| |
VI Plato's Philebus en het summum bonum
Bestond er een geschrift waarin de problematiek van het goede, van het hoogste goed werd behandeld? Ja, dat was er, en wel de Philebus van Plato. In de hss. heeft deze dialoog als ondertitel ἤ πεϱί ἠδονῆς, d.i. over het genot, en zo wordt hij ook thans nog aangekondigd. Reeds in de oudheid werden daartegen bezwaren ingebracht. Waarom het genot zo op de voorgrond geplaatst, terwijl er toch zoveel over het bonum in voorkomt, over het oneindige en begrensde, over het kenvermogen, over de wetenschappen en over de hiërarchie van het goede? Verbazingwekkend is het dan ook niet en ook illustratief dat de Philebus in Ficino's Latijnse vertaling van de dialogen de titel voert: Philebus, vel de Summo Bono, Philebus, of over het hoogste goed. Het is zeer waarschijnlijk dat Spiegels eerste kennismaking met Plato door Ficino tot stand is gekomen. Pas later zal hij Grieks leren, waardoor hij in staat is Cebes Tafereel in het oorspronkelijk te lezen. De grondwaarheden van Plato's dialoog zijn de grond-waarheden van de Hert-spiegel. Een overzicht van de inhoud van de Philebus kan dus in ieder geval dienen om meer greep te krijgen op Spiegels gedicht.
Philebus is een jonge man; hij houdt fanatiek vast aan zijn principe: het hoogste goed voor alle levende wezens is het genot en alles wat daarmee samenhangt, hoe intenser hoe beter. Hij is ook koppig en zozeer overtuigd van zijn gelijk dat hij zijn standpunt niet wil verdedigen in een discussie. Een andere jongeman, Protarchus zal die rol overnemen. Wij moeten ons voorstellen dat de bijeenkomst zich als volgt constitueert: Socrates is de discussie-leider, aanwezig is een groep jongeren - dat blijkt in de dialoog, b.v. in 16a, waar Protarchus zegt: ‘ziet ge niet Socrates, met hoevelen wij zijn en allen jong ...’ - daaronder Philebus, die zich verder van commentaar onthoudt, terwijl Protarchus zal antwoorden en reageren op de door Socrates gestelde vragen en op diens stellingen. Hij is daar alleszins geschikt voor: hij is weetgierig, stelt zich alert op, volgt Socrates in zijn dialectische methode met begrip en is royaal in zijn betuigingen van bijval. De these van Philebus is ons reeds bekend. Socrates stelt er de zijne tegenover: goed is de wijsheid, het inzicht, het verstand (kenvermo- | |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
gen), het geheugen en dgl.. Maar hij houdt een derde mogelijkheid open. Hij herinnert zich eens, in een droom, of in wakende toestand, gehoord te hebben dat het goede noch het een noch het ander is, maar veeleer een derde categorie, verschillend van de eerste beide en beter. Als die met het genot verwant zou blijken, wint het genot het van het inzicht, of omgekeerd. Protarchus gaat hiermee akkoord. Maar het begrip genot dekt velerlei lading: het genot van de losbandigheid, maar ook van de matigheid, van een dolzinnige in zijn meningen en verwachtingen, van de verstandige in zijn waarde-oordelen. Protarchus spartelt tegen: genot is genot. Socrates ontzenuwt zijn bewering: kleur is kleur, maar daarom is zwart geen wit. Figuur is figuur, als genre vormen ze één geheel, maar onderling vertonen ze veel verschillen. En dan de consequentie:
Protarchus zou de niet-gelijkende dingen een tweede kwalificatie geven, nl. dat ze goed zijn (immers, hij verdedigt de these dat genot goed is). Maar ze zijn volgens Socrates voor een deel slecht en wat is dan het identieke, dat door zijn aanwezigheid zowel in slechte als goede genietingen, ons ertoe zou brengen vast te stellen dat ze álle iets goeds zijn. Socrates gooit de deur dicht: ik zou kunnen beweren dat het ongelijkende op het ongelijkende lijkt, en dan zou ik hetzelfde kunnen zeggen als wat Protarchus doet. Maar hij erkent dat wat voor het genot geldt, evenzeer voor de kennis gesteld kan worden. Ook kennis is velerlei en soms ongelijkend. Protarchus is gerust: aan de ene kant een veelheid en ongelijkendheid van genoegens, aan de andere kant een veelheid en verscheidenheid van kennis.
Daarbij ontwikkelt Plato het dialectische probleem van het ene en het vele, van het begrensde en het oneindige. In de realiteit van de materiële wereld luidt dit probleem zo: ik zeg: genot, een eenheid, maar er zijn een oneindig aantal genietingen, een veelheid. De taal, een buigzaam en gehoorzaam instrument maakt het mogelijk uit te gaan, òf van de eenheid, òf van de veelheid, en liet de sofisten de mogelijkheid het pro en contra zo door elkaar te hutselen, dat ook het onrechtvaardige juist leek. Over deze eenheid en deze veelheid bestond geen controverse, het probleem was gemeengoed, men was het er over eens. De moeilijkheid duikt op bij de vormen of ideeën, waarvan het principe immers al niet onaangevochten bleef. De vraag is hoe een idee - op zich zelf eeuwig identiek, vrij van ontstaan en vergaan - haar niet te verwrikken eenheid kan handhaven, ook dan nog, wanneer men haar moet plaatsen in dingen die worden en in hun oneindigheid, hetzij als verstrooid en vermenigvuldigd, hetzij, wat nog het meest vreemd lijkt, als geheel los staande van (of naast) zichzelf, zich zo kan realiseren in de eenheid en de veelheid. Welnu, dit geschenk is van de goden gekomen door de één of andere Prometheus; de ouden
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
die dichter bij de goden stonden, hebben ons deze traditie overgeleverd, dat alles wat werkelijk bestaat (een idee dus) samengesteld is uit een eenheid en een veelheid, en van origine in zich heeft, verbonden met elkaar het begrensde en het oneindige. Zó is de ordening der dingen, en wij moeten dus in welk geheel het ook zij, een vorm (een idee) zoeken en die vinden wij ook, omdat die er inderdaad in zit. En hebben wij die eenmaal, dan moeten wij kijken of er misschien twee, en zo niet twee, drie of enig ander aantal eenheden zijn; daarna moet hetzelfde onderzoek voor ieder van die nieuwe eenheden geschieden, totdat wij van de oorspronkelijke eenheid niet alleen zien dat zij eenheid, en veelheid en oneindigheid is, maar ook hoeveel eenheden zij bevat.
Wat betreft de idee van oneindigheid zullen wij niet op de veelheid toepassen, alvorens wij het totale aantal van eenheden van die veelheid hebben bepaald. Dan eerst zullen wij ieder van die eenheden van het geheel laten vloeien in de oneindigheid. Dit procédé hebben de goden ons overgeleverd om te onderzoeken, te leren verstaan en te onderwijzen. Het is een pleidooi voor een grondige analyse en synthese, voor men conclusies trekt, gericht tegen de vluchtigheid van vele eigentijdse geleerden van Plato. Als concrete voorbeelden noemt Plato de ordening van de spraakklanken en de muziek. Alleen het eerste voorbeeld: iemand - was het een goddelijk mens of een god, de Egyptenaren menen dat het de god Thot was - heeft ingezien dat de klank die wij met onze mond produceren een oneindigheid of onbepaaldheid is. In die onbepaaldheid zijn de klinkers niet één, maar vele, hetzelfde geldt voor de halfklinkers, de stemhebbende en stemloze medeklinkers. Hij bracht al die klanken tot groepen, stelde hun aantal vast, en gaf aan ieder ervan en aan alle tezamen de naam element, ‘letter’. En constaterende dat niemand van ons in staat was één element los van het geheel te leren, beschouwde hij die band als uniek die van alle tekens een eenheid maakt, en gaf de naam spraakkunst aan de wetenschap, die dit fenomeen bestudeerde. Intussen zit Philebus met een probleem: hij wil weten wat dit alles met het onderwerp te maken heeft. Protarchus ziet het: bestaan er soorten van genot, en hoeveel en hoedanige, zo ook voor het inzicht. Wij zagen het reeds: Socrates onderkent, behalve de gestelde wegen van genot en inzicht een derde mogelijkheid, verschillend van deze en beter. Dan is het genot niet meer synoniem met het goede. Socrates en Protarchus komen overeen: het goede is volmaakt, en is zelf-vervullend, zich zelve genoeg. Voldoet het genot - daarin mag beslist geen inzicht voorkomen - daaraan? Neen, geheugen bv. is nodig om
niet onkundig te zijn van het feit dat men genoot. Het genot is niet zelfgenoegzaam. Een leven van louter genietingen, zonder her- | |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
innering, zonder ware mening zou niet het leven van een mens zijn, maar van een kwal, of een schelpdier. En zou één van ons het prettig vinden te leven met alle inzicht, met alle verstand, kennis en geheugen van alles, maar zonder enig genoegen, klein noch groot, evenzeer zonder enige smart, zonder zelfs in staat te zijn iets van die aard te voelen? Het leven van inzicht zou voor de mens niet volmaakt zijn. Daarom is te verkiezen een leven waarin beide, zowel genot als inzicht voorkomen. De conclusie: genot niet identiek met het goede, evenmin het inzicht. Er is een belangrijke mijlpaal in de dialoog bereikt. Protarchus brengt het nauwkeurig onder woorden: drie levens zijn ons voorgesteld, waarvan twee - noch het ene, noch het andere leven - niet toereikend zijn om te worden gekozen door geen enkel mens, noch door enig wezen. Maar er blijft nog veel te doen. Ook dat ziet Protarchus heel goed: wij laten u (nl. Socrates) niet eer gaan, dan dat ge deze kwestie tot het eind hebt behandeld. In het heelal onderscheidt Socrates drie of vier tendenties: het onbegrensde, oneindige, het begrensde, de vermenging van die twee, en de oorzaak. Nu zijn er dingen die nooit stabiel zijn, waarbij ‘meer’ en ‘minder’ op de voorgrond treedt: warm, koud, geweldig, e. dgl., wij herleiden ze tot het oneindige als tot zijn eenheid. Daar tegenover staan die dingen, die hiervoor niet vatbaar zijn, maar die steeds door een getal bepaald worden. De menging van die twee brengt harmonie. De juiste verbinding van de humeuren, de lichaamsvochten brengt gezondheid mee, de ontbinding ziekte. Wij moeten ons dat zo voorstellen: de humeuren zijn oneindig, ‘meer’ en ‘minder’ zijn toepasbaar. Stel dat de zwarte gal tot het excessieve uitdijt, dan is de mens ziek. Brengt men er echter het
getal in, d.w.z. de maat, dan herstelt zich de harmonie. Zo ontstaat het evenwichtige, bijv. het aangename van de seizoenen. Hoog, laag, vlug, traag zijn alle onbegrensd, breng er de begrensdheid in en de muziek ontstaat. En de godin van Philebus ziende dat de onmatigheid en perversheid overal verspreid geen enkele beperking van genot en verzadiging dulden, heeft wet en orde ingesteld, dragers van de begrensdheid. Dit alles was begonnen om te zien waar de eerste en de tweede prijs zouden vallen. De overwinnaar was het leven van menging: inzicht en genot, behorend tot het derde genre, immers, er is geen sprake van menging van twee onbepaalde delen, maar van alle oneindigheid tezamen gehouden door de begrensdheid. Het zal duidelijk zijn dat het onvermengde genotsleven tot het eerste genre behoort, daar het genot tot de oneindigheid gerekend kan worden. Maar waar inzicht, verstand, en kennis te plaatsen, in welk genre? Hier doet Socrates een beroep op het makro- en mikro-kosmos-beginsel, al wordt die terminologie niet gebruikt. In ons lichaam bevinden zich dezelfde elemen- | |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
ten: vuur, water, lucht en aarde, evenals in het ‘lichaam’ van het heelal, alleen in zeer kleine proporties. Ons lichaam bezit een ziel. Waar zou het die vandaan hebben, als de wereld niet bezield was, en dezelfde gaven had, alleen in alle opzichten schoner? Van de vier genres is het het vierde, het genre van de oorzaak dat ons lichaam een ziel bezorgt. Deze oorzaak schept de oefeningen die het lichaam in stand houdt, en de geneeskunde die het verzorgt bij verzwakking, en onder de naam van universele en veelvuldige wijsheid is zij steeds en overal bezig dingen te stichten en te herstellen. Het intellect is verwant aan de oorzaak, en behoort min of meer tot hetzelfde genre, terwijl het genot oneindig is en deel uit maakt van een genre dat noch begin, noch midden, noch einde heeft.
Er volgt nu een vrij lang betoog over het genot en het tegendeel, de smart. Ze behoren tot het derde genre, waarin de gezondheid en de harmonie voorkomen. Als de harmonie wordt ontbonden, d.w.z. wanneer het evenwicht tussen de humeuren teniet gaat, ontstaan er smarten, maar als zij hersteld wordt, ontstaat genot. Een voorbeeld: honger is een ontbinding en smart, eten een vullen en genot. Zo ook bij dorst, koude en hitte. Een algemene regel: als in een levend wezen, ontstaan door het samengaan van het oneindige en begrensde, vernietiging optreedt, is dat smart, maar terugkeer tot de oorspronkelijke toestand is genot.
Een tweede soort genot gaat buiten het lichaam om in de ziel. De ziel kan een aangename hoop koesteren in het vooruitzicht van genot, of een pijnlijke verwachting (vrees) in het vooruitzicht van smart. Het affect ontstaat dus door anticipatie van de ziel, zonder het lichaam.
Er is nog een derde gesteldheid, waarbij noch genot, noch smart gevoeld wordt. Deze gesteldheid zou passen bij een leven van inzicht en wijsheid, en dat leven zou het meest goddelijk zijn. Want, zo meent Protarchus, het is niet waarschijnlijk dat de goden affecten kennen.
De tweede soort genot ontstaat door geheugen. De indrukken die ons lichaam beroeren, dringen niet alle tot de ziel door, sommige blijven in het lichaam steken. Die dat wel doen, noemen wij gewaarwordingen. Het geheugen is het bewaren van een gewaarwording. Telkens als de ziel de indrukken, die ze met het lichaam onderging, weer ervaart (zonder lichaam), spreken wij van herinneren. Zo kunnen wij begrijpen waarin voor de ziel genot bestaat, en ook begeerte. Men heeft dorst, d.i. ‘leeg zijn’. Dorst is een begeerte, en wel naar een zich vullen met drank. Als iemand leeg is, begeert hij blijkbaar het tegenovergestelde van wat hij ondervindt: hij is leeg en wil gevuld worden. Hij kan dat tegenovergestelde alleen ervaren door zijn geheugen, door zich te herinneren. Begeerte is dus een zielsgebeuren, geen lichamelijk. Elke tendentie, elke begeerte is psychisch.
| |
| |
Het lichaam heeft alleen het gevoel leeg zijn - gevuld worden, van herstel en teniet gaan, dus afwisseling van genot en smart. Iemand lijdt, herinnert zich de aangename gevoelens die het lijden kunnen opheffen, indien die hoop gegrond is, bestaat naast elkaar genot en smart. Zo niet, dan is er dubbele smart. Bestaan er ware en valse genietingen? Nu passen genietingen en smarten zich aan bij meningen. Een mening kan vals zijn, maar blijft mening. Een mening wordt vergezeld door genot en smart, maar die verschillen bij een juiste en een valse mening. Wat is een mening? Een gewaarwording van het ogenblik of een herinnering. Ik zie van verre iets onder een boom staan, en concludeer: het is een mens, maar ik kan mij ook vergissen: het is een beeld gesneden door een herder. Dit zijn woorden die ik met een metgezel zal spreken, maar ben ik alleen, dan zal ik ze overdenken in mijzelf. Dan is mijn ziel als een boek, waarin geschreven wordt en ook geschilderd, beelden van wat er in onze ziel gezegd wordt. De beelden van de ware meningen zijn waar, van de valse zijn vals. Deze gedachten en beelden betreffen niet alleen het heden en verleden, maar ook de toekomst. Wij lijden aan de smarten van morgen en genieten op dezelfde wijze van de vreugden, want ons leven is steeds vol van verwachtingen, vol innerlijke betogen en beelden. Iemand ziet een overvloed van goud naar zich toestromen, en als gevolg daarvan vele genoegens, en hij ziet zichzelf in dit innerlijke beeld in hoge mate tevreden over zich. Een feit is dat rechtvaardigen zich voeden met ware beelden, de slechten met valse, de genoegens die de laatsten hebben zijn geen echte. Zo zijn er dus in de ziel van de mensen valse genoegens, karikaturen van de echte, en dat geldt ook voor de smarten. Wanneer iemand zich een mening vormt, dan is het feit van dat menen echt, ook al heeft die mening betrekking op dingen die niet bestaan, niet hebben bestaan, en nooit zullen bestaan. Dit maakt de mening tot een valse
mening. Zo is het ook met het zich verheugen, het feit daarvan is werkelijk, al heeft het geen betrekking op bestaande dingen noch in het heden, noch in het verleden, noch in de toekomst. Hetzelfde geldt voor angsten, hartstochten e. dgl., ze kunnen allemaal vals zijn. Wij zagen met mening corresponderende juiste en valse vreugden en smarten. Maar er is nog een mogelijkheid: ze worden gefalsifieerd. Een toekomstig genot wordt vergroot door momenteel lijden, een toekomstige smart verkleind door een actueel genot.
Beweerd wordt: het allergrootst genot bestaat in het leven zonder smart. Socrates wijst deze mening af. Wij hebben gezien aan de ene kant een teniet gaan van de harmonie, aan de andere kant het herstel, gepaard gaande, het eerste met smart en kwelling, het laatste met genot. De vraag is of deze beide reacties onvermijdelijk zijn; volgens Heraclitus' πάντα
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
ῥεἶ-beginsel wel, maar Socrates stelt er een andere these tegenover. Grote veranderingen brengen smart en genot voort, maar middelgrote en kleine doen dat geen van beide. En dat betekent het neutrale leven. Socrates ziet drie levens: een van genot, een van smart, en een geen van beide. Dan zou het vrij-van-smart-zijn niet gelijk staan aan het genoegen genieten. Socrates geeft een voorbeeld. Ge hebt drie dingen, om het even welke, het ene is van goud, het tweede van zilver, het derde geen van beide. Kan het derde een van de beide andere worden? Neen, natuurlijk.
Men zou dus niet kunnen oordelen, noch beweren dat het middelste leven (ὄ μέσος βίος) òf aangenaam, òf smartelijk is zonder het recht verstand geweld aan te doen. Toch menen sommigen genot te hebben bij afwezigheid van smart. Zij hebben een onjuiste opvatting ten aanzien van het genot; immers, de aard van het genot en de afwezigheid van smart zijn van nature verschillend.
Tot welke beslissing moeten wij komen, vraagt Socrates, òf er zijn drie affectieve toestanden, òf er zijn slechts twee: de smart die een kwaad is voor de mens, en de bevrijding van de smarten die genot wordt genoemd. Er zijn geleerden, knap in de kennis der natuur, die het bestaan van genot ontkennen: de smarten zijn reëel, het genot is een illusie, een droom. Wat Philebus en zijn vrienden genot noemen, zien zij als ‘vrij van smarten’. Zij hebben een tegenzin in genot, en vinden er niets gezonds in, zelfs de verleiding die uitgaat van het genot bestempelen zij als magie en illusionisme. Hun beweringen komen hierop neer dat men de meest intense genietingen bij zieken vindt, in welk geval de grootste begeerte eraan vooraf gaat. Evenzo zijn de grootste genoegens niet bij een bezonnen leven - waar het μηδὲν ᾶγαν = nooit te veel geldt -, maar in de onmatigheid. De hevigste genoegens en ook de hevigste smarten zijn in een slechte toestand van lichaam en ziel. Als voorbeeld geeft Socrates het lijden aan schurft. Krabben is dat een genot, een smart? Een mengsel, meent Protarchus, in ieder geval iets slechts. Zo komen wij op de gemengde gevoelens: geheel lichamelijk, geheel behorend tot de ziel, of half tot het lichaam, en half tot de ziel.
De affecten van het lichaam alleen laten zich zo traceren: op het ogenblik dat de harmonie teniet gaat, of zich herstelt kunnen wij tegengestelde aandoeningen ervaren: rillingen van kou gaan samen met warmte en omgekeerd. Soms bestaan ze uit gelijke dosissen genot en smart, soms overheerst één van beide. De smarten voeren de boventoon bij een ziekte als schurft. Bij inwendige ontstekingen gebeurt het dat men door externe warmte of koude toe te passen tot een mengeling van genot en smart komt. Overheerst het genot, dan veroorzaakt de smart onbehaaglijkheid, maar de grotere dosis
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
genot geprikkeldheid, zich uitend in kleur krijgen, allerlei houdingen aannemen en hijgen. En hoe onbezonnener een mens is, deste meer jaagt hij zulke affecten na en noemt die de hoogste genietingen. Bestaat er onenigheid tussen ziel en lichaam, bv. als men dorst heeft, is het lichaam leeg, wat smart geeft, terwijl de ziel zich reeds verheugt in de toekomstige bevrediging, dan ontstaat, er één enkel mengsel van smart en genot. Smarten van de ziel zijn: toorn, vrees, spijt, rouw, liefde, jaloezie, afgunst; ook deze zijn gemengd met genietingen. Zo genieten wij in treurspelen van onze tranen. En de afgunstige vindt zijn genot in het kwaad dat een ander overkomt. Onwetendheid is een kwaad, en tevens iets minderwaardigs. Zij is het tegendeel van ‘ken uzelf’, d.w.z. zichzelf niet kennen. Zo iemand is slachtoffer van een illusie op drie punten: 1. zichzelf rijker te achten dan hij is; 2. zichzelf groter en schoner te wanen dan in werkelijkheid; 3. zichzelf een superieure deugd toekennen zonder enige grond. Onder de deugden streeft men het meest naar wijsheid, maar men is twistziek en vol schijnwijsheid. Degenen die een valse mening over zichzelf hebben, zijn òf machtig, òf zwak. De eersten zijn vreesaanjagend en hatelijk, de laatsten - zij kunnen zich niet wreken - zijn lachwekkend. Protarchus ziet niet de mengeling van genot en smart. Socrates poneert: wanneer wij ons verheugen over het kwaad dat onze vijanden treft is dat geen onrecht. Dat is het wel als het onze vrienden aangaat. Maar onwetendheid is een kwaad voor iedereen. Als wij nu onze vrienden zien in de ban van schijn-grootheid, schijn-schoonheid, schijn-wijsheid, waaruit blijkt dat ze onwetend zijn en als hun houding geen schade berokkent aan anderen, als ze dus zwak zijn, dan is die houding lachwekkend. Wij beleven vreugde. Maar genot om het kwaad dat onze vrienden treft, komt voort uit naijver. En als wij dus lachen om wat in onze vrienden dwaas
is, vermengen wij genot met afgunst, d.w.z. genot met smart, want wij zijn overeengekomen, dat de afgunst een zielesmart is, en het lachen een genot, en beide bestaan in zulke gevallen. Zo liggen de dingen in tragedies en comedies, niet alleen in die in de schouwburg, maar ook in die van het gewone leven. Socrates neemt afscheid van de gemengde genietingen. Hij slaat geen geloof aan hen die beweren dat genot bestaat in de afwezigheid van smarten. Zij tonen aan dat er schijngenot is, volkomen irreëel, en dat andere hoe groot en talrijk ze lijken, nauw verbonden zijn met smarten. De ongemengde genietingen zijn genietingen waarvan de afwezigheid niet wordt aangevoeld, en die niet met smart gepaard gaan: mooie kleuren, vormen, geuren en tonen. Hun in vervullinggaan wordt wel aangevoeld en bezorgt ons genoegens die vrij zijn van smarten. Onder schoonheid van vormen verstaat Socrates niet wat de grote massa daarmee bedoelt: schone levende wezens, en schilderijen, maar
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
geometrische vormen: rechte en kromme lijnen, en de vlakken van lichamen die daaruit voortkomen. Hun schoonheid is niet relatief, maar absoluut en bestendig. Zij bezitten genoegens ‘an sich’, die niets te maken hebben met krabben e. dgl. Geluiden, zacht en helder, die één zuivere toon laten opklinken, niet schoon ten opzichte van een andere toon, maar schoon in zichzelf. De genietingen van geuren zijn minder goddelijk, maar ze zijn niet noodzakelijkerwijs gemengd met smarten, welk privilege een genre markeert dat in tegenstelling staat tot de vorige genietingen. Genietingen worden ook verschaft door de wetenschappen, mits daarvan niet een grote honger naar lering deel uitmaakt, dat is te materialistisch.
Socrates heeft wel gelijk, als hij constateert dat dit soort genietingen aan slechts weinigen is voorbehouden. Hij maakt nog een onderscheid tussen de zuivere genoegens, en de onzuivere, de eerste behoren tot de evenwichtige, de laatste, heftig en onmatig tot de onevenwichtige. Daarbij blijken de eerste dichter bij de waarheid. Hij maakt dat duidelijk met een beeld. Het wit in een kleine hoeveelheid, maar puur, is witter dan een grote kwantiteit, maar onzuiver. De conclusie hieruit: het genot, klein en zeldzaam, maar gezuiverd van iedere smart, is aangenamer en schoner, en dichter bij de waarheid dan een ander groter en veelvuldiger. Niet de eersten de besten beweren: het genot is een worden. Nu zijn er in de werkelijkheid dingen die op zichzelf bestaan en dingen die bestaan om iets anders voort te brengen. De vraag komt hierop neer, meent Protarchus: is de werf er voor het schip, of het schip voor de werf. Wij kunnen vast stellen dat alle hulpmiddelen, alle werktuigen en materialen tot doel hebben iets voort te brengen, of een worden beogen, en dat alles wat worden is, een zijn tot doel heeft. Als dus het genot een worden is, dan moet dat zijn terwille van een zijn. Welnu, dat zijn heeft zijn plaats in het goede. Als nu het genot een worden is, moeten wij het een plaats geven buiten het goede. Dat ontneemt hen die beweren dat het genot iets goeds is alle grond. Maar nog meer worden zij teruggewezen, die het genot volkomen gerealiseerd vinden in het worden, d.w.z. dat zij het niet zouden verdragen te leven zonder de begeerten en de honger. Zij willen deze om de bevrediging, die niet bestaat zonder het worden, en zo geraken zij in een dwang-positie van de begeerte nodig te hebben en de bevrediging, tussen het worden en de voldaanheid, of tussen het worden en vergaan. En daar tegenover stelt Socrates een derde leven van serene rust, vrij van elke smart en elk genot, maar verzadigd door de zuivere vreugden van het denken.
Er zijn twee soorten kundigheden. Ze zijn meer of minder zuiver, al naar gelang ze meer of minder ‘wetenschap’ bevatten. In de muziek is een grote onzekerheid, de grootste zekerheid is in huizen- en scheepsbouw, waarbij
| |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
exactheid nodig is: liniaal, passer, schietlood, winkelhaak zijn nodig, minder exact zijn behalve muziek, geneeskunde, landbouw, krijgskunde, stuurmanskunst, die grotendeels door ervaring bepaald worden.
Zo zijn er ook twee soorten wetenschap. Er is een wetenschap, die zich bezig houdt met de studie van de werkelijkheid, met wat ontstaat en vergaat. Hierin is een mindere exactheid dan in de wetenschap die gericht is op dat wat steeds in dezelfde toestand blijft zonder de minste vermenging; daarin is slechts vastheid, zuiverheid, waarheid, en helderheid. Deze wetenschap is de dialectiek.
Inzicht en genot moeten gemengd worden. Volgens de mening van Philebus is het genot het normale doel van alles wat leeft, en waarnaar allen moeten streven. Kortom, genot is het summum bonum: genot en goed zijn synoniem. Socrates daarentegen ontkent die gelijkheid; hij beweert dat ze van verschillende aard zijn, en dat de wijsheid meer deel aan het goede heeft dan het genot. Ieder schepsel dat het goede in alle opzichten geniet, blijft niets meer te wensen over, en zou optimaal voldaan zijn. Theoretisch zouden twee levens mogelijk zijn: een leven van genot, zonder enige wijsheid, een leven van wijsheid zonder enig genot. Zou iemand aanvaarden de wijsheid ontbloot van alle genot te bezitten liever dan enige genietingen eraan toe te voegen, of alle genoegens zonder enige wijsheid te hebben liever dan met een weinig wijsheid? Noch het ene, noch het andere zou dus volmaakt zijn, algemeen verkiesbaar, het absolute goed. Het goede moet niet gezocht worden in een ongemengd leven, maar in het gemengde. Wij zijn schenkers, zegt Socrates. Er zijn twee bronnen: de ene van het genot, vergelijkbaar met een bron, waaruit honing vloeit, de andere van het inzicht, sober en zonder een spoortje wijn, te vergelijken met een bron, die hard en gezond water levert. Uit deze twee moeten wij de best mogelijke menging maken.
Socrates vindt: alle soorten kennis en alle soorten genot dooreen mengen zou een groot risico zijn. Hij doet een betere suggestie. Zijn er genietingen die waarachtiger zijn dan andere, zo zijn er ook inzichten die andere overtreffen. Sommige hebben het oog gericht op wat wordt en vergaat, andere wat eeuwig identiek en onveranderlijk blijft; die laatste zijn waardevoller dan de eerste. Maar stel dat iemand alleen kennis heeft van de idee van de cirkel en de bol, maar niets weet van de cirkel en de bol in de werkelijkheid; dat zou wel dwaas zijn. Dus werpen wij ook deze minder zekere kundigheden in het amalgama, evenals de muziek, die vol gissingen en nabootsing is. Maar wat zou een leven zonder muziek zijn? Conclusie: alle kundigheden mogen in de menging opgenomen worden. Kunnen ook alle genietingen losgelaten worden? Of alleen de echte?
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
Voor de zekerheid, meent Protarchus, kunnen eerst de laatste toegelaten worden. Ook de noodzakelijke delen in dit voorrecht. Socrates stelt voor genietingen en inzicht te ondervragen naar hun wensen. Eerst de genietingen: wat wilt ge, samenwonen met iedere soort wijsheid, of liever er gescheiden van blijven? Het antwoord: het isolement is voor geen enkel genre mogelijk en nuttig, en we geven er de voorkeur aan te leven met dat genre, dat alle andere dingen kent, en elk van ons zo volmaakt mogelijk. De ondervraging van het inzicht. Hebt ge een samenwonen met de genietingen nodig? Ze zullen misschien vragen: met welke genietingen? Hebt ge behalve de echte genietingen ook nog behoefte aan een samengaan met de grootste en hevigste genoegens? Ze zouden antwoorden: hoe zouden wij ze wensen, die ons zoveel hindernissen opwerpen, terwijl ze de zielen waarin wij ons ophouden door hun dolle kwellingen in verwarring brengen, en op deze wijze verzetten ze zich tegen ons ontstaan, en richten de meeste van onze kinderen door hun onachtzaamheid te gronde. Maar de ware en zuivere vreugden waarover ge gesproken hebt, beschouw die als onze naaste verwanten. Voeg eraan toe die welke samengaan met gezondheid en bezonnenheid, eveneens alle die tot het gevolg van de deugd als van een godin behoren, neem ze op in het mengsel. Maar die welke slechts metgezellen zijn van de waanzin, en van ieder soort ondeugd kunnen niet met het intellect gemengd worden, als men het mooiste mengsel wil aanschouwen, het samenspel dat de meeste zekerheid geeft tegen tweespalt, en als men moeite wil doen te ontdekken, wat het goed is in de mens en in het Al, en welke aard wij daaraan moeten toekennen. Deze wijze, intelligente verklaringen heeft het verstand niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de herinnering en de rechte mening afgelegd. Nog één ding moet toegevoegd worden, meent Socrates: waarheid, zonder welke niets kan ontstaan, en éénmaal in leven, niet
kan bestaan. Wij staan in de ruime toegang tot het goede, en aan de deur van zijn verblijf. Welk samenstellend deel is het kostbaarste in een menging, de oorzaak bij uitstek die zulk een habitus voor ieder aangenaam maakt? Elke menging beroofd van maat en verhouding corrumpeert haar delen en zichzelf, want het is niets dan een warrig mengelmoes. Maat en proportie hebben schoonheid en perfectie tot resultaat, waaraan verbonden is waarheid. Schoonheid, proportie en waarheid: dit zijn de drie karaktertrekken, die het goede bepalen. Zij zijn goed, en daardoor is de menging goed. Wij moeten genot en inzicht confronteren met deze drie aspecten. 1. Tegenover de waarheid: genot is het bedrieglijkste van al wat bestaat, meineed in liefdeszaken werd door de goden vergeven. Moge het inzicht niet identiek zijn met de waarheid, in ieder geval komt het er het dichtst
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
bij. 2. Tegenover de maat: niets houdt minder maat dan het genot en de bruisende vreugden. Niets is maatvoller dan het intellect en de kennis. 3. Tegenover de schoonheid: Protarchus' oordeel: men zou zich niet kunnen voorstellen, noch wakend, noch in droom, dat de wijsheid en het verstand lelijk zouden kunnen zijn. Het genot daarentegen wordt in zijn meest intense vorm aan het daglicht onttrokken.
Conclusie: het inzicht staat het dichtst bij het goede, dichter dan het genot. De ordening der dingen tegenover het goede: de eerste plaats komt toe aan de maat, het afgepaste en dat soort dingen. De tweede plaats is voor de proportie, de schoonheid, de perfectie, toereikendheid e.dgl. De derde plaats komt toe aan het verstand en de wijsheid. De vierde plaats wijzen wij toe aan kennis, kundigheden, juiste mening, alle meer verwant met het goede dan het genot. Op de vijfde plaats komen die genietingen, die niet vergezeld gaan van smarten, de zuivere vreugden van de ziel alleen, hetzij ze verbonden zijn met kennis, hetzij met gewaarwordingen.
De slot-samenvatting: Philebus' these: het goede is het totale, volmaakte genot. Daartegen Socrates' mening: het verstand is beter voor het menselijk leven. Socrates houdt nog een weg open: misschien is er iets beters. Het bleck dat noch het genot, noch het verstand de optie op ‘het goede’ waar konden maken, het derde element won, maar het verstand bezat meer verwantschap met de overwinnaar dan het genot. Zo kwam dan het genot op de vijfde plaats, ondanks het feit, dat alle ossen, paarden en andere beesten van het tegendeel getuigen door hun jagen naar het genot. De grote massa vertrouwt hierop, evenals de waarzeggers op de vogels, en oordelen dat de genietingen de machtigste factor zijn voor een goed leven, en zien de driften van de dieren als waarachtiger getuigen, dan de rationele intuïties van de filosofische muze.
|
|