Hert-spiegel
(1992)–H.L. Spiegel– Auteursrechtelijk beschermdVII Spiegel tussen rede en genotPlato eindigt zijn Philebus met een sneer. Want dat is het, wanneer hij Socrates laat zeggen: het genot komt allerminst op de eerste plaats, pas op de vijfde, ook al getuigen alle ossen, paarden, en andere beesten door hun jacht op genot van het tegendeel. Het is een harde veroordeling van de meeste mensen, die het genot als hoogste goed beschouwen. Zij laten zich leiden door het voorbeeld, niet van mensen, maar van dieren. Voorwaar, een streng vonnis. Spiegel was dezelfde mening toegedaan. Beiden zijn pessimistisch over het geslacht mens, dat de mogelijkheden in zich draagt tot een hogere levensvorm, maar die willens en wetens laat onder- | |
[pagina LXXXVII]
| |
gaan in een leven van genietingen. Reeds in het eerste boek verzucht Spiegel: waar vind ik een met mij gelijkgezind mens, een mens die zich verheugt in deugd? Hij weet het: ‘Maar zeldzaam over zeldzaam vind' ik zulken mensche’. (I. 17). ‘Deugd verheugt’ was Spiegels devies. In de Philebus ondervraagt Socrates wijsheid/inzicht, hoe die staat tegenover de genietingen. De grootste en heftigste zullen worden afgewezen, aanvaardbaar zijn, behalve de echte genietingen, ook die welke verbonden zijn met de gezondheid en de gematigdheid, tenslotte die welke de deugd begeleiden en overal volgen, als ware zij een godin. De deugd staat bij Spiegel hoog genoteerd. In het eerste boek wordt zij genoemd te zamen met ‘goedheijd, waarheijd, wijsheijd, zalicheijd’ (I, 525). In bk. VI zullen zij die toezien, bidden en waken tot de overtuiging komen, dat ‘waarheijt, deucht, Natuijr, God, en de reên’ (VI, 59) op elkaar afgestemd zijn. Zo kunnen wij inzien, dat de genietingen die het streven naar deugd, of het bezit ervan begeleiden, tot een hoog geestelijk niveau reiken. Wil ik hiermee de invloed van Plato op Spiegel aantonen? In het geheel niet, rechtstreekse afhankelijkheid van Spiegel is moeilijk aan te wijzen. Dat ligt aan verschillende factoren: zo aan het genre-verschil. Plato's dialoog heeft een betogend karakter en de filosofische uitweidingen staan, zoals steeds, in verband met zijn ontologisch systeem, ook al beoogt hij in de Philebus een moraal-filosofische uitkomst. Spiegels Hert-spiegel is een moralistische-didactisch gedicht en heeft geen aanrakingspunten met de ontologie van Plato, zoals ik al eerder heb aangetoond.Ga naar voetnoot1 De christelijk-humanistische moraal vormt de basis van zijn denken, en nog afgezien van het feit dat hierin heel wat van Plato is ondergebracht, voelt Spiegel zich meer aangetrokken tot de ‘goddelijke filosoof’ dan lot ‘de filosoof’ (Aristoteles). Spiegels driedeling van de krachten van de ziel is van Plato afkomstig, hij verwierp in zeer stellige bewoordingen de tweedeling van Aristoteles. De eerste ‘hooft-gront-kracht’, de fundamentele kracht van de ziel, en het lichaam zijn de neigingen (V, 57), instinctieve krachten die de mens met alle schepsels gemeen heeft. Spiegel vermengt materiële, vitale en psychische krachten. Aarde ‘neigt’ omlaag, vuur laait omhoog (V, 58), planten en dieren bevredigen hun neigingen tot een niveau dat een perfectie in zich draagt, het redelijk dier, de mens, heeft meer: hij kan worden machtig, goed en wijs. Daarin ligt zijn uitzonderlijke positie. ‘dats Godlijk’ (V, 65) zegt Spiegel.Ga naar voetnoot2 Hij bedoelt daar niet mee dat de mens een soort god is, allerminst, | |
[pagina LXXXVIII]
| |
God heeft die attributen in essentie, de mens slechts voor zover ‘zijn Natuijr die is deelachtich’ (V, 65). Deze krachten worden niet gezien als verschillende principes, maar als uitingen van één grondprincipe: Gods ordening der dingen. Ieder schepsel moet blijven binnen de hem gestelde grenzen: de aarde, het vuur, de plant, het dier, de mens. Daarin ligt zijn opdracht, daarin ligt zijn geluk. ‘Vol-heijl’ (V, 74) is voor ieder schepsel weggelegd. ‘Het schepsel reên-lóós volght slechts sneuvel-vrij zijn aart’ (VII, 231). De onredelijke schepsels - van de materie: aarde, steen tot en met de dieren - kunnen onbekommerd de neigingen hun gang laten gaan, zij vinden rijkelijk bevrediging zonder zelfkwelling, ze zijn geprogrammeerd. Bij de mens ligt de werking der neigingen ook open, ze zijn blind, ze hebben niet een eigen ingebouwd rem-systeem. Dat bevindt zich buiten hen. Immers, ‘wakker reên-beraat het reêlijk dier bewaart’ (VII, 232). De controleur en regulator is het redelijk verstand. Spiegels beschouwingen over het genot zijn ingebed in de psychologische structuur van de menselijke ziel. 's Mensen psyche speelt een belangrijke rol in de Hert-spiegel. Zij staat centraal in het gedicht naar plaats: in het vierde boek, en naar inhoud: het handelen van de mens wordt steeds gerelateerd aan zijn psychische gesteldheid. Spiegel, en ook Coornhert spreken van lust in plaats van genot. Het is het equivalent van het Griekse woord ἡδονή. In de Philebus analyseert Socrates het genot. Nu zijn er vele soorten genietingen. Dat blijkt reeds in het begin: er is een kleine aanvaring tussen Socrates en zijn tegenspeler Protarchus, die eerst vasthoudt aan de stelling genot=genot, maar Socrates weet hem van zijn ongelijk te overtuigen, en wanneer deze vaststelt dat er eveneens vele soorten ‘inzicht’ bestaan is hij tevreden. Aan het eind van de dialoog worden de genietingen in kaart gebracht. Zo is er het zuiver genot, waaronder Socrates verstaat het genot dat een lijn, een toon, een geur in mindere mate - niet in tegenstelling of in harmonie met een andere lijn, of toon, of geurmaar één lijn, één toon, één geur schenkt. Dit genot, deze lust vinden wij bij Spiegel niet. Begrijpelijk, hij is moralistisch bezig en bespreekt dingen die als zodanig betekenis hebben, en dat zijn een lijn, een toon, een geur nu eenmaal niet. Zijn zuivere genietingen moeten wij dus in de moraal-categorieën zoeken, en wij vinden die daar ook. Zo in V, 308 waar gesproken wordt van ‘liefd' en goeddadicheijt’ als hoogste lust. Het ‘schepselboek, of levens-boek’, d.i. het boek der natuur geeft de mens voldoende informatie over zijn plaats in Gods ordening. Het verlicht hem zodanig, | |
[pagina LXXXIX]
| |
dat hij zichzelf kent en zijn heil, tevens zijn plicht tegenover God en de naaste. Bovendien, door een krachtige neiging wordt hij bewogen dat uit liefde te doen, waarmee de lust congrueert. Maar alvorens verder te gaan met de beschouwingen over Spiegels visie op het lust-principe, moet eerst nog iets over het grondplan gezegd worden. Dat is der ‘Natuijren wet’. (II, 261). Hetgeen betekent secundum naturam vivere (Cicero, De finibus bonorum et malorum, V, 26; Seneca, Epistolae morales, = XVI, 7 e. vlgg.), in overeenstemming met de natuur leven. De deugd is volgens de natuur, de ondeugd strijdt ermee (Seneca, Ep., L, 8). Wat houdt de natuurwet in? In aanleg vinden wij die in Aristoteles' Nicomachische Ethica. Aristoteles handelt over de intellectuele en morele deugden. De eerste worden door een leer-proces ontwikkeld, de tweede door gewenning. Geen karakter-deugd is aangeboren, daar geen ding door de natuur geschapen door gewenning de richting van zijn ontwikkeling kan veranderen. Het behoort tot de aard van de steen te vallen. Geen gewenning kan hem doen stijgen, hoe vaak men hem omhoog werpt. Zo kan het vuur niet naar beneden gebogen worden. Geen ding kan zich anders gedragen dan de natuur heeft voorgeschreven.Ga naar voetnoot3 Cicero laat in het vijfde boek van zijn De finibus Piso in extenso uitweiden over de natuurwet. Het onderhavige stuk is door Cicero met grote toewijding geschreven, en draagt het karakter van een lofrede op de natuur en op de mogelijkheden de mens geboden, met grote aandacht voor de allervroegste jeugd, omdat daar - zoals grote filosofen hebben gemeend - de wil van de natuur het zuiverst is waar te nemen. Ik volg globaal het betoog van Cicero over het peripatetische systeem van wat in de natuur besloten ligt.Ga naar voetnoot4 Ieder schepsel heeft zichzelf lief en zodra het geboren is handelt het in die zin dat het zich in stand houdt. De eerste begeerte, of neiging die de natuur gegeven heeft is die van zelfbehoud, van zelfhandhaving, en dat in een situatie die de beste is voor het schepsel in overeenstemming met de natuur. En dit - zo blijkt - is het hoogste goed voor het schepsel. Dat is niet voor alle schepsels hetzelfde, wel gelijkwaardig, niet identiek. Aanvankelijk is de situatie voor het schepsel onzeker, en onduidelijk, maar als het verder komt, handelt het steeds meer in overeenstemming met de verkregen neiging, en dus volgens de natuur. Voor de mens als natuurlijk schepsel gaat het er om te leven volgens de menselijke natuur, waarbij al | |
[pagina XC]
| |
zijn delen tot optimale ontwikkeling komen en er niets ontbreekt. De neiging tot zelfbehoud is diep geworteld: er is geen schepsel dat zichzelf veracht. Zij die suïcide plegen zijn niet vijanden van zichzelf, maar worden gedreven door smart, door hartstocht, of toorn. Een tweede bewijs is de vrees voor de dood. Hoewel dit voor een Romein te veroordelen is - Cicero zegt: ‘est in vitio’ d.w.z. dat het in het vlak van de ondeugd ligt - bewijst het toch dat een afgezwakte vorm een natuurlijk gevoel is. En wat wel het meest de kracht van de natuur in dezen toont zijn de vele voorbeelden van mensen die armoede dulden, als ze maar leven, en die ondanks de ouderdom hun zwaar valt, beven bij de gedachte aan de dood. Diezelfde kracht van de natuur is ook waarneembaar bij de schepsels die uit de aarde voortkomen en bij de dieren. Bomen en planten beschermen hun bestaan door wortels en schors, de dieren maken een efficiënt gebruik van de zintuigen en de plaatsing van de ledematen. De mens is in een zeer bevoorrechte positie. Hij bestaat uit ziel en lichaam, waarbij de ziel de eerste rol is toebedeeld. De ziel heeft de zintuigen tot haar dienst en bezit een superieure eigenschap, de intelligentie, die de leiding heeft over de hele mens, en waarin een wonderbaarlijke kracht ligt: de rede. Wat het lichaam betreft: alle delen zijn zinvol, en de plaatsing conform de natuur, evenals de bewegingen. Daar de mens zichzelf lief heeft, streeft hij naar perfectie van lichaam en ziel: daarin is het wel-leven - bij Coornhert - het heil - bij Spiegel - gelegen. Voor alle schepsels geldt dat in de jeugd de natuur nog verborgen is. De eerste daad van de natuur is het ons aan onszelf toe vertrouwen, maar pas geleidelijk wordt het schepsel zich bewust, welke richting het moet inslaan. Dieren blijven eerst op hun plaats, daarna gehoorzamen ze aan een drang, en beginnen zich te bewegen, ieder in overeenstemming met het patroon van handelen, dat de natuur hun heeft toegedacht. Zo gaat het ook de mens: eerst liggen, dan komen de bewegingen, gebruik van handen, het herkennen van personen, nog later het spel met andere kinderen, het element van concurrentie treedt op, de begeerte iets te leren en te weten openbaart zich. Want: de mens aangeboren is de neiging tot weten. De menselijke natuur wordt onweerstaanbaar aangetrokken tot kennis.Ga naar voetnoot5 Kinderen in hun zucht alles te onderzoeken getuigen ervan, de sirenen tracht- | |
[pagina XCI]
| |
ten Odysseus te verleiden door hun gezang, maar beloofden ook wetenschap. Welk een wetensdrang bij een Archimedes die zo gefascineerd was door zijn tekeningen in het zand, dat hij niet merkte dat zijn stad was ingenomen. Welk een genie bij Aristoxenes bij zijn onderzoekingen op musicologisch gebied. We zien Pythagoras, Plato, Democritus naar het einde der wereld trekken om kennis op te doen. En hoe groot is niet onze eigen belangstelling in de beweging der sterren, de geheimen van de hemel, de verborgenheden der natuur. Welk een charme gaat er uit van de geschiedenis, een charme die iedereen in haar greep houdt. Iemand zal zeggen: waarom een zo lang citaat uit Cicero? Het antwoord volgt spoedig. Is het toeval dat bij Cicero (V, 44) en bij Spiegel (begin bk.IV) Apollo voorkomt als symbool van zelfkennis? Is het toeval dat Spiegel aan het einde van het derde bk. een korte anthropologische visie geeft die overeenstemt met die van Cicero (V, 34)? Is het toeval dat bij Cicero (V, 33) en bij Spiegel (II, 139) de boom voorkomt als voorbeeld hoe die zich met de schors beschermt uit neiging tot zelfbehoud? Is het toeval dat Spiegel (V, 381 e. vlgg.) en Cicero (V, 41-42) het kind in zijn eerste jeugd ten tonele voeren als bewijs van de bewustwording van de natuurlijke neigingen? Is het toeval dat bij beiden, bij Cicero (V, 48), en bij Spiegel (II, 451 en V, 274) als eerste en belangrijkste neiging die van de weetzucht, de ‘cognitionis amor et scientiae’ optreedt? Goed, het moge toeval zijn, dan blijft het feit dat Spiegel zich in zijn mensbeschouwing beweegt in de visie die de klassieke filosofie over de natuurlijke mens had. Onze conclusie kan luiden: de natuur is het principe, waaruit alle schepsels voortkomen, en zij is norm waaraan alle fenomenen worden getoetst: stemt iets met de natuur overeen, ja of neen. Er is natuurlijke lust, en er is lust die met de natuur strijdt: er is dus goede lust en kwade lust. Maar allereerst: hoe omschreef Spiegel lust. De natuurwet houdt in dat de neigingen, deze elementaire krachten der ziel, bevredigd worden. Die bevrediging brengt een aangenaam gevoel (Spiegel zegt een zoet gevoel) mee, dat is lust (VI, 263 t'zoett-lust-gevoell; verder: VI, 253; VII, 208, 225). Als de mens natuurlijk leeft - d.w.z. als hij binnen de grenzen hem door de natuur gesteld blijft, en geen excessieve begeerten heeft - dan is lust neijgingh-boets verzoeten’ (VI, 254). De ‘goe lust der Natuijren’ (II, 181) stuurt de mens terecht, heeft een einde (II, 183), houdt daar op waar de natuur de grens heeft gelegd, heeft ook een doel: bevrediging van de noodzakelijke behoefte. De natuur, de scheppende natuur (natura naturans), trekt een lijn die de scheiding der geesten aangeeft: aan de ene kant zij die de goede lust hebben, aan de andere kant zij die de kwade lust niet kunnen loslaten. De laatsten zijn gevangen in zingenot, in hun begeerte naar rijkdom, | |
[pagina XCII]
| |
naar eer, naar wraak, die zij als hoogste goed beschouwen. Zij zijn in de ban van de waan, die in hun verbeelding de genietingen als groots en begerenswaardig voortovert. En de verbeelde lust is de vijand van de goede lust, die zij overtroeft (II, 425). De waanlust heeft geen einde, zij is nooit verzadigd, begeert steeds sterkere prikkels. De term waanlust zegt al dat het tekort, in de mens zelf zit: wanen=besluitvorming op ondeugdelijke gronden. Niet de natuur is schuldig aan 's mensen tegendraadse interpretatie van wat tot zijn geluk behoort, maar het verstand, zijn overleggingen en de daaruit getrokken conclusies, het verstand dat bedrogen wordt door de erfzonde, en door de gewenning aan traditionele landelijke waarden. De mens zelf heeft de neigingen sterk gemaakt, heeft ze uit de band laten springen, niet de natuur. Excessieve lusten ontspringen in de onmaat, in de volglust, zoals Coornhert zegt. Hij definieert die als een ‘onmatighe bewillighinghe vande onbehoorlycke lusten, onbetemt zynde vande redene of zy is (zo andere zegghen) een onbetemt mesbruyck van Venus, spys, dranck ende van andere onbehoorlycke lusten, teghen de redene strydende’. (Wellevenskunste VI, V, 4). Daartegenover staat de temlust, ‘een maticheyd daardoor die lust by bestieringhe des redens werdt betemt’ (Wellev. VI, V, 1). Spiegel zal deze termen wel van Coornhert hebben overgenomen. Bij hem hebben ze ook dezelfde waarde. De temlust, zo meent Spiegel, komt voort, uit: de bezinning, de eerste trap die de mens bevrijdt uit het bederf der zonde. Bezinning, d.i. overdenking van de situatie waarin men zich bevindt om tot beter inzicht te komen, is nodig, omdat, reeds in de vroegste jeugd verkeerde denkbeelden en onjuiste houdingen tegenover de dingen de mens zijn ingedrukt. (V, 125). Waarover heeft de mens zich te bezinnen? Op welke levensgebieden krijgen wij te maken met de lust, als zijnde goed of kwaad? Er is de lijflust, de lust van het lichaam. Welke zijn de neigingen die deze lust meebrengen? Een natuurlijke neiging dwingt de mens om te eten (V, 229). De natuur eist kost en kleed (VI, 95), voor zover de behoefte bestaat. Die neiging - zo redeneert Spiegel - brengt de wil voort dat te doen, als het voedsel door het verstand als deugdelijk is erkend. In dat eten, in het gekleed zijn ervaart hij lust, zólang tot de natuurlijke behoefte bevredigd is. Deze neiging, de wil, het verstand en het lust gevoelen (V, 233) zijn natuurlijk, in overeenstemming met de natuur, goddelijk, door God in de ziel gelegd, goed, zij dient, tot versterking en gezondheid van het lichaam (VI, 96). Het tegendeel: wie de lust najaagt, de lust om de lust zoekt, de lust als doel ziet, treedt buiten de wet die de natuur heeft voorgeschreven. De bevrediging van de honger, de bevrediging van het gekleed zijn liggen binnen de palen door haar gesteld. Het jagen naar lust is onna- | |
[pagina XCIII]
| |
tuur, en behoort tot de eigengereidheid van de mens, tot zijn egocentrische natuur, en brengt ‘eijgen-will’ (IV, 370; V, 244) voort, die als zij de hartstochten tot zich trekt, de mens geheel beheerst, en hem ‘zoo verwoedich’ (V, 250) maakt, dat hij alles vergeet, zijn eigen aard - immers, God schiep de mens gaaf - zijn heil, zijn God, en zijn rust. ‘Praal-lusts overdaat’ (III, 212), ‘vraatlust’ (II, 431), ‘verdilgens lust’ (II, 331), alle termen die Spiegels afkeer tonen van dit soort, levenshouding. Een tweede Diogenes is opgestaan: Joost Bloots-hooft. In Spiegels tijd lijkt hij gewoond te hebben in de duinen bij Haarlem, in een hut van takken en biezen gebouwd, gekleed in een eenvoudige pij, zonder hoofddeksel - vandaar zijn naam - levend van een minimale hoeveelheid voedsel, hij zou zijn rantsoen steeds teruggebracht hebben. Een zonderling? Spiegel zou geprotesteerd hebben, neen, evenmin als Diogenes. Beiden lagen aan het hart van Spiegels opvattingen. Twee die temlusts deugd tot het uiterste toepassen. Ietwat eenzijdig, van Diogenes worden alleen gereleveerd dat hij zijn nap wegwierp, toen hij een jongen zag drinken uit zijn hand, en het verzoek aan Alexander uit de zon te gaan (VI, 484). Maar toch, groot zal de bewondering van Spiegels tijdgenoten voor zulk een leefwijze niet geweest zijn. Berustend beveelt onze dichter aan: probeer iets in Blootshoofts richting (VI, 404), tracht los te komen van uw begeertenpatroon, dat verderfelijk voor u is en uw rust verstoort. Kom tot zelfkennis, zie wat een mens nodig heeft, de natuur leert dat, en bovendien, alles wat ge bijeenschraapt, onthoudt ge aan een ander, uiteindelijk behoort het goed aan allen. Een pleidooi voor zelfopvoeding, hét middel om een mens vrij te maken. Christus maakt vrij, keer terug tot Zijn eenvoud, keer terug tot Socrates, die zijn lusten besnoerde, en wist dat hij niets wist. Er was nog een lijflust die Spiegels aandacht vroeg: de sexuele begeerte. Het is hiermee evenzo gesteld als met het overtreden van de grenzen bij het gebruik van voedsel en drank. Zolang de maat wordt betracht, stelt de natuur de mens in zijn recht, alleen onmaat brengt hem in het ongeluk. ‘Aard-teel-lust’ (II, 437), de samenstelling spreekt, voor zichzelf: de ‘teel-lust’ ligt in de aard van de mens, is natuurlijk, zij wordt bij alle schepsels gevonden (II, 439). Dit is ‘teel-lust’: de man zoekt ‘een ga, om na-geslacht te winnen’. (II, 437). Die neiging, die drift en het doel zijn goed, meent Spiegel. Het zal u opvallen dat er geheel geredeneerd wordt van het standpunt van de man uit. Zo waren de mores in die tijd, al wisten de Hollandse vrouwen zich te doen gelden, zij bezaten een grotere vrijheid dan de vrouwen in de andere Europese landen, de Italiaanse politicus en schrijver Guicciardini constateerde het met enige verbazing en lichtelijk geamuseerd. Dit als kort intermezzo. In | |
[pagina XCIV]
| |
bk. VI komt Spiegel terug op de sexualiteit. Hij plaatst deze neiging in het algemene kader van de natuur, met al haar consequenties. De mens bestaat uit de vier elementen, die voeden, en verzorgen hem ook. De mens tast het eerst mis in het overtreden van de eis van de natuur wat betreft voedsel en drank. Hij is trots en opgeblazen en meent dat de onmaat natuurlijk is. Neen, het is louter kwade aanwenst. (VI, 234). Zo is het ook met de ‘gaijlheijt’ gesteld: de natuur eist van u dat ge in het huwelijk treedt, en daarin wordt uw drift voldoende bevredigd. Wie buiten het huwelijksbed lust zoekt, zoekt schijn-heil, en oogst schande. Waar ligt de schuld? Bij de verbeelding die de waarde van de geliefde tot in het oneindige opdrijft in uw overleggingen en liefdesbetuigingen, waardoor de min wordt tot een afgod, die trots en streng heerst. En in plaats van de simpele en legitieme bevrediging van een natuurlijke neiging, breit de schijn een net, waarin ge verstrikt raakt, en betooverd door de waan, losgeslagen van uw eigenlijke aard, zijt ge zo bezeten, dat ge alles vergeet: uw goed, uw eer, uw lichaam, uw ziel. (VI, 246). Spiegel wist het exact uit te drukken: ‘wacht ghij ik kóóm van zelfs, zoekt ghij, zeijt lust, ik vlie’: (VI, 420). Laten wij nogmaals bedenken, niet de neigingen waren slecht - hoe zou de natuur iets slechts kunnen voortbrengen - maar het verstand schoot tekort, misleid door misverstand, door erfzonde, door onachtzaamheid, door gewenning aan het boze. Resten ons nog de dingen die ‘onverschillig’ zijn, noch goed, noch kwaad. Het gebruik bepaalt hun waarde. Mag men ze kiezen, en hun tegendeel verwerpen? Ja, men mag ze kiezen, maar niet verkiezen. Er is een groot verschil tussen kiezen en verkiezen. (VI, 171). Als men kiest, kan men nog alle kanten op: goed gebruik, slecht gebruik. Als men verkiest, is er slechts één richting, het stellen boven alle andere dingen, geheel zijn zinnen, geheel zijn hart eraan hangen. Dat is alleen goed voor het waarachtige heil, ‘dats Goetheijt, wijsheijt, macht’ (VI, 177), in alle andere gevallen is het afkeurenswaardig. Immers, men verkiest het tijdelijke boven het eeuwige, het vergankelijke boven het blijvende, het kortstondige boven het durende, het onbetekenende boven het sublieme. Iemand die verkiest, meent het hoogste goed gewonnen te hebben, en als zodanig beschouwt men: rijkdom, eer, roem, hoge staat, kinderzegen. De schuld? Die ligt bij de mens zelf: in zijn eigengereidheid, door zijn eigen-wil opgebouwd, door zijn eigen-zin, zijn eigen inzichten, vreemd aan de natuur, strijdig met God. Achter de verkiezing van dit soort hoogste goed staat het misverstand, de slecht afgewogen berading. (VI, 258). Zelfs de weetzucht, voortkomend uit 's mensen hoogste prerogatief, de intelligentie, kan ten verderve leiden, als de onmaat toeslaat. Zij lokt ketterijen uit, dwarsboomt de ware godvruchtigheid, en ont- | |
[pagina XCV]
| |
houdt de mens het heil hier en hierna. Alle neigingen zijn in overeenstemming met de natuur. Zo ziet Spiegel het. Eén dier neigingen is die tot het schone. Als de mens nu rijkdom, eer, faam, hoge staat als schoon (=verheven) ervaart en heilbrengend, moet hij die noodzakelijkerwijs liefhebben. Dat geeft een tevreden stemmend gevoel, lust. Daar is niets tegen, ge moogt die lust zelfs continueren, als uw verstand de maat blijft betrachten, en de onmaat buiten de deur houdt. Zodra de laatste echter zeggenschap krijgt, verwordt uw lust tot volglust, wat inhoudt dat ge ernaar streeft die lust niet alleen vast te houden, maar steeds intensiever te doen worden, het standpunt van Philebus. Ge zijt in de ban van de valse schijn. Uw neiging is en blijft goed, maar uw verstand is betoverd. Dat zegt, misleid door misverstand en traditie, rijkdom is het hoogste goed, of eer, of faam, of hoge staat is het summum bonum. Ge zijt voor goed verloren, blijft in een vicieuze cirkel ronddraaien, tenzij ge tot een beter inzicht komt. Dat is mogelijk, maar moeilijk; bezinning - we hebben het al eerder gezien - is nodig, die u openbaart dat die dingen futiel zijn voor een hoogstaand zedelijk leven, waarin het waarachtige summum bonum is gelegen. Het negatieve aspect van de rijkdom wordt breed uitgemeten. Begrijpelijk, de moralist - en Spiegel was een moralist pur sang - heeft nu eenmaal oog voor die kant van een fenomeen, immers, hij wil dat in donkere kleuren afschilderen, en een betere weg wijzen. Christus verbiedt ons het zorgen (II, 186), en dat wil de natuur ons leren: geen schat maakt rijk, rijkdom is weinig nodig hebben. Wijs is hij die daarin volhardt en zijn kinderen zo opvoedt. Een ander aspect: het goed is gemeen, en al het overvloedige dat ge u toe-eigent wordt een ander ontstolen. Terecht ziet Spiegel dit als een individueel menselijk probleem: blijkt niet in onze dagen, dat overal in autoritair bestuurde staten de machthebbers zich verrijken ten koste van het algemeen dat ze beweren te dienen? Machivelli wist het maar al te goed, dat de mens gedreven wordt door eigenbelang en begeerte. Slechts controle van een onafhankelijke instantie in vrije landen kan iets bereiken. Het landsbesturen staat niet in zo goede reuk bij Spiegel. Geen vijg, geen olijf, geen wijnstok wilde de dienst van het heersen aanvaarden, alleen de onvruchtbare doornstruik stelde zich beschikbaar.Ga naar voetnoot6 De heersers die optreden in de Hert-spiegel - het zijn er weinige - zijn geen voorbeelden van voortreffelijkheid: Alexander de Grote, die weende toen hij hoorde dat er talloze werelden waren, terwijl hij er maar één onderworpen had, Sulla, die met geweld en bloedvergieten de macht aan zich trok, maar die verveeld spoedig weer opgaf. Alleen Numa was een | |
[pagina XCVI]
| |
man naar Spiegels hart. Hij weigerde aanvankelijk de opperheerschappij, overtuigd ervan dat die niet heilzaam voor hem was. Gebeden aanvaardde hij het gezag, en oefende dat goedertieren uit. Conclusie: iemand die het landsbesturen verkiest, oefene het uit in overeenstemming met de rede, en zij goed-dadig, rechtvaardig in de handhaving van het recht, zonder slap te zijn. Tenslotte de eer. Spiegel wist hoezeer het eer-begrip onder de elite van zijn tijd leefde in het sociale verkeer en denken.Ga naar voetnoot7 Erfenis uit de riddertijd? Of produkt van alle tijden? In ieder geval leeft de eer ook nu nog als beroepseer, maar ook in het leven van alledag handhaaft zij zich: uitdrukkingen als ‘dat komt mijn eer te na’ en ‘onteren’ spreken ervan. De integriteit van de persoon is hierbij in het geding, discriminatie ligt op de loer. In ieder geval Spiegel zag, hoe de eer werd nagejaagd en verkregen door personen die zich konden doen gelden. Hoe die begeerte te verklaren? Waan en schijn, zo meent Spiegel, betoveren de mens. Ge acht de eer iets schoons, dit schoon moet ge beminnen, zo ontstaat het valse beeld van de eer. Er is tweeërlei eer, de eer die de wereld geeft, d.i. de vurig gewenste eer, en de innerlijke eer, het gevoel integer, rechtschapen te zijn. Spiegel zegt het zo: niemand heeft de eer dan die ze doet (VI, 341). En die verwerft de mens alleen door de deugd lief te hebben, dan volgt de eer vanzelf, (VI, 340). Maar voor de rest, eer is als een droom-voorstelling, bij het wakker worden verdwijnt zij in het niets. Overigens ziet Spiegel heel goed het verschil tussen de lust die de eer geeft en die de lichamelijke neigingen veroorzaken. Bij de laatste draagt de excessieve lust bezwaren, kwelling in zich. Bij de eer-lust is dat niet het geval, de eer-bezitter geniet van zijn steeds toenemende eer. Het moge zo zijn, oordeelt Spiegel dat de lust het gekwel te boven gaat, hij blijft zitten met zijn onverzadigdheid. Niet een sterk argument, naar mij lijkt, maar zijn systeem vroeg het. Wij hebben gezien dat er in de Philebus drie levensvormen zijn die dingen naar de eer het hoogste goed te vertegenwoordigen. Een leven van louter genot wordt afgewezen als dat van een kwal of een schelpdier. Maar ook dat van wijsheid ondergaat hetzelfde lot in ongeveer de volgende bewoordingen: Zou er één van ons aanvaarden te leven met alle wijsheid, met alle verstand, en met alle herinnering, maar zonder enig genot noch klein, noch groot, ook zonder enige smart, zonder zelfs in staat te zijn iets van dien aard te voelen? (Philebus 21 d/e). Het gemengde leven, | |
[pagina XCVII]
| |
waarin intellect, zowel als lust aanwezig zijn biedt de beste waarborgen het hoogste goed te verwezenlijken. Zo zag Plato het. En Spiegel? Hij behandelt het lust-probleem op een andere wijze dan Plato. Hun doelstellingen zijn verschillend. Het ligt voor de hand dat Spiegel de ‘natuurlijke’ lusten accepteert, en die welke tegen de natuur ingaan, de excessieve, verwerpt. Dat zit impliciet in de Hert-spiegel. Maar ook expliciet spreekt hij zich uit, en wel in bk. VII - had hij toen de Philebus gelezen? vraag ik voorzichtig -. Daar lezen wij: ‘wat waar het leven doch waart heelijk zonder lust’? (VII, 191). De overeenkomst met Philebus 21e is frappant. Spiegel voegt eraan toe: ‘en zonder moedicheijt’. (VII, 192a). Beide factoren die meer of minder in de sfeer van de emotionaliteit liggen. De aanloop voor deze toch wel onverwachte uitspraak is als volgt: Spiegel staat voor het laatste steile pad dat naar de arx salutis in het Tafereel van Cebes leidt. Euterpe spreekt: tot nu toe was de weg naar het heil gemakkelijk, maar nu komt het erop aan. Nu moet de bezinning de misleiding van wat iedereen als waar beschouwt overwinnen. Waarin bestaat die overwinning? In de beheersing van lust en moed (VII, 179). ‘zulk zeegh-Heer is zóó zeldzaam als een witte raaven’. (VII, 181). Dan komt het niet meer op praten aan, maar op het doen. Daarom noemt Diogenes Alexander ook ‘zijner knechten knecht’, omdat hij niet in staat was lust en moed te bedwingen. (VII, 184-185). Trek hieruit niet de conclusie dat ge lust en moed moet uitdelgen. Zo zit de ziel niet in elkaar, ze vormen een integrerend deel van de ziel, ze hebben er hun plaats, het komt erop aan ze op die plaats te fixeren, d.w.z. in toom te houden. God heeft ze de mens tot zijn nut gegeven, maar als ze uit de band springen ligt de schuld bij hemzelf. Alle menselijke handeling, individuele: eten, drinken, trouwen, en sociale: bouwen, ploegen zouden niet gebeuren, als er geen lust aan verbonden was. Een toestand van inactiviteit zou het gevolg zijn. Zij geven de spanning aan het leven. Wanneer de mens alleen de rede bezat, zou hij een godheid zijn, de deugd waarnaar hij tracht, zou een vanzelfsprekend resultaat zijn. Juist in het bevechten van lust en moed ligt de inhoud van de deugd, anders zou zij een etherische toestand weergeven. Daarom moet de steile weg met scherpe rotspunten overwonnen worden: zoals die het gevoel van overwinning geven, zo ook krijgt de deugd inhoud door de strijd tegen excessieve lust en bandeloze hartstochten. Op zichzelf zijn deze dan ook geen kwaad, het is de eigengereidheid van de mens en de onmaat, die ze een verderfelijke kracht en gestalte geven. Spiegels geloof in de werking der natuur dreef hem tot deze opvatting. Immers, er waren lusten die de natuur welgevallig waren, de lusten die samenhangen met de noodzakelijke bevrediging van de neigingen. | |
[pagina XCVIII]
| |
Het aanvaarden van de neigingen als grondkrachten van de ziel bracht onherroepelijk deze zienswijze mee. Een algemene constatering: lust is een zoet gevoel gehecht aan de bevrediging van neiging (VTI, 208), en wanneer die bevrediging zich beperkt tot het voldoen van de natuurlijke behoefte, volgt de lust automatisch, volgt men de lust, dus jaagt men op lust, dan is er de wan-lust, die onrust en ellende brengt (VII, 210). Het scenario van de ‘moedicheijt’ loopt hiermee min of meer parallel, Spiegel combineert ze ook. In de ziel neemt zij een midden-positie in. Wanneer zij de rede bijstaat in de beheersing van de derde component, het begerende aspect, heerst er harmonie in de ziel, wanneer zij echter agressief de rede overrompelt en onttroont, volgt disharmonie. In dit laatste geval kunnen chaotische toestanden ontstaan, die een duidelijk stempel drukken op de handelingen van de betreffende mens, maar ook in het harmonie-model is de spanning aanwezig van de onderdrukte tegenstrijdigheden, een spanning die het leven, volgens Spiegel juist levenswaard maakt. Van deze optiek uit is het begrijpelijk dat hij schrijft, dat bij het ontbreken van ‘lust’ en ‘moedicheijd’ het leven een ‘doot, een luije rust’ zou zijn. (VII, 192). Plato karakteriseert de tegenstrijdigheden van de krachten in de ziel door een beeld: Mens = rede, leeuw = ‘moedicheijd’, veelkoppig monster = begerende aspect.Ga naar voetnoot8 Deze typering strookt geheel met zijn opvattingen over de ziel elders in zijn dialogen. |
|