. (Lafontaine Verweij, Amstelodamum 36, 1949). Foto: Amsterd. Hist. Museum
druk krijgen. Onder de humanisten was Erasmus zeker de meest op de voorgrond tredende figuur, èn wat de invloed betreft gedurende zijn leven, èn die na zijn dood. Zijn werken illustreren de doeleinden van het humanisme. Kritiek op misstanden in de kerkelijke instellingen, en op de domme zelfvoldaanheid van theologen en monniken in Lof der Zotheid; opvoedkundige tractaten als de Samenspraken, de Adagia, een verzameling van uitspraken van klassieke auteurs, bedoeld voor morele leidraad; wetenschappelijke werken als een zorgvuldige editie van het Nieuwe Testament, uitgaven van de geschriften van kerkvaders; moralistische geschriften als Het Handboek van de christelijke Soldaat, De Institutie van de christelijke Vorst; De Lof van het Huwelijk; Over de Verachting der Wereld; technische verhandelingen als Over het schrijven van Brieven; daarbij een zeer uitgebreide correspondentie met vele geleerden, geestelijken en andere hoogwaardigheidsbekleders.Ga naar voetnoot2 En het doel dat achter deze enorme, veelzijdige | |
[pagina CXVIII]
| |
arbeid verscholen gaat is het verwerkelijken van de philosophia Christi in het dagelijks bestaan van het individu en van de maatschappij. De bijbel verschafte de contouren van een christelijke moraal en sociale ethiek, voor de details kon men terecht bij de beste klassieke auteurs, slechts weinig minder verlicht door de Heilige Geest dan Paulus.Ga naar voetnoot3 Dit als korte inleiding op Spiegel als christen-humanist. Eigenlijk heb ik hem daarmee reeds een plaats in het spectrum van geloofsrichtingen in zijn tijd gegeven. Wij moeten dus zien of hij de hem toegewezen plaats verdient. Een eerste vraag die beantwoord moet worden is deze: is er bij hem sprake van pantheïstische neigingen? Dit op grond van het feit dat op verschillende plaatsen in de Hert-spiegel God en natuur naast elkaar voorkomen. Ziehier, enkele plaatsen. Natuijr, of s'werrelts vooghd ... heeft ook vernuftich, me heijl-geerich ons geschapen. (I, 235-237). Oók dit Natuijr-Gods woort: Die toesien, bidden, waken,/ bevinden waarheijt, deucht, Natuijr, Godt, en de reên/ in d'onbedurven mensch te komen overeen. (VI, 58-60). Wie volght Natuijr-Goods les? (VI, 65). Natuijr-Goods waaningh recht dies zelden heeft gehoor, (VI, 71). Natuijr-Godt niemandt dringt tott zorghelijk behoeven. (VI, 93). zeijt hier Natuijr-Godt neen, dat achtmen slecht vermoeden (VI, 106). datt ghij geheel vertreet Natuijr-Goods trouw gebodt; (VI, 155) Hinkt Spiegel op twee gedachten, aan de ene kant de autonome God van het christendom, en aan de andere kant de pantheïstische Albeheerser? Neen, in zijn concept zijn God en de natuur niet aan elkaar gelijk. In feite kan men dat reeds in het tweede citaat zien: God en de ‘Natuijr’ worden afzonderlijk genoemd, volkomen gescheiden. De volgende plaats neemt alle twijfel weg: d'onnoemelijke Godt, die alder dinghen vader/ en hoeder is, alwijs, algoed, om goedheijds ader. (I, 133-134). Onder ‘alder dinghen’ moeten wij ook de natuur rangschikken. Iemand zou kunnen zeggen: ja, maar de Natuijr-God komt vooral in het zesde boek voor, kan Spiegel daarmee de ‘oude man’ die bij het eerste perk van het Tafereel van Cebes raad aan de binnentredenden geeft, bedoelen. Het antwoord luidt: neen, die heeft hij in vs. 50 van hetzelfde boek ‘de ongeschende Neijgingh der Natuijren’ genoemd, en hem dus een ondergeschikte plaats toebedacht. Nogmaals neen, Spiegel blijft met zijn Godsbeeld geheel binnen de christelijke leer. In het Tafereel is de neiging gepersonifieerd, maar zij komt in de ziel van ieder mens voor. De neijgingh ongeschent die in u van Natuijren/ is, is Goods kracht in u om u tott hem te stuijren;/ (V, 77-78). Er is hier geen sprake van een gelijkstelling van God en natuur, maar gecon- | |
[pagina CXIX]
| |
stateerd wordt dat een door de natuur verwekte kracht van God afkomstig is: God staat boven de natuur. Toch blijft het feit dat in het zesde boek ‘natuur-God’ meermalen voorkomt. De verklaring lijkt mij deze: in het zesde boek gaat het om het Tafereel van Cebes, een niet-christelijk tractaat, waarin de ‘natura’ (φύσις) als creatief principe werkzaam was, die echter op deze wijze ondergeschikt aan God werd gemaakt. Wij kunnen lezen: natuur, of ‘beter’ God, ook, de natuur door God gedirigeerd. Een klein stukje theologie kan dit bevestigen. Wij keren onze aandacht naar de bewijzen van Gods bestaan. Enkele bewijzen: God als eerste oorzaak (primum movens immobile); de volkeren zijn eenstemmig over het bestaan van bovennatuurlijke krachten, goden, of God; Gods bestaan wordt afgeleid uit de voortreffelijkheid Zijner werken. Dit laatste bewijs vinden wij bij Spiegel in het begin van het vijfde boek. Hij heeft zijn linnen-blekerij geïnspecteerd, en bevindt zich aan de voet van de ‘witte-blenk’, waar Terpsichore hem verschijnt. Zij houdt hem voor: er moet een macht zijn die regelend en ordenend de loop der gebeurtenissen bepaalt op de aarde, dit getuigt van het bestaan van God. Dit is het schepselboek waarin ieder schepsel een letter is. Men moet de letters leren lezen, dan kan ieder het boek gemakkelijk begrijpen, en de les eruit trekken. Het doet ‘Goods wijsheijt, goetheijt, macht’ (V, 38), attributen die geregeld bij Spiegel terugkeren, erkennen. En Hij is ‘schoon; ja t'schoonst'’ (V, 39), waarbij we zeker moeten denken aan de platonische trits: het goede, ware, en schone. In de Philebus zagen wij: maat en proportie hebben schoonheid en perfectie tot resultaat; schoonheid, proportie en waarheid zijn de drie karaktertrekken die het goede bepalen.Ga naar voetnoot4 Dit evenredige, maatvolle, harmonische ziet Plato zowel in de hemelse gang der sterren, als ook in het menselijk leven. In de moralistische versie van Spiegel zullen wij bij dit ‘schoon’ moeten denken aan ‘verheven’. Ook dit attribuut komt meermalen voor in de Hert-spiegel. Dit Godsbeeld, zeker van filosofische allure, wordt gesteld tegenover de leer van de atomisten, die het bestaan Gods ontkennen, ‘die 't geval/lich t'samen-kleeuen van t'ondeelbaar stuijf-stofs horten/ grond-oorzaak zeggen van dit al te zijn’; (V, 40b- 42a). Zijzelf brengen hun loochening van Gods bestaan ten val door het ‘nietich Avontuijr’ tot God te verheffen, waarbij geen sprake is van macht, wijsheid, en goedheid, neen, het avontuur is ongoed, onwijs en even blind als zijzelf blind-schermers zijn. Spiegel voltooit zijn Godsbeeld: wie kan zich de gesteldheid van de aarde, de omwenteling der hemelse sferen voorstellen zonder dat er een macht is die dat volbrengt? Hierbij sluit aan zijn beschouwing in het begin van bk. III. Spiegel | |
[pagina CXX]
| |
geraakt in een trance-toestand, waarin zich de grot-scène aan hem openbaart. Dit geeft de dichter Spiegel de mogelijkheid de scène terug te plaatsen in de tijd, in die van Socrates die dan ook commentaar geeft, of is het Esopus die optreedt? De gehele passus wordt sub specie Dei geplaatst. Immers, Spiegel overweegt dat de toestand waarin hij is geraakt niet aan het ‘geval’ is toe te schrijven, maar dat ‘swerelts schepper die heeft veroorzaakt’ (III. 31). Hij spreekt een gebed uit tot ‘dien albeschik, en oppervoogd’ (III, 34), waarin hij vraagt om zijn geest te verhelderen, door ‘verbeeldingh, inval, Geest, of Engel’ (III, 42) om zo de uitzonderlijke toestand waarin hij verkeert te begrijpen. Het gebed onthult ons Spiegels Godsbeeld verder. Hij is het ‘al vervullend' een’, Hij volbrengt alles, Hij maakt alles perfect. Hij is ‘alles schepper’, Hij is de schepper van hemel en aarde. Hij is zelfstandig wezen, Hij staat op zichzelf, wordt niet bewogen door iets anders, Hij is de onbewogen beweger. Hij bestaat ‘Zonder stof, of Form, of tijt’ Deze begrippen zijn aristotelisch. Plato had de ‘vorm’, de ‘idee’ een onaantastbare plaats buiten de werkelijkheid gegeven, en een ‘tegenzin’ in haar verbinding met de materie. Aristoteles kent de ‘vorm’ alleen in verbinding met de materie, vorm en materie zijn op elkaar aangewezen, de materie wenst de verbinding met de vorm, zij biedt de vorm de mogelijkheid tot volle ontplooiing. De vorm is de macht die gestalte geeft en is het belangrijkste, de materie voegt zich naar de vorm. Voor de christelijke God geldt: geen vorm, geen materie, geen tijd. Hij staat buiten deze dingen, of beter er boven. Tot slot nog een bewijs voor Gods bestaan: ‘die alles oorzaak zijt’; de moralist die Spiegel was kon niet nalaten eraan toe te voegen ‘geen oorzaak doch van zondt’ (III, 40). Mij dunkt, dat nu voldoende duidelijk is, dat Spiegel niet het Deus sive Natura onderschreef, maar dat zijn denken theïstisch en christelijk was. Alle argumenten die ik daarvoor heb aangedragen, die berusten op formulering van Spiegel zelf, liggen in het theologische vlak, ze zijn geen uitingen van een emotioneel doorvoeld geloof, van een diep beleefd religieus gemoed. Ze zijn objectief en praktisch.Ga naar voetnoot5 Een andere benadering: de mens leeft temidden van talloze fenomenen, geloof aan God brengt daarin eenheid en orde. Alleen al het feit dat God de schepper is van alles geeft vertrouwen. Nu is de mens zelf deel van die | |
[pagina CXXI]
| |
schepping, een geprivilegeerd schepsel weliswaar, dat van God de neiging van weten had gekregen. Om die neiging te bevredigen heeft Gods goedheid hem het schepselboek geschonken, anders zou de weet-zucht tot onrust aanleiding geven (V, 96), de mens zou gefrustreerd raken. Dat schepsel-boek (V, 95), of levensboek (V, 98) geeft voldoende informatie, hoe de mens zich heeft te gedragen tegenover zichzelf, hij leert zichzelf kennen, hij weet waarin zijn heil ligt, ook zijn houding tegenover God en zijn naaste. Het schenkt nuttige kennis, die is overal te krijgen, zij roept u toe op straat (III, 368), als ge uw weetlust maar aanwendt. Evenals Orpheus en Sint Franciscus de dieren en de vogels in hun ban brachten, en daarmee toonden dat zij zich bewust waren van hun natuurlijke plaats, d.w.z. de plaats in de natuur hun door God toegewezen, stelt Spiegel zich op, en hij leert van de dieren en de planten meer dan van het ‘roemrijk mont-geklap waan-wijs’ (III, 372). Het ‘welt-beschouwingh boek’ (III, 378) leert hem de dierspraak. Ziehier de parade der lessengevers: het musje dat met beleid zijn jongen voedert, de ‘rapsche schalke spin’, de mieren en de bedelvlieg, de oude baars, de loze snoek, het brakje dat wijkt voor een grote ‘blaffert’, het ‘begraven zaad’, de ‘wasbaar korrelplant’, de haan die een edelsteen versmaadt, de bijen. Om één voorbeeld te geven dat Spiegel ongetwijfeld nauw aan het hart lag. Hij zegt: kijk naar de pauwen met hun schitterende verenpak, kijk naar de zwaarwichtige zwanen die zich met moeite van de aarde verheffen, en kijk naar de leeuwerik dungevederd die steil ten hemel stijgt, scheppers lof uitjubelend. Wat kan de mens hiervan leren? Blijkt hier niet uit ‘groot hof besittings last, en kleijn behoeuens voordeel?’ (III, 402). Om twee dingen was dit Spiegel lief: èn om het uitzingen van des scheppers lof, en om het aanprijzen van het ideaal van 's mensen geringe behoeften, een belangrijk thema in de Hert-spiegel. Schatten maken niet rijk, God heeft het goed geregeld: als ge tevreden zijt, ook al waart ge volstrekt bezitloos, zijt ge rijk. Door ‘valsche noemingh’ (II, 219) heet overvloed rijkdom. Diogenes en Sint Jan zijn in hun zelfgekozen armoede beiden rijker dan hun tirannen Alexander de Grote en Herodes. Natuurlijk brengt Spiegel de gouden eeuw met zijn eenvoud en geringe eisen ter sprake, maar hij erkent dat reeds spoedig het mijn en dijn een grote rol ging spelen, en hij stelt tegenover deze gelukkige aera de gemakken van eigen tijd, en komt tot de conclusie dat het tijdvak waarin men leeft er niet toe doet, als men maar tevreden is, en ‘leeft dankbaar tegens Godt in al u wedervaaren/ zoo leefdij wenschelijk’ (II, 258-259a). Eigen-wil, waankennis, kiezen van schijn-goed, te weten bezit, eer, faam e.dgl., houden de mens af van zijn heil en hoogste goed. Zelfkennis, zelfbeheersing, hadden Erasmus en zijn medestanders ge- | |
[pagina CXXII]
| |
zien als essentiële voorwaarden voor een overwinning op het kwaad. Dat was de philosophia Christi van Erasmus. Daarin liggen de beide componenten van zijn streven: de philosophia: de wijsheid der klassieken, maar ondergeschikt aan Christus.Ga naar voetnoot6 Geheel in deze lijn liggen de opvattingen van Spiegel. Bij hem hetzelfde indringende gevoel voor de zonde, het kwaad. Er is slechts één uitweg: Christus bevrijdt de mens uit de slavernij der zonden. (V, 429). En tot die zonden behoort de ongeremde begeerte naar bezit, naar brasserijen, naar weelderige kleding, naar kostbaarheden. Maar toch, als ge beseft, hoe klein uw behoeften zijn, zullen uw wensen gering zijn. Wat hebt ge nodig voor uw lichaam? Eenvoudige kost, eenvoudige kledij. (V, 432-433). Alles wat daar buiten valt, eist uw duivels egoïsme, de natuur vraagt niet meer dan ‘slechte neijgingh boett’ (V, 452). Dat blijft het doel der God-volgers. Hoeveel te meer geldt dit voor de ziel, die het lichaam in waarde te boven gaat. Voor Spiegel zijn ziel en lichaam één (III, 475); de verhouding is als die van meester en knecht (III, 478); het lichaam is als de ezel, die niet verwaarloosd mag worden (III, 488), maar de ziel verdient eerst verzorgd te worden (III, 489) om alles wel te sturen. Zij heeft wijsheid en goedheid nodig, zij leeft van ‘s'Hemels broode’ (V, 433). En met dit laatste leidt Spiegel ons weer naar Christus. In Joh. 6:22 e.vlgg. wordt ons verteld, hoe een menigte Jezus na de wonderbare spijziging vraagt om een teken. Zij beroepen zich op hun voorvaderen die in de woestijn het manna aten, brood uit de hemel gaf Mozes hun te eten. Jezus houdt hun voor, dat het niet gaat om voedsel dat vergaat, maar om voedsel dat blijft om eeuwig van te leven. Jezus hernam: ‘Voorwaar, voorwaar. Ik zeg u: wat Mozes u gaf was niet het brood uit de hemel; het echte brood uit de hemel wordt u door mijn Vader gegeven; want het brood van God daalt uit de hemel neer en geeft leven aan de wereld. Zij zeiden tot Hem: ‘Heer, geef ons altijd dat brood’. Jezus sprak tot hen: ‘Ik ben het brood des levens: wie tot Mij komt zal geen honger meer hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst krijgen’. (Joh. 6:32-35) Dit was de implicatie van bk. V, 434, de philosophia Christi wordt erin tot uitdrukking gebracht. Spiegel kent het ‘Christ leven’ (III, 271). Wat houdt dit voor hem in? Hij spreekt over de aanwenst, en geeft voorbeelden van nationale ondeugden. Hij vergelijkt de ‘wester-werelds manieren’ met die van hier. Sommigen daar leefden goddeloos, anderen echter als in een gouden eeuw. Elk was daar zonder kennis van de naam of de geschiedenis van Christus een christen, d.w.z. onschuldig, heilig en veilig voor ons op voordeel bedacht twisten (III, 271). Wij leven goddeloos, zijn christenen in onze woorden, zij | |
[pagina CXXIII]
| |
tonen het in daden, onze uiterst grove zonden worden daar niet gevonden, er zijn zelfs geen namen voor. De ‘onbedorven wilde’ door Rousseau later zo populair gemaakt doet hier reeds zijn intrede in de west-europese literatuur. Onschuld, d.i. een toestand van de ziel nog niet bedorven door de erfzonde en verwrongen door onachtzaamheid, was een bestanddeel van de philosophia Christi. De onschuld staat in tegenstelling tot de eigenzin en de eigenwil van de mens, die Spiegel beide ziet als zware verdorvenheid der ziel. Zij die deze achter zich laten, de ‘Christelijk onnoosle kintsheijt’ tot de hunne maken, of wat hetzelfde is: ‘die d'onnoosle kintsche Neijgingh der Natuijren’ volgen, zoals Socrates, zij zullen volgelingen van God zijn, en in vrede en blijheid leven. (V, 253-258). Alweer, de bijbelse achtergrond van deze zienswijze is bekend. Zij steunt op het verhaal in Marc. 10: 14-15, ook Luc. 18:16-17; mensen brengen kinderen naar Jezus, opdat Hij ze zou aanraken. De leerlingen wijzen ze echter bars terug, waarop Jezus zegt: ‘Laat die kinderen toch bij Mij komen en houdt ze niet tegen. Want aan hen die zijn zoals zij behoort het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: wie het Koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, zal er zeker niet binnengaan’. (Marc. 10:14b-15). Jezus' daden en geboden vormen zo de kern van Spiegels moralisme. Nu zal een orthodoxe christen zeggen: goed en wel, ik wil de levensleer die Jezus verkondigt tot de mijne maken, ik wil Zijn voorschriften of geboden die Hij uitvaardigt, volgen, maar dan ontbreekt het essentiële in de Christus-figuur voor mij: Zijn sterven aan het kruis als verzoening voor onze zonden tegenover God. Komt Jezus' zoendood in de Hert-spiegel voor? Neen, die komt er niet in voor. Waarom niet? Naar mijn oordeel zijn er slechts twee mogelijkheden ter verklaring. Hij vond dit dogma zo vanzelfsprekend, dat hij het niet nodig achtte erover te spreken, ook het paste niet in zijn gedachtengang. En: hij verwierp dit dogma. Een noodzakelijke opmerking. De christenhumanisten waren over het geheel genomen ondogmatisch: in ieder geval stond dogmatiek niet hoog in hun vaandel, zij waren voor alles moralisten, die de bijbel, het N.T. in het bijzonder, als richtsnoer zagen voor hun moralistisch streven: Jezus' voorschriften wezen hun de weg voor hun houding tegenover God, de mensen en de maatschappij. Daarbij, het zou wel eens kunnen zijn dat Spiegel het dogma van Jezus' zoendood verwierp in het verlengde van zijn afwijzen van het dogma van de erfzonde. Hiermee schaart hij zich aan de zijde van de Ierse monnik Pelagius (5de eeuw n. Chr.), die geleerd had dat de mens van nature goed is en met hulp van God het kwade kan overwinnen. Tegen deze leer bracht Augustinus het dogma der erfzonde in stelling, dat in latere tijd door de grote reformatoren nog meer nadruk verwierf. Voor de calvinisten is er sprake van een verdorvenheid der gehele | |
[pagina CXXIV]
| |
menselijke natuur en een erfelijk gebrek, waarmee de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hun moeders lichaam. En hiermee, zo luidt het, verwerpen wij de dwaling der Pelagianen, die zeggen dat deze zonde niet anders is dan uit navolging. Ook Coornhert verzet zich heftig tegen de erfzonde, een ‘menselijke opinie’, onbijbels, zelfs onchristelijk, in strijd met Gods goedheid en gerechtigheid.Ga naar voetnoot7 Erasmus' ‘uitspraken, hoewel geen zuiver omlijnde belijdenis inzake de erfzonde vormend, wijzen toch op afwijking van Augustinus' opvattingen’. Zo oordeelt Lindeboom.Ga naar voetnoot8 Spiegel spreekt zich duidelijk uit. Zozeer is de mens in zonden gedompeld, ‘der zonden knecht’ (VII, 115), - refereert hier aan Joh. 8:34 - dat hij ervan overtuigd is dat deze gesteldheid ‘aande Natuijr gehecht’ is (VII, 116), zodat hij het als een afwijking van de rechte leer en als dwaasheid beschouwt, als hij hoort dat hij op eigen kracht zich eruit los kan maken. Hier ligt het probleem in zijn tegenstellende delen voor ons. Aan de ene kant het zich op eigen kracht ontworstelen uit de slavernij der zonden, aan de andere kant het gehecht zijn van de zonden aan de natuur - niet ‘aan zijn natuur’, zoals de drukken hebben -, d.w.z. de zonde wordt als het ware van buiten opgelegd, in het dogma der erfzonde wordt de mens ermee besmet, hij kan er niets tegen doen, hij kan er zich niet aan onttrekken, het is een erfelijke belasting. ‘Aan zijn natuur’ geeft wel een zin, maar drukt niet precies uit wat Spiegel bedoelt, het is de tweede fase. Joh. 8 wijst ook de weg. Christus zegt tegen de Joden die in Hem geloofden: ‘Indien gij trouw blijft aan mijn woord, zijt gij waarlijk mijn leerlingen. Dan zult ge de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken’. (Joh. 8:31-32). Spiegel zegt dat zo: ‘dat men door waarheijt vrij wort, of door Christ Herbooren’. (VII, 118). Trouw blijven aan Christus' woord betekent voor de moralist Spiegel zich houden aan Zijn geboden en voor alles aan Zijn dubbelgebod van de liefde, dat de christen-humanisten eigenlijk voor het geloof voldoende achtten.Ga naar voetnoot9 Hierop sluit aan 1 Petrus 1:22-23 ‘Nu gij uw ziel gereinigd hebt door de waarheid gehoorzaam te aanvaarden, moet gij elkander beminnen met oprechte broederliefde, met hart en vurigheid. Als mensen die opnieuw geboren zijn, niet uit een vergankelijk zaad, maar door het onvergankelijke woord van de levende en eeuwige God’. Zo wordt het ‘door Christ Herbooren’ verbonden met het dubbelgebod. Men bedenke hierbij dat de christen-humanist zijn inspiratie vond in de bijbel. Het woord erfzonde in theo- | |
[pagina CXXV]
| |
logische zin komt in de Hert-spiegel weinig voor. Maar, zal een lezer zeggen, ik kom de term erfzonde niet één keer, doch talloze malen in de Hert-spiegel tegen. Dat is inderdaad het geval, en wel in verwante zin. Dat kan ook moeilijk anders, daar het woord zonde er deel van uitmaakt. De vraag: wat is de begrips-inhoud van het woord erfzonde bij Spiegel ligt dus alleszins voor de hand. Heeft Adam gezondigd? Natuurlijk, Spiegel erkent het zonder moeite, het was een bijbels gegeven, als zodanig gerespecteerd door een christen-humanist. Het was ‘eijgen-zinlijkheijt’ (VI, 157), d.i. eigengereidheid, het zelf beslissen wat goed en kwaad is, het niet vertrouwen stellen in God, een dwaalweg die ten verderve voert, en waardoor Adam de dood opriep over zich en zijn nakomelingen. Waar ligt de grond van de fout van ‘ons eerste vader’ (VI, 61)? In zijn ‘eijgen-will’ luidt het antwoord, en wat volgt is revelerend: ‘die Erf-zondt treft ons alle gader’. (VI, 62). De inhoud van Spiegels gebruik van erfzonde is nu duidelijk. Adam zondigde: hij was eigenzinnig, eigenwillig. Die eigenschappen herhalen zich bij zijn nakomelingen, die zonde is overgeërfd, maar dat is heel iets anders dan de besmetting van het vlees, en het tot generlei goed in staat. De mens kan zondigen, maar dat hoeft niet. Bovendien, hij kan op eigen krachten goed worden. Zo dacht ook Coornhert, diens volmaakbaarheids-leer, of perfectibilisme is bekend.Ga naar voetnoot10 De gehele Hert-spiegel is erop gericht: hoe vermijd ik zonde, hoe ontworstel ik mij uit een zondige toestand, hoe word ik goed, hoe verwerf ik het hoogste goed. Dat is de inhoud van de eerste vijf boeken, en dat wordt in de boeken zes en zeven in de symboliek van het Tafereel van Cebes herhaald. Spiegel is pessimistisch ten opzichte van zijn medemensen, hij ziet velen, de meesten, in zonde leven, en daardoor in zorgen en kwelling. Hoe zijn ze in zulk een toestand geraakt. Er zijn er die geloven in de erfzonde en zich tot generlei goed in staat achten, er zijn er die de algemene trend in de gemeenschap volgen, een trend die weinig verheffend is, hetgeen betekent dat zij niet hun vernuft ‘slijpen op waarheijts toetsteen’ (I, 357). Ze gebruiken hun verstand niet om de dingen op hun juiste waarde te schatten, maar zien die door een gekleurde bril. Waar ligt de schuld? Reeds in de jeugd. Treft het kind een verdorven min, en zondige opvoeders, dan zal hun voorbeeld en zullen hun lessen zijn begeerte naar heil vergiftigen. Treft het kind een goede min en verstandige opvoeders, die godvruchtig en wijs zijn, dan krijgt zijn ziel ‘zulken vouw’ (I, 367), dat het meer heil geniet, en minder kwelling heeft te doorstaan. Zul- | |
[pagina CXXVI]
| |
ke erfdeugd, zulke erfzonde zijn buiten uw macht, zolang tot uw verstand volle wasdom heeft bereikt, en ge zelf verantwoordelijk voor uw handelen wordt. Men ziet het: ook in dit geval spreekt Spiegel van erfzonde, d.i. zonde reeds in de jeugd aangebracht door de omgeving. Spiegels afwijzen van de erfzonde blijkt in bk. I uit ‘wiegleers blinde ijver’ (I, 357), en ‘Wieghleers bedroch’ (I, 479); hij zal wel van wiegleer spreken, omdat volgens het dogma van de erfzonde het kind in de wieg reeds met de zonde is besmet. Het is hier niet de plaats erover uit te weiden, maar het hoeft nauwelijks betoog dat de grote belangstelling voor opvoeding bij de christen-humanisten hiermee in verband staat.Ga naar voetnoot11 Erasmus en Vives hadden de weg gewezen en velen van hen traden op als rectores en praeceptores aan Latijnse scholen. Hoe nauw christelijk geloof en klassieke oudheid verbonden waren in Spiegels biblicisme zien wij in een passus in bk. II. Hij beveelt matiging in het verkrijgen van bezit aan. Plato stelt een ‘taxt die niemant mag vermeeren’ (II, 185), en Christus verbiedt het zorgen, ontleend aan het bekende hoofdstuk 6 van Matth., waarin Jezus spreekt over aalmoezen geven, over het gebed en het aardse tegenover het hemelse.Ga naar voetnoot12 Maar onmiddellijk erop volgt: ‘Dit wil Natuijr ons leeren’ (II, 186). De natuur die ons meer geeft dan zij eist. Zou ieder hiermee tevreden zijn, dan hadden allen voldoende. En als ge u meer toe-eigent dan ge nodig hebt, dan ontsteelt ge dat een ander, terwijl ge u niet meer verwerft dan het gebruik. Het goed blijft gemeen bezit, ‘al ist al schoon in vrekkaarts fuijk’. (II, 192b). Waardevoller was de rijkdom in de gulden eeuw en in de vroegste christenheid, ‘der Christnavolgers al, der eerste cluijsenaren’. (II, 194). Christelijke en klassieke motieven worden op gelijke voet aangewend. Christus en Socrates worden in één adem genoemd. In bk. IV vertelt Kleio wat de muzen eigenlijk doen: het sturen van de zeden door het bevorderen van zelfkennis (IV, 219). Dit leraarde Christus, en ervan getuigde Socrates. Natuurs en Christus' wet zijn identiek. God en de natuur ordenen alles ten goede, God als sturende en de natuur als uitvoerende macht. De mens die hiermee in harmonie leeft, wordt wijs, goed, en rechtvaardig, tevens vrij van een toornig gemoed. Zo iemand volgt de natuurwet, die eveneens Christus' wet is; immers, het tweede gedeelte van Zijn dubbel-gebod van de liefde luidde: heb uw naaste lief gelijk uzelf. (Luc. 10:27). Deze passus steunt geheel op dat dubbelgebod; reeds eerder in vs. 407 wordt de eerste helft vermeld: ‘Christ leert u lieven Godt, dats wijsheijd, goetheijt, macht’. Wie God | |
[pagina CXXVII]
| |
liefheeft krijgt door wijsheid goedheids kracht, maar wie God niet liefheeft, wordt noch wijs, noch goed, en gaat krachteloos ten onder. Ook verder blijkt hier Spiegels gebruik van de bijbel voor zijn moralistisch streven. Hij keurt de toorn - een hoofd- of doodzonde - als een erfzonde, d.w.z. een gemoeds-toestand reeds in de jeugd aangeleerd af. Jezus wijst de mens de weg om zich te reinigen van deze zonde. Hij doet dat in zijn uiteenzetting over de wet. Naar aanleiding van het Mozaïsche Gij zult niet doden veroordeelt Hij het vertoornd zijn op zijn broeder, en Hij gebiedt degene die een gave brengt naar het altaar, en in onmin leeft met zijn broeder, de gave daar te laten, zich eerst met zijn broeder te verzoenen en daarna zijn gave aan te bieden (Matth. 5:21-26). Wie gelovig volgt en vast vertrouwt op Zijn woorden: ziet, waakt, en bidt, d.w.z. wie scherp oplet wat van waarde is en wat niet, wie zich daarvan niet laat afleiden, en wie zich aan God overgeeft, aan hem toont Zijn onweerlegbare waarheid, dat wij over anderer handelen niet mogen oordelen. Jezus houdt dit Zijn discipelen voor: ‘Weest barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is. Oordeelt niet, dan zult ge niet geoordeeld worden’. (Luc. 6:36-37a). Waar ligt de oorzaak dat de mens daartoe zo geneigd is? Spiegel suggereert: de mens is zo'n zwak schepsel, dat hem gemakkelijk schade toegebracht kan worden, een ‘qua lucht, steen-val, beest, of mensch’ (IV, 402) kan ervoor verantwoordelijk zijn. Hieruit put hij zijn verweer en beschuldigingen. Maar hij moet inzien, dat hem geen ongelijk wordt aangedaan; Christus verbiedt dan ook de boze te weerstaan, d.w.z. het geleden onrecht niet met gelijke munt te betalen. In de moderne Willibrord- vertaling luidt dat zo: ‘Maar ik zeg u geen weerstand te bieden aan het onrecht, doch als iemand u op de rechterwang slaat, keer hem dan ook de andere toe’. (Matth. 5:39). Dit betekent rechtvaardigheid lief te hebben en te betrachten als verheven. En dit brengt Spiegel op het grote gebod: Christus leert u God lief te hebben, ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand’. (Matth. :22:37). En God liefhebben houdt in: ‘wijsheijt, goetheijt, macht’ (IV, 407) lief te hebben. Dat is wijs, en door wijsheid verkrijgt de mens ‘goetheijts kracht’ (IV. 404). Wie God niet liefheeft gaat in het tegengestelde ten onder. Zó werkt bij Spiegel het bijbels humanisme, steeds moralistisch lerend en waarschuwend. De grote goeden zijn: wijsheid, goedheid, rechtvaardigheid, de zonden liggen in het tegengestelde gesloten. Hoe krachtig het moralisme is blijkt uit het gebruik van het bijbelse: ziet, waakt en bidt. Christus spreekt deze woorden in verband met de terugkeer van de Zoon des mensen. Bij Spiegel wordt die zinsnede in een heel andere context aangewend, los van de oorspronkelijke betekenis. In bk. I vinden wij een illustratieve | |
[pagina CXXVIII]
| |
plaats. Hij zet een redenering op. Hij begint met het Socratische principe: niemand doet het kwade willens en wetens. Spiegel zegt het zo: ‘wat ijmand quetslijk kent dat mach hem geensins lusten’. (I, 262). Al het kwade komt voort uit een gebrek aan inzicht, in eigen aard, die van nature goed is (immers, God schiep de mens gaaf). Het komt er dus op aan dat inzicht te verhelderen. Spiegel redeneert als volgt: er zijn gevaren die het bereiken van het heil - de gelukzaligheid - bedreigen; weten dat die er zijn vormt het voedsel voor het verkrijgen van aandacht, en zorgvuldige aandacht kweekt kennis van die gevaren. Wat is er dan ook nuttiger dan scherp te letten op de lusten van het schijngoed, op de hartstochten, op de berading, op woorden en handelen. (I, 265). Daarop volgt: ‘dit heet, siet, waakt, en bidt, dits d'eerste trap ter deuchd’. (I, 267) En die aandacht is uitermate belangrijk. Allereerst: onaandacht voert de mens te gronde, en niemand dan de mens zelf kan hem die aandacht geven. Dat houdt in dat de mens iets op eigen kracht kan in deze gewichtige zaak; hij is niet absoluut afhankelijk van de goddelijke genade. Maar Spiegel sluit God niet uit: de mens kan iets op eigen kracht, maar kan de hulp van God niet ontberen. God doet iets: Hij geeft kwelling die aan de zonde verbonden is en ‘lokt’ (I, 279), d.i. roept de mens ‘tott deuchd’. Waarin bestaat dan de activiteit van de mens? Hij zal zijn zondige toestand moeten ontwennen, en zijn vlijt moeten aanwenden ‘in andachts oeffeningh, denkwekkingh, plaats, en tijd’ (I, 284). Iemand zal zeggen: oefening van de aandacht, aansporing tot denken, dat begrijp ik, maar hoe moet ik hier plaats en tijd opvatten? De volgende verzen geven de oplossing. ‘Hier zijn haijr-koord, en cleed, denk-cedels, tal-gebeeden/ verscheijden kerk-gebruijk, behulp om an te leeden’. (I, 285-286). Plaats en tijd baren nu geen moeilijkheden meer. Wat betekenen deze dingen? Ze zijn een hulp om te geleiden, meer niet. Wie ze daartoe gebruikt, gebruikt ze naar hun juiste waarde, Maar er in zijn geloof geheel op te steunen, ze als essentieel te beschouwen, dat wordt afgekeurd. Er zijn twee aspecten aan het christelijk geloof: aan de ene kant de uiterlijke tekenen, en uiterlijke vroomheid, die men kan waarnemen - waarvan Spiegel in I, 285-286 een aantal opsomt -, aan de andere kant de innerlijke niet-zichtbare liefde tot God en zijn naaste. Welke van die aspecten is de belangrijkste? Het is begrijpelijk dat de mens van zijn geloof wil getuigen, wat zich manifesteert in uiterlijkheden, daarmee kan een innerlijke beleving heel goed samengaan, ze sluiten elkaar niet uit. Wel is het zo dat de innerlijke beleving als hoger wordt ervaren, alleen is het niet mogelijk die te constateren, of het moest zijn in het handelen van de persoon; Spiegel legt veel nadruk op het feit dat daden belangrijker zijn dan de woorden. In ieder | |
[pagina CXXIX]
| |
geval lopen de uiterlijke tekenen het gevaar te worden gezien als onechte beleving van het geloof. Algemeen wordt aangenomen dat aan het einde van de middeleeuwen de kerk en haar instellingen waren verstard in ceremoniële en conventionele gebruiken. Dat daarnaast ook eerlijke vroomheid voorkwam spreekt vanzelf, gezien de grote verschillen in menselijke geaardheid. Tegen deze verstarring keert zich Erasmus, tegen de door hem als nutteloos beschouwde disputen over theologische kwesties van de laat-scholastiek, tegen alles wat uiterlijk is en niet direct het hart van het geloof, Christus, betreft. Twee leidende aan elkaar verwante gedachten, zo schrijft Olin, lopen door zijn Handboek van de christelijke soldaat, te weten kennis van de Schrift, en innerlijke liefde tot God en de naaste.Ga naar voetnoot13 Zo uitgerust kan de christelijke soldaat, het prototype van iedere christen, zijn roeping vervullen. Phillips legt het accent iets anders, de hoofdwapens zijn: kennis en gebed.Ga naar voetnoot14 Spiegel vertaalt deze gedachte door: ziet, waakt en bidt. Dat is alles wat ge kunt, en alles wat God vraagt (I, 292). Hij geeft u dan de innerlijke kracht om op te klimmen naar het heil. Het heil komt dus van Hem, het onheil door niet ‘t'ontwaaken’, d.w.z. door zich niet open te stellen voor de goddelijke krachten, maar eigenzinnig en eigenwillig te zijn. En Spiegel laat het recept volgen: laat u niet bedriegen door de schijn, laat u niet verleiden door de lust-verbeelding, laat uw rust niet verstoren door de hartstochten; denk eraan dat het besluit van uw berading uw wil en handelen bestuurt, daarvan is het afhankelijk, of ge goed of kwaad zijl. Beheers uw woorden, spreek pas als ge u goed beraden hebt. Zorg ervoor dat. uw handelen, noch uzelf, noch uw naaste schade toebrengt. Maar let het allermeest op de molen van uw gedachten. ‘zulk zaat als ghij die geeft, z'ist meel al datmer maalt;/ Want u beraads besluijt, wil, toelegh, woorden, werken/ die volghen uijt gedachts onleegbaar molen vlerken’. (I, 304-306). Dat zijn de praktische wenken van een moralist, en die liggen in het verlengde van de opvattingen van Erasmus, maar ze hebben wel een eigen kleur. Spiegel heeft vooral belangstelling voor de innerlijke psychologische processen, op die wijze verantwoordt hij zijn keuze op moralistisch gebied. De reeds vermelde bijbelplaats geeft dat nauwkeurig weer. Niet anders is dat het geval in het zevende boek voor de aangepaste passus: ‘die siett, die vreest, die bidt, die waakt’ (VII, 303). Hier zijn de hefbomen tot het bereiken van het derde perk in het Tafereel van Cebes, waar zich de deugden bevinden, temlust en toorndwang. De christen-humanist ziet het zó: door ‘s'Heijlands hulp’ (VII, | |
[pagina CXXX]
| |
304) geraakt hij ongetwijfeld tot ‘tem-lusts zoete zeegh’ en ‘toorendwangs rijk ruste’, beide processen, waarbij de rede de hartstochten moet overwinnen, en een gevoel van psychisch welzijn moet teweegbrengen. Het bijbelse ‘ziet, waakt, en bidt’ gebruikte Spiegel dus meermalen om zijn opvattingen te verduidelijken. Zo ook de gelijkenis van de ponden, Luc. 19:11-27. Een man van hoge geboorte reist af naar een ver land om het koningschap te verkrijgen. Hij geeft tien van zijn dienaars ieder een pond, en beveelt hen daarmee zaken te doen. Als hij terugkeert, laat hij de dienaars komen; hij wilde weten wat voor zaken ze gedaan hadden. De eerste dienaar had tien ponden erbij gewonnen, de tweede vijf, maar de derde had zijn pond weggeborgen, omdat hij zijn heer vreesde, die streng was. De dienaars die gewonnen hadden werden beloond, de derde dienaar echter werd gestraft, het pond hem afgenomen en aan de gene die tien ponden had verdiend gegeven. De mens ontvangt dus iets, waarmee hij kan en moet werken om het te vermeerderen. Wij gaan naar Spiegel. Wat bedoelt hij met het pond? in bk. V zegt hij het: ‘macht is het pont dat u op woeker is gegeven’; (vs. 82). Dat verlegt de vraag naar: wat is ‘macht’? ‘Macht is het witt daar ghij na trachtet al u leven’; zo lezen wij in vs. 81. Vóór deze verzen heeft Spiegel betoogd, dat elk schepsel van de materie tot en met de mens neigingen heeft. Aarde neigt omlaag, vuur omhoog, planten en dieren hebben daarbij de neiging tot perfectie, de mens bovendien de neiging om te worden machtig, goed, en wijs. Dat is goddelijk voorzover zijn natuur daartoe in staat is. Wij begrijpen God als wijs, goed en machtig; wat Hij meer is ligt buiten ons begrip. Nu moet ieder schepsel binnen de hem gestelde grenzen blijven. Maar dat belet niet dat de mens het volle heil kan bereiken, en dat volle heil is de bevrediging van zijn neigingen, dat brengt de natuur van de mens mee. De neiging in ongeschonden staat is Gods kracht in de mens, bedoeld om hem tot God te sturen. Wie nu ziet, waakt, en bidt (= hulp vraagt aan God) bereikt zijn doel. Waarin ligt dat doel? in macht, in zelf-realisatie. En die macht is het pond dat de mens op woeker is gegeven, d.w.z. dat hij de macht die voortvloeit uit zijn neiging tot wijsheid, en goedheid tot het uiterste inspant. Immers, dit behoort tot de zelf-realisatie van de mens, niet van een ander schepsel. Zo beantwoordt de mens aan zijn bestemming. Voor de christen-humanist ligt de aanleg hiervoor, de neiging, niet alleen in het natuurlijke vlak, de goddelijke hulp is daarvoor nodig: uit zijn neiging kan de mens streven naar goedheid en wijsheid, maar God schenkt meer kracht om tot volle ontplooiing te komen van zijn macht, d.i. van zijn zelf-verwerkelijking. Zo kan Spiegel schrijven: ‘Des menschen hooghste macht is s'menschen hoogste goett (V, 87). Het hoog- | |
[pagina CXXXI]
| |
ste wat een schepsel kan bereiken toch is het beantwoorden aan zijn bestemming, die door God is vastgesteld. Wij weten het, alle schepsels streven naar zelf-verwerkelijking, naar het heil, dat voor ieder schepsel op een verschillend niveau ligt. Het hoogste niveau is dat van de mens, een niveau van moralistisch handelen, d.w.z. dat de mens in zijn relatie tot andere schepsels, zijn naaste in de allereerste plaats, begrippen hanteert, waardoor dat handelen wordt gereguleerd. Een set van die begrippen zijn de uit de oudheid stammende cardinale deugden, ook hoofd-deugden genaamd, wijsheid, gematigheid, sterkheid, en gerechtigheid. Ze hebben grote bekendheid verworven doordat ze Plato's staat in zijn ideale vorm begeleiden, evenals het individu in de ideale constitutie van zijn ziel. Spiegel integreert ze in zijn gedicht aan het einde van het tweede boek. Begeerte tot heil, zo zegt hij, zet de mens aan “te zijn wijs, matich, sterk, gerechtich”. (II, 450) Daarop volgt: wij, mensen, zijn weetgerig, en dat is het pond, waarvan Christus zegt, dat het ons naar de wijsheid leidt. (II, 451-452). Wijs zijn gaat voorop, wijsheid is de primaire eigenschap, zonder wijsheid, geen van de drie overige eigenschappen. Het weten betreft dat wat goed, waar en schoon is, moralistische principes. Een facet van dat weten is het “vooruitzien”, ieder begeren bezit dat element. Dat wordt verbeeldt in het bijbelse verhaal van de vijf wijze en vijf dwaze maagden (de domme en de verstandige bruidsmeisjes in de Willibrord-vertaling) Matth. 25:1-13 en in de gelijkenis van de talenten die erop volgt Matth. 25:14-30. De maagden die aan reserve-olie hadden gedacht waren wijs, de dienaren die met hun talenten (ponden) hadden gewoekerd evenzeer. De maagden die geen extra olie hadden, de dienaar die niets met zijn hem toevertrouwd talent had gedaan, ze werden buitengesloten, in Spiegels context: ze bereikten de wijsheid niet. Hoezeer Spiegel betrokken is bij deze uiteenzettingen over de psychische realiteiten, hoe gewichtig hij ze achtte voor het geestelijk leven van de mens, blijkt, naar het mij voorkomt, uit het feit, dat deze verwijzingen naar de bijbel alle te maken hebben met wat Jezus zegt over de laatste dingen en de terugkeer van de Mensenzoon, bv. Matth. 24:37-51. De wijsheid wordt niet geconfronteerd met haar tegendeel de dwaasheid, dat was niet nodig, omdat die in de geschiedenis van de maagden reeds tot uiting kwam. Men kan dit ook zien als een argument voor de veronderstelling dat Spiegel hiernaar verwijst. Daarop volgen de matigheid met als tegenstelling de onmatigheid, de sterkheid met als tegendelen hoogmoed, en kleinmoedigheid. Over de gerechtigheid wordt breder uitgeweid, zij wordt gesteld tegenover de ‘welvaart algemeen’ (II, 463), zij wordt als schoon ervaren, en schoonheid is de mens verplicht lief te heb- | |
[pagina CXXXII]
| |
ben, ieder naar zijn maat. Wanneer de vier hoofd-deugden worden nageleefd, blijkt dat deugd vreugde geeft en zonde kwelling. De oorzaak van die zonde ligt in het misverstand, aangewakkerd door achteloosheid. Onverstand - van kinderen en geestelijk gehandicapten - is excusabel, hun verstand is niet volgroeid, misverstand is schuldig, men weet wat juist handelen is, maar men gaat achteloos aan deze kennis voorbij. Men woekert niet met het pond dat men ontvangen heeft, en zo zegt Spiegel: ‘Ons Heyland dit versuijm straft als een onheijlsgront’. (I, 508).Ga naar voetnoot15 Een duidelijke verwijzing naar Luc. 19. Wie zijn heil minacht, ziet als waardeloos, gebruikt zijn verstand verkeerd, eigenwaan, arrogantie brengt de valse redenering voort. ‘Vrouw slaloos drijft ons als katijven’ (III, 361), en de enige oplossing is kennis te verwerven die overal te vinden is, als men zijn gegeven pond maar wil besteden, en wil leren uit het schepselboek. Luister maar naar ‘trou-aardrijkx preeken’ (III, 407): het daar begraven zaad brengt veelvoudig vrucht voort, en straft de mens voor het verwaarlozen van de woeker-rente van zijn ontvangen pond. Wie echter trouw in woeker-winst met zijn ontvangen pond wordt gevonden, die ziet het waarachtige heil, heeft dat lief, en leeft daardoor zonder spanningen en kwellingen. Spiegel heeft een duidelijke mening over godsdienstige twistpunten, niet in die zin dat hij óf het rooms-katholieke standpunt, óf het protestantse met kracht aanhangt en verdedigt, maar hij had afkeer van de intolerante discussies over geloofskwesties, die woedden tussen de beide grote geloofsrichtingen, en tussen dissidente groeperingen. In het begin van het eerste boek zegt hij een gelijkgezinde te wensen, die als ‘Sinte Frans’ vraagt: ‘Heer wie zijt ghij? En wie ben ik?’ (I, 39) met een ondertoon van deemoed, beginsel van alle deugden, ook bij Coornhert. Iemand die verder weetgierig is, loshertig, die een glimp van de waarheid belangrijker acht dan schoolgeleerdheid, dan schijn-goed. ‘Die kerketwists verkeertheijd, erfleer, of errefsondt ontworstelt en ontzweeft’ (I, 42b-43). Hij adstrueert dit met het oud-testamentische verhaal uit Richteren 9: de bomen zoeken een koning, de olijf, de vijg, de wijnstok weigeren, maar de doornstruik neemt het koningschap op zich met bedekte bedreiging. De zin: beter is het in vrede en rust te leven, dan in de onrust en onvrijheid van de controversen. Geheel in deze sfeer past zijn visie op de goedheid in bk. I. De zon, beeld van Gods goedheid deelt het licht aan goeden en kwaden. Wie het kwade niet met goedheid loont, wie zijn vijand haat, kan niet tot de kennis van het heil komen, ‘die hier een vijandt heeft, | |
[pagina CXXXIII]
| |
heeft niet een vrindt bij Godt’ (I, 550). De philosophia Christi eist naastenliefde, tolerantie voor de meningen van anderen. Wij zien dit gedemonstreerd in Erasmus' houding tegenover Luther: veel van diens opvattingen onderschrijft hij, en pas als blijkt dat Luther zijn denkbeelden doordrijft met minachting voor die van het andere kamp, breekt hij met hem. Spiegel spreekt hiervan, wanneer hij de ‘Onchristen Christen mensch onbuijglijk door schriftuijre’ (II, 133) er een verwijt van maakt, dat deze meent slechts langs de weg van de bijbel tot het heil te kunnen komen en de mogelijkheid afwijst daartoe te kunnen geraken door de natuurwet. Hij zegt het heel duidelijk: ‘Al waarder Godt, noch Hel, noch Hemel-eeuwe vreucht/dat dij dijn eijgen heil doet trachten na de deucht’. (II, 135-136). Dat is scherp gesteld, iets te scherp, want Spiegel ziet even over het hoofd, dat die natuurwet, d.i. de drang in ieder schepsel tot zelfverwerkelijking, door God in de natuur is gelegd; zó is zijn opvatting, en dan is het onmogelijk God geheel uit te schakelen. Eenzelfde oordeel vinden wij in bk. IV, waar Kleio de werkzaamheden der muzen uiteenzet. Voor alles is het leiden der zeden door zelfkennis hun werk, en niet ‘dit bits schriftuijrlijk twisten, /noch zedelooze woort-strijt óók der Sokratisten’ (IV, 221b-222). Onder Sokratisten vallen de ruziënde theologen, de anti-christen-humanisten. Erasmus gebruikt deze kwalifikatie ook in die zin; in de oudheid waren de sokratisten de sofisten, die vaak van mening verschilden. De eigen tijd wordt erin betrokken, wanneer Spiegel over het verderflijke van de onmaat van de weetzucht handelt. ‘Ziet hoe dats' ons nu rolt, en solt met ketterijen, /T'is weetzucht die nu Gods-vrucht vinnich leert partijen’, (VI, 409-410). De ketterijen zijn hier de afwijkingen van de werkelijke, eenvoudige, liefdevolle, tolerante leer van Christus. Door de weetzucht worden voor de vroomheid onvruchtbare twisten opgeroepen die de mensen verdelen, in partijen splitsen. De betekenis van Christus voor de bijbelse humanisten was groot, de term philosophia Christi spreekt daarvan. Die betekenis bestond vooral in een voorbeeldfunctie, het ‘Qui sequitur me’ van Thomas a Kempis zou nog lang doorklinken in de christenheid. Daarvoor is bezinning nodig die het misverstand vernietigt en betere kennis aanbrengt. Zij wijst de weg die gegaan moet worden, woorden alleen zijn niet voldoende, voor velen blijft het daarbij. ‘Ghij naam-Christens ghij zegt om strijt al Heere, Heere: /Maar Christ navolginghs errenst zie ik nimmermeere’: (VII, 157-158). De leer van de moralist uit zich in positieve geboden, en in negatieve voorbeelden. Zo hier. Waarin bestaat de navolging van Christus in Spiegels ogen, waarin Zijn leer? Welnu, 's Heilands leer bestaat in het zoeken van ‘ootmoed, en sachte moed’ (I, 420). Ootmoedigheid, betoogt Coornhert in zijn Wel- | |
[pagina CXXXIV]
| |
levenskunste, is ‘t'beghin alder dueghden’ (VI, IX, 1), en veel dat hij in het hoofdstuk over de ootmoedigheid (VI, VII) te berde brengt, vinden wij in de Hert-spiegel terug. Gij zijt niets, wat ge nog zijt is God in u, door Zijn aard te volgen zijt ge iets. Laatdunkendheid en ijdele hoogmoed verleiden de meesten, terwijl de mens niet anders is dan ‘drek, licht, sterflijk, een opgeblasen blaze’ (VI, 369). Het ‘homo bulla’-symbool was een wijd verbreide voorstelling.Ga naar voetnoot16 Nederigheid dus, een eerste stap naar het heil. De tweede karaktertrek van Christus' leer is ‘sachte moed’, d.w.z. dat de mens tolerant zij. In bk. V vinden wij de volgende redenering: hebt ge een afkeer van het aristotelisme en zijn hoogmoedige verdedigers? Goed. Onderwerpt ge uw oordeelskracht aan de ‘waarheijt slecht en recht’? Uitstekend. Maar gaat ge daarmee een ander bestrijden, wees dan ‘reklijk’, tolerant, niet het overwinnen telle, maar alleen de waarheid. (V, 269-273). In bk.II handelt hij over de haat tegen boosheid, gedemonstreerd aan haat tegen ondankbaarheid. Ge wenst dat iemand dankbaar is, want dankbaarheid is een ‘heijl-deuchd’, een deugd die naar het heil leidt. Hij is ondankbaar, en ge hebt een afkeer daarvan. Ge moogt alle middelen gebruiken om hem tot inkeer te brengen, maar het allerbeste is ‘zachtheijd’ (II, 359), want ieder is zo gezind, dat ‘toegift reklijk’ (II, 360) meer helpt dan ‘strakke strafheijt’. De leer: laat uw afkeer van het kwaad niet het schepsel - in de grond goed - treffen. Baat deze toegeeflijkheid niet, dan is strenge rechtvaardigheid op zijn plaats, ook die behoorde tot Christus' leer. Er was nog een geestelijke waarde in de philosophia Christi die Spiegel aantrok. Christus maakt zijn volgelingen vrij (VII, 338). Wat betekent voor hem vrij zijn in Christus? De verzen 338-339 leren het ons: vrij zijn zij ‘die zijn waarheijts zeegh bevechten’ en dat is ‘die 's werelts lusten vlien’. Wij weten het: het zijn Spiegels boze fenomenen, het schijn-goed dat veel belooft, maar de mens ten verderve voert. Zij die afgoden maken van hun lusten, die het ik op de troon zetten, zijn onvrij. Immers, ‘Christ vrijt niemant dan die in zijn wóórden blijft’, of ‘Zoo wie geloovich volght, en vast blijft in zijn woorden’, d.w.z. die Zijn geboden aanvaardt en uitvoert. (IV, 398). Wij hebben al eerder geconstateerd, dat Spiegel niet optimistisch is over de bekering van zijn medemensen tot een moreel hoger leven. Ik weet, schrijft hij, dat ik met mijn gedicht met Hercules bezig ben tegen de hydra te vechten, dat ieder een christen heet, zonder te weten | |
[pagina CXXXV]
| |
wat dat betekent, maar is dat een wonder? Hoe is het Christus zelf vergaan? Wie heeft Hij in zijn tijd wakker geschud? Hij deed veel mirakels, maar slaagde Hij erin de dwazen wijs te maken, of de verdorvenen rein van hart? Wie der schriftgeleerden heeft Hij tot bezinning gebracht? Ze waren te zeer betoverd door hun schoolse praat. Zou iemand Hem begrijpen, eer hij zichzelf verstaat? Een belangrijk programma-punt der christelijke humanisten: zelfkennis en daarna Gods kennis. Nu is het niet anders: wie denkt de dwazen wijs te kunnen maken, zal teleurgesteld worden. De les: ‘Wie bet ziett; beter leef, God-volgich, simpel, slecht,/keer zich niet an zijn naastens feijl: maar leve recht’, (V, 407-408), en laat de wereld zijns weegs gaan. Aan deze passus gaat een voorspel vooraf. De kern hiervan is Spiegels mening dat de mens op eigen kracht, geleid door de natuur, zijn weg naar het heil kan inslaan. Zijn redenering gaat zó. Als men een kind frisse lucht, de moedermelk, gelegenheid tot beweging onthoudt, kwijnt het, maar de mogelijkheid tot groei blijft. Evenzo, als men boom en kruid vruchtbare aarde en de zon afneemt, worden ze geen sieraad van de tuin, maar hun aard schort niets. Hiermee trekt hij een parallel: als iemand door achteloosheid en erfzonde het heil ontbeert, wil dit niet zeggen, dat hij niet tot bezinning kan komen. Ook het in de christelijke leer gangbare dogma van de erfzonde verhindert dat niet. De terminologie vertolkt Spiegels afwijzing van dit dogma: ‘of doolt hij die te veel erfmis-verstant inslokt?’ (V, 392). Een laatste probleem rest ons nog: God en de mens in de visie van Spiegel. Wij zagen reeds: God is voor hem een macht buiten Zijn schepping, en hoewel Hij de natuur als Zijn ancilla haar gang laat gaan, kan Hij de loop der dingen wijzigen. Het is de traditionele christelijke opvatting. God is ook een macht, die niet ten volle door de mens begrepen kan worden. De mens heeft - boven alle andere schepsels - de genegenheid ‘machtich, goett, en wijs’ (V, 64) te worden. Nu zijn macht, goedheid, wijsheid attributen van God, en tot zover reikt het menselijk begrip, wat God meer is, gaat zijn verstand te boven. Spiegels argumentatie: ieder schepsel moet blijven binnen de grenzen hem gesteld (V, 68). De blinde weet niet wat zien is, het onredelijke schepsel draagt geen kennis van de rede. De mens heeft geen inzicht in de kracht van een magneet, noch in die van een hondeneus. Zelfs de werking van zijn eigen zintuigen blijft voor hem verborgen; ‘ist vreemt dan datt ghij Godt na zijn Is niet en kent?’ (V, 72), d.w.z. naar Zijn essentie, Zijn wezen? Hiermee hangt samen het thema van de geringheid van de mens. In de Hert-spiegel is dat gerelateerd aan de grootheid Gods. Spiegel drukt dat zó uit: ‘God is de waarheijt zelf, dien tijt, noch maat bepaalt, /wij zijn een | |
[pagina CXXXVI]
| |
schijn; al uijr ons kund; ja wesen waalt’ (I, 167-168). Hier ligt de kleinheid van de mens dus in zijn ongestadigheid. Een niet uitzonderlijk thema, wij vinden het ook bij andere schrijvers uit Spiegels tijd. Montaigne wijdt er een essai aan, De l'inconstance de nos actions, Hooft gebruikt het in een tafelspel De gewonde Venus. Niet daar ligt het bijzondere, dat zit in de uitwerking. Hooft en Montaigne blijven ver van de religie, behandelen het thema ietwat raillerend, Spiegel daarentegen relateert het - typerend voor hem - in de philosophia christiana aan God. Als hij er in bk. VI nog eens op terugkomt is dat niet anders. Gij zijt niets, voorzover ge iets zijt, is dat God in u; iets zijt ge, als ge Zijn aard volgt. De mens: een nietig wezen, maar toch zo bewerktuigd, dat het volle heil zijn deel kan worden. Maar hij laat zich door de schijn bedriegen, terwijl de remedie zo dicht bij is. ‘Godt, waarheijt, waare deuchdt is onser zielen spijs’. En wie die verovert valt het hoogste goed ten deel. Geheel in de sfeer van de menselijke zwakheid ligt Spiegels oordeel, dat de rechtvaardigheid gebiedt, dat God ‘in als volkoomen zeggen op zijn schepsels heeft’ (VII, 408). Dit hangt samen met Gods voorzienigheid, al komt dat woord in de Hert-spiegel niet voor. God weet wat het beste voor de mens is en geeft hem dat ook. (I, 220). De context: er gebeuren dingen die de mens kwellen. Is het uw eigen schuld, herzie uw gedrag; ligt het buiten uw verantwoordelijkheid, aanvaard het. Dit wordt gedemonstreerd aan het verlies van iemand, of iets: ‘verliesdij vaar, of moer, /geld, eer, of staat, of wijf, of kind, of vrind, of broer?’ (I, 215b-216). Bedenk dan dat God het zo gewild heeft: ‘dié gaft, dié namt; wilt ghij die na u wille dwinghen?’ (I, 218). Daarbij, ge weet niet of het tot heil of onheil strekt. Volstrekte onderwerping aan Gods bedoelingen met deze wereld, en met de mens, dat geeft vrede, ‘laat hem t'bestieren vrij’ (I, 220b) De les: heb de dingen naar waarde lief, God, deugd en het eeuwig leven gestadig, de dingen die de mens verliezen kan, tijdelijk. Er gebeurt hier dus niets dat de mens terecht kan verdrieten, en zijt ge in staat gewillig te leren sterven, dan kunt ge zonder vrees hier leven. Een zeker fatalisme is aan deze redenering niet te ontzeggen, maar Lipsius had geleerd dat het fatum in dienst staat van God. Spiegel propageert net als Erasmus een voortdurende strijd tegen de zonde. Aandachtigheid moet 's mensen gedachte sturen, de mens moet God, hel en heil voor ogen houden. Beiden bevelen aan op bepaalde uren van de dag het Pythagoreïsche voorschrift denk-rekening te houden te volgen. ‘Wat sond, of sotheijd heb ik desen dach bestaan. Waar heb ik naastens nutt, selfs heijl, of scheppers eeren/versuijmt? of trouw bewrocht?’ (I, 336-338a). En dit - zoals hij zelf zegt - ‘om weldaat meer te doen, en faal-greep bett te schouwen’. (I, 333). De mens is hiertoe in | |
[pagina CXXXVII]
| |
staat. Immers, de ongeschonden neiging die in u van nature is, is Gods kracht in u, en deze kracht wil u tot Hem brengen. Het is het exitus-redditus- principe: de macht, liefde, gaat van God uit (exitus) en keert als liefde van de mens tot God terug (redditus). (V, 77-78). Deze opvatting, vooral in neo-platonische kringen geliefd, was blijkbaar Spiegel niet onbekend. God gunt de mens niet alleen het beste, Hij weet ook beter dan hijzelf waarin dat bestaat. Zeer vaak plaagt de mens zich met wensen, waarvan hij niet weet, of ze hem ten goede, of ten kwade strekken. God weet wat goed voor hem is, ook al geeft Hij ziekte, armoe, ja de dood. Daarom is de mens Hem dank schuldig, evenzeer als lof en liefde. Dat kunt ge als ‘wedergeldingh’ (VII, 422) geven, daarenboven, ge kunt het tonen door uw naastenliefde. Bedenk: ‘Godt niet; de menschen al, ghij mee, al hulp behoeven’. (VII, 425). Ligt hierin niet kritiek besloten? Kritiek op overheden die ketters vervolgen, en menen te moeten heersen over de gewetens van hun onderdanen? Het zou niet zo vreemd zijn, daar ook Spiegels vriend Coornhert een fel tegenstander van het ketterdoden was en van dwang op de consciëntiën.Ga naar voetnoot17 Het strekt zich ook uit tot de bemoeizucht van vele mensen in het verdedigen van hun geloof tegenover andersdenkenden. Deze dingen stonden onder het oordeel van God, en Hij had daarbij de hulp van mensen niet nodig. Die konden Zijn hulp echter niet ontberen. Want zij zijn geneigd de dank tot God en de naastenliefde te veronachtzamen, en egoïstisch tegen God in te gaan. Zij die het schijngoed begeren zijn de slaven van zelfgemaakte goden. Maar, zo constateert Spiegel, die rechtvaardig God geeft dank, zijn naaste hulp, zichzelf onverkieslijkheid, leeft zoals het behoort, en oogst dubbel loon: de deugd van dankbaarheid aan God in de vreugde over haar eigen waarde, de liefde tot zijn naaste in het bewijzen van gunst, terwijl de onverkieslijkheid de hel van de eigenwil breekt, en de afgoden verjaagt. Zo wordt de mens reinhartig, en krijgt Gods aard, voorzover zijn natuur dat toestaat. Zo komt de mens in een ideale verhouding tot God. Hij ziet God in alles, ‘dats wijsheijt, goetheijt, macht’ (VII, 451b). Hij krijgt die eigenschappen zelf, omdat hij ze lief heeft, en naar hun bezit streeft. Hij ziet dat alles goed geordend is: de zonde kwelt de zondaar, de deugd draagt haar beloning in zichzelf. ‘De werelt, duijvel, doott, hem krenken niet een haar’. (VII, 455).Ga naar voetnoot18 De verleidingen van de wereld, de listen van | |
[pagina CXXXVIII]
| |
de duivel, de dreiging van de dood heeft hij bedwongen. De deugd heeft de Fortuin overwonnen, en hij is dus buiten ieder gevaar. Hij gebruikt alles te zijnen nutte, wat slechte mensen hem aandoen strekt hem tot heil. Hij zorgt ervoor niet in hun fouten te vervallen; hij rekent hun de zonde niet aan, maar beschouwt ze met ontferming. ‘Hij siett op Godt, en houtt de middelstraat’. (VII, 463). Men zal nog één ding willen weten: bleef Spiegel de rooms-katholieke kerk trouw? Mijn antwoord luidt: ja, al had hij moeite met de dogma's, hij verwierp de erfzonde. In velerlei opzicht leek hij op Erasmus, die bij al zijn kritiek de moederkerk niet verliet. Waarop baseer ik mijn mening? Hij heeft zich niet openlijk en duidelijk uitgesproken, maar in de Hert-spiegel zijn drie uitspraken die een protestant niet in de mond zou nemen. Hier zijn ze. ‘Hier sijn haijr-koord, en deed, denk-cedels, tal-gebeeden/verscheijden kerk-gebruijk, behulp om an te leeden’. (I, 285-286). ‘Seijt u gedacht t'is vastel-dach, en u geweeten/ de kerk is onderdaan’... (V, 166-167a). ‘De biecht, het Haren-kleet, verscheijden kerk-gebruijken/die dienen soo tott hulp om u te leeren duijken’: (VII, 281-282). Iemand zal zeggen: die citaten kunnen een algemene strekking hebben. Goed, mij hebben ze overtuigd, gevoegd bij mijn wetenschap dat in de Hert-spiegel geen enkele plaats voorkomt, die typisch protestants klinkt, of anti-rooms-katholiek, behalve dan de verwerping van de erfzonde, maar die gaat in tegen beide geloofsrichtingen. Laten wij Spiegels opvattingen in verhouding tot het christelijk humanisme samenvatten. Hij is een door en door moralist, steeds opwekkend tot een gedrag dat des mensen is, d.w.z. in overeenstemming met de wetten der natuur, dat zijn ook Gods wetten. Waarvoor is de mens bestemd: om Gods attributen goedheid, wijsheid, en macht deelachtig te worden, voorzover zijn natuur dat toestaat, waarbij macht specifiek staat voor de natuurlijke potentie te werken in de richting van het hoogste goed, maar God geeft ‘meerder macht’ om dat te bereiken, Hij voltooit het procédé. De bijbel is richtsnoer voor zijn denken en handelen: vele malen dekt een bijbelplaats, voornamelijk uit de evangeliën, zijn redeneringen. Christus' woorden en geboden hebben voor hem absolute waarde, waarbij ‘ziet, waakt en bidt’ en de gelijkenis van de ponden een bijzondere voorkeur genieten. Het hoeft nauwelijks opgemerkt te worden, dat deze een duidelijk moralistische stempel dragen. Maar hij kijkt evenzeer naar de klassieke oudheid, waar filosofen en dichters hem inspireren, veelal door de eenvoud van hun leven, rechtlijnig in overeenstemming met de natuur. Voor Spiegel is er geen conflict tussen wat de bijbel leert en het geloof in de natuurlijke mens, die op eigen kracht tot volmaaktheid - wel te verstaan een volmaaktheid die niet verder reikt dan de menselijke be- | |
[pagina CXXXIX]
| |
stemming - kan geraken, een in oorsprong klassiek gegeven. Centraal in zijn visie op de mens staat de noodzaak van zelfkennis, zowel door Christus geëist, als door Socrates gepropageerd. De eerste spreekt met gezag, de laatste doet ‘dach an dach’ niet anders ‘als sielheijl na(te)delven’ (IV, 337). Hiermee hangt samen zijn pleidooi voor zelfopvoeding en zelf-discipline, culminerend in deze uitspraak: blijf geen honderdjarig kind. De kennis die hij nastreeft is van morele aard, geleerdheid is voor hem geen bewijs van zedelijk leven. Geleerden zijn verkeerden, was een oud gezegde. Ze zijn te veel verzonken in eigendunk, en leven in een ivoren toren. Ook schoolse kennis bekijkt hij met wantrouwen. Het is niet onmogelijk dat zij meehelpt de mens te verheffen, maar dat gebeurt zelden, meestal verwordt zij in dorheid, en betweterij. Kerkelijke, in het algemeen godsdienstige twisten veroordeelt hij, intolerantie al evenzeer. Christus' gebod God en de naaste lief te hebben was voor hem de essentie van het christelijk geloof, en die uitspraak sloot voor hem gewetensdwang uit, waarbij als complement aansloot zijn constatering, dat God niet, maar alle mensen - ook gij, hij wordt even persoonlijk - wel hulp behoeven. Dat stemt tot bescheidenheid. En Spiegel is een bescheiden man: in het betoog ‘Van Socrates ende Aristotels verschil’ lezen wij: ‘Ik sta noch voor den heuvel des optrecken, maar ben niet zonder voorsmaak van haar beloofde heil’. Het zal duidelijk zijn dat hier verwezen wordt naar het derde perk in het. Tafereel van Cebes. Als wij dit alles overzien, moeten wij tot de conclusie komen, dat al deze karaktertrekken ook worden gevonden bij de bijbelse humanisten, Erasmus voorop. Wij kunnen Spiegel met recht tot deze bijbelse humanisten rekenen, de term Erasmiaans zou op hem van toepassing zijn. |
|