Hert-spiegel
(1992)–H.L. Spiegel– Auteursrechtelijk beschermdIV Spiegels psychologie achter zijn opvattingenBoek IV en V sluiten aan bij het slot van Bk. III, de visie op de mens als natuurlijk schepsel. Het zijn de boeken van de psychologie en de praktische toepassing in de moraal van het leven van alledag. Bk. IV is ook het boek van Apollo en de muzen. Een voor de hand liggende vraag: wat hadden Apollo en de muzen met Spiegels doel: streven naar het summum bonum, te maken. De situatie: Spiegel heeft zich vermeid in zijn bloementuin en peinst over de hebbelijkheid van velen om aan uitheemse, dure planten de voorkeur te geven boven die uit eigen land. De avond valt en hij begeeft zich ‘int tempeltgen der Muijsen’, naar boven om te rusten. Hij is tussen waken en dromen, en in die toestand kan er alles gebeuren. Het is hem alsof hij in de verte de Diemermeer hoort ruisen, maar het is een zomerse hoos, waaruit Apollo en de negen muzen te voorschijn komen. Wat nu volgt geschiedt als in een droom, vergelijkbaar met de trance-toestand elders. De rol van de muzen is belangrijk in de Hert-spiegel, ieder boek immers heeft de naam van een muze meegekregen. Van Apollo worden twee dingen gereleveerd: allereerst houdt hij een betoog over | |
[pagina LI]
| |
zijn omzwervingen: waar hij achtereenvolgens de poëzie heeft gebracht, totdat hij tenslotte in de lage landen zich heeft gevestigd om er te wonen, en in de tweede plaats: hij zet zich neer in ‘t'linker Herts-holl’ (vs. 243). Geheel in overeenstemming met Spiegels opvattingen stelt Apollo de functie van de dichtkunst. Op het ‘utile’, het nuttige, valt de volle nadruk. Tijdgenoten en nakomelingen kunnen er hun voordeel mee doen, maar het allermeest zal de schrijver er zelf baat bij hebben. En dat is nodig, want om anderen goed te maken, moet men eerst zelf goed zijn. Maar de praktijk toont dat men een ander wil onderwijzen, de juiste weg voorschrijven, terwijl men zelf ongecultiveerd blijft, verward in de erfzonde, voortkomend uit de slechte voorbeelden en gewoonten van het land. Twist is er over dingen die niets met hun heil hebben te maken. Toch acht men dit gering. De hoofdtaak ligt in het graaien naar geld. Daarop komt Kleio aan het woord. Zij keert zich tegen het altijd werkzaam slaven om bezit, terwijl de ziel in armoede wordt gelaten, en het doel van het leven ‘verr' ijet beeters in’ heeft. Hoewel de ervaring leert dat erfgenamen zich allerminst gedragen naar de wensen van de erflaters, blijven ze toch wroeten met een beroep op het exempel van de mier en de sprinkhaan. Kleio neemt het thema van de anthropologische visie aan het eind van bk. III nogmaals op. Ziel en lichaam completeren elkaar. De ziel heeft voedsel nodig om lichaam en bezit te sturen, het lichaam evenzeer als de woning van de ziel. Voorbeeldig Spiegeliaans zijn verzen als deze: ‘zouw anwas des verstands doen onverstandich dwalen?/zal onvernuft recht stieren daar vernuft zal falen?/zal die kloek ziel-heijl zoekt kleijn achten lijfs gevaar?/en die zijn ziel verzuijmt zijn lijf best nemen waar?’ (IV, 185-188). Menig wijsgeer heeft een leven zonder zorgen in bos of veld verkozen boven het dwaze schrapen voor welgesteldheid. En al maakt hun voorbeeld weinig indruk, daarom hoeven wij de doper aan de Jordaan, Johannes op Patmos, het geschenk van Prometheus, Heraclitus, die de leer van Pythagoras en Hesiodus navorste, niet te verachten. Wat zijn de muzen, wat is hun functie? De dichtkunst is slechts ‘bij-werk’, zij zijn geen ‘doen-niets luij versuft op t'leedich zinghen’ (IV, 201), zij zijn ‘naspeurings-dochters’ in ieders innerlijk. Tot voordeel van een ieder wekken zij edele verstanden op tot bijzondere daden: Asclepius tot de artsenij, Orpheus tot het burgerlijk bestuur, Hesiodus tot het beheren van huis-zaken, Homerus tot het beschrijven van heldendaden, Vergilius tot 's keizers raadgever, Horatius tot de krijgsdienst. ‘Zelf-kund-zeeden-stuijr’ (IV, 219), d.i. het sturen van de zeden door zelfkennis, dat is hun werk, en zij prijzen alleen ‘zelfs-goedwordinghs-ernst’ (IV, 226), d.i. de ijver om zelf goed te worden. Er is geen dwazer ding dan heil en deugd te leren, | |
[pagina LII]
| |
maar zelf in de klauwen van de ondeugd te blijven. Dit betrokken zijn van de moraal op het individu behoort tot de keur van Spiegels gedachten, verbonden aan de muzen. ‘In t'linker Herts-holl zett Apollo zich te recht’. (IV, 243). Men kan dit als een mededeling aannemen, misschien even denken aan het hol in bk. III, dat de vorm van het hart had. Maar daarmee is de zin niet gegeven. Welnu, op de Apollotempel in Delphi stond γνω̑ϑι σεαυτόν, ken u (zelf) [ons ‘ken uzelf’ zou in het Grieks luiden γνω̑ϑι αὔτός σεαυτόν]. Apollo wordt dus gezien als het symbool van de zelfkennis, het belangrijkste uitgangspunt van Spiegel bij zijn beschouwingen. Cicero in zijn De finibus bonorum et malorum laat Piso belogen, dat het erom gaat te weten wat de natuur in ons gelegd heeft. Daar dit voorschrift te verheven is om van een mens te komen, heeft men het toegeschreven aan een godheid. ‘Iubet igitur nos Pythius Apollo noscere nosmet ipsos’. (V, 44). De Pythische Apollo gebiedt ons onszelf te kennen. En onszelf kennen, zo vervolgt Piso, bestaat hierin, dat wij de krachten van ziel en lichaam kennen en een leven leiden dat die krachten tot volle ontplooiing brengt. Dat wil voor Cicero en ook voor Spiegel zeggen, dat die van de ziel de leiding hebben, maar die van het lichaam niet verwaarloosd worden. Hier gaat het om de krachten van de ziel. Apollo bekijkt ze kritisch. Hij legt criteria aan: wie heeft het gezag, wie is vrij, wie onderdanig, wie dienstbaar. Hij vraagt naar hun rechten: wie is van origine aanwezig, wie komt later binnen, en kan zich dan doen gelden, en wie heeft geen enkel recht, maar kan grote verwoestingen aanrichten. Hij informeert naar de grondslag van het bestuur: of om beurten, of door het grijpen van de macht, of op wettige basis, in overeenstemming met de natuur. Het antwoord wordt gegeven door Kleio: zij ordent de krachten. Van origine zijn aanwezig: vernuft (ratio), moed en genegenheden; een driedeling naar het model van Plato: λογιστικόν, ϑυμοειδές, ἔπιϑυμτικόν. De intogelingen zijn de krachten die onder inwerkingen van één van de grondkrachten ontstaan: begeerte brengt lust mee, de moed kan tot hartstocht worden, de wil wordt door de genegenheden gegenereerd, het verstand wordt door de ratio opgevraagd. De indringers, die geen rechten hebben, en ontstaan door het falen van de grondkrachten zijn de erfzonde en aanwenst van allerlei soort. De drie essentiële krachten worden in beelden ten tonele gevoerd. Het vernuft is een blinkende parel van kristal, omgeven door een tekenring, een ring waarop beelden kunnen verschijnen. Deze worden er heen gestraald uit de hersenen; van de draaiing van de ring hangt het af of ze recht of verwrongen de genegenheden bereiken. Het beeld is een soort mikrokosmos, misschien gevormd naar | |
[pagina LIII]
| |
analogie van de zon in het centrum en de dierenriem. De genegenheden worden vergeleken met vlinders. De aanschouwing van vlinders op een bloemperk die plotseling opvliegen en weer neerdalen, een ‘wufte activiteit’, kan Spiegel tot de vergelijking hebben gebracht. De ‘moedt’ tenslotte is als een ‘wazem vlam’. Waarschijnlijk moeten wij hier denken aan een vlam gevoed door een damp, een gas, bv. moerasgas. Al naar de omstandigheden meer of minder gunstig zijn kwijnt de vlam, is normaal, of schiet fel uit. Daarmee stemmen overeen de moedeloosheid, ‘des moeds bedaarde krachten’, en de ‘groote heevicheijt’. Ik zal trachten deze beelden over te brengen in de Spiegeliaanse psychologische terminologie. Apollo - de zelfkennis - constateert dus deze drie krachten, en vraagt ook naar de onderlinge verhouding: hoe werken die krachten ten opzichte van elkaar. Voor Plato gold het λογιστικόν als de heerser in de ziel, en voor Spiegel is het vernuft, de rede oppermachtig. Dat brengt consequenties mee. Voor het falen in morele zaken is het vernuft tevens verantwoordelijk. Dat komt omdat zijn zuiverheid kan worden aangetast. Verschillende aspecten zijn kwetsbaar. Allereerst is er een ‘intoogheling’, het ‘verstant’. Wij moeten het woord intogeling niet letterlijk nemen, er is geen sprake van dat het verstand binnentrekt, het is er, het is een aspect van het vernuft. Daar zit niet de vergelijking. Die heeft betrekking op het vrij zijn van het verstand. Het verstand is vrij, maar heerst niet, dat doet het vernuft in zijn totaliteit. De functie van het verstand ligt in de berading, dat is het tegen elkaar afwegen van argumenten om tot een besluit te komen. Coornhert definieert het verschil tussen rede (vernuft) en verstand als volgt: het verstand houdt zich bezig met slechts één ding of voorstel, maar de rede met vele dingen die zij met elkaar vergelijkt (Wellevenskunste II, II).Ga naar voetnoot1 Spiegel onderscheidt recht verstand, onverstand, mis-verstand, en kwaad verstand. Het recht verstand beoordeelt de dingen op hun pure waarde en komt daardoor tot houdbare conclusies. Het onverstand - het wordt hier niet vermeld, maar zie bk. I, 501- 507 - is bij kinderen en geestelijk gehandicapten. Het redeneert onzuiver, maar er is geen sprake van schuld. Het mis-verstand werkt met ondeugdelijke argumenten en komt tot valse conclusies. Zodra de mens tot de jaren des onderscheids is | |
[pagina LIV]
| |
gekomen is er sprake van schuld. Het kwaad verstand heeft hetzelfde resultaat, maar er is de boze opzet zo te handelen. Ook kent Spiegel nog na-verstand; dat is in feite recht verstand, nadat het mis-verstand het veld heeft geruimd. Het verstand speelt een zeer belangrijke rol in het psychologie-model van Spiegel. Het is bepalend voor de categorieën van goed en kwaad. Spiegel constateert dat zelf ook: ‘maar t'verstant grond-oorzaak is van t'quaat’. (vs. 443b). Hoe raakt het verstand zo op het verkeerde pad? Het zijn de vreemdelingen die het bewerkstelligen. Vreemdelingen inderdaad, want zij komen van buiten, ze maken in origine geen deel uit van de ziel. Het zijn erf-zonde en aanwenst ‘al vreemd, en veeler hand’ (vs. 252). De erfzonde: dat zijn valse meningen, inzichten, verwachtingen, houdingen die de mens van zijn jeugd af meeneemt, overgedragen door de ouders, door de min, kortom door de omgeving. Het tweede element, de aanwenst: vooral traditionele landelijke gebruiken leiden tot gewenning, tot aanwenst, die zich zo vastzet, dat de mens er niet, of met grote moeite van kan loskomen. Zo staat het verstand voortdurend onder de druk van erf-zonde en aanwenst. En dan nog wordt het bedreigd door ‘achteloosheijt’, een nalatigheid, een ziek zijn van het verstand, dat niet de spanning weet te bewaren om de kwade invloeden te bedwingen. De deugd van de temlust is niet genoeg in ere (vs. 436). De temlust, zo zegt Coornhert, ‘is een maticheyd daardoor die lust by bestieringhe des redens werdt betemt’. (Wellevenskunste VI, V, 1). Een omschrijving die geheel strookt met Spiegels opvattingen. Met de lust zijn wij aangekomen bij de tweede grondkracht van de ziel: de neigingen. Zij zijn een machtige hefboom, zo niet de machtigste voor het menselijk handelen. Dit komt vooral, omdat zij instinctieve, onbewuste drijfveren daarvoor zijn. Lust en wil zijn intogelingen. Alweer, dat betekent, niet dat ze van buiten komen, maar dat ze vrij zijn in die zin, dat hun intensiteit kan variëren. Ze worden beide door de neigingen gegenereerd. Lust ontstaat bij de bevrediging van een neiging, wil is een uitvoerend principe. Beide hebben leiding nodig en die geeft de rede. Die treedt op als beperkende of toelatende factor. Voor het summum bonum moet de rede de lust binnen de perken houden, zodat zij zich gedraagt in overeenstemming met wat de natuur vraagt.Ga naar voetnoot2 Maar wanneer erf-zonde en aanwenst het verstand valse inzichten dicteren (een voorbeeld: het is nodig en nuttig veel geld te | |
[pagina LV]
| |
verwerven, of het is mannelijk in staat te zijn veel te drinken), is de lust ongebonden. Lustbeleving en redelijk inzicht zijn twee antipoden in de menselijke ziel, ze strijden om de voorrang. Dit vindt zijn neerslag in moraal-filosofische geschriften, Plato wijdt er zijn dialoog Philebus aan.Ga naar voetnoot3 Voor de bevrediging van de genegenheden ontstaat spontaan de wil, maar die blijft onderdanig aan de rede bij Spiegel, anders dan bij Coornhert bij wie de wil de koningin van de ziel is.Ga naar voetnoot4 De rede (het vernuft) kan de wil elk ogenblik afbreken en haar aandacht op een ander object richten, waarvoor de wil opnieuw tot leven wordt geroepen. De afhankelijkheid kan niet duidelijker uitgedrukt worden. Hoezeer de genegenheden passief zijn blijkt ook uit het feit dat de derde zielekracht, de ‘moedicheijt’ lust en wil kan opstoken tot begeerlijkheden en hartstochten (vs.277). De moedicheijt zendt - evenals het vernuft - stralen uit, zowel naar de genegenheden als naar het vernuft. De ‘moedicheijt’ opereert dus zelfstandig, al kan zij niet op eigen gezag het vernuft binnendringen. Wanneer het verstand de berading goed uitvoert, met zuivere argumenten werkt en tot juiste besluiten komt, is het vernuft oppermachtig in de ziel. Zodra echter valse argumenten door het verstand worden aangevoerd, kan het de hulp van de ‘moedicheijt’ inroepen. Eenmaal binnen gelaten gedraagt zij zich als oppermachtige heerseres, zij stookt de erf-zonde van de aanwenst zo op, dat die het vernuft als in slavernij houdt. Wordt Spiegel ontrouw aan zijn eigen systeem, aan zijn beginselen? Het lijkt maar zo. Een beeld kan het verduidelijken. Een vorst is souverein, hij heeft het oppergezag. Stel dat hij een minnares heeft, die hem zijn handelen influistert. Ziedaar de verhouding van het vernuft en de moedigheid. Spiegel kent aan de moedigheid een diepgaande invloed toe op het zieleleven.Ga naar voetnoot5 Dit geschiedt vooral door druk op de beide andere | |
[pagina LVII]
| |
krachten, het vernuft en de genegenheden. Er zijn twee mogelijkheden: de invloed is heilzaam of verderfelijk. Dit hangt samen met de aard van de moedigheid: het laatste, als de moedigheid verwordt tot moedeloosheid, of ontvlamt tot hevigheid, het eerste, als de moedigheid zich gematigd en beheerst opstelt. Spiegel heeft een ruime plaats ingeruimd voor de beschrijving van de moedigheid. Dat is te begrijpen, daar juist hier de conflictstof lag met Aristoteles. Wat was de controverse Aristoteles-Spiegel? Spiegel neemt die heel serieus. Hij spreekt van de ‘schijngeleerdheijds Prins’ (IV, 329), en spottend van ‘Des grooten Aristotels hoogh geachte klaarheijd’ (IV, 313). Het verschil van inzicht betreft de hefboom die de mens tot handelen brengt. Spiegel stelde - hij kon moeilijk anders - alle vertrouwen in de rede. Aristoteles had deze mogelijkheid ten stelligste ontkend. Hij had betoogd: er moet een emotionele grond voor het handelen zijn en die had hij gevestigd in de moedigheid. Spiegel spreekt daarom van ‘onbedwinghlijkheijt’ (IV, 330), hij localiseert hier de hartstochten, die door de rede bedwongen moeten worden. Aristoteles geeft toe aan zijn lusten, zonder te proberen wat de rede vermag in dezen. Een tweede verwijt dat Spiegel tot Aristoteles richt: hij delft niet zoals Socrates naar zelfkennis, maar weet uit ‘hooren-zeggen’. Socrates had zich in bedwang: eens stond hij een etmaal roerloos, nadenkend over een probleem. Zó deed hij ervaring op. Hij toonde dat hij kennis had, tegenover de ‘kunst-rijke laffe praat’. (IV, vs.343). De waarachtige kennis komt door ervaring. Zelfkennis is een eerste voorwaarde daarvoor, de mens moet weten welke krachten er leven in zijn ziel en hoe die zich tot elkaar verhouden. De schoolgeleerdheid kan hem dat niet vertellen, hoogstens een handreiking geven. | |
[pagina LVIII]
| |
Nu is één van de belangrijkste krachten in de ziel - wij zagen het reeds - het verstand. Dit bepaalt zijn handelen, in daden en woorden. Daarin - ook al zegt, ja meent men het tegengestelde - komt de ware aard van de mens aan het licht. Zo meent menigeen de deugd lief te hebben, maar als het mis-verstand niet is opgeruimd, blijft dat oppermachtig. En het blijft ‘verstand’, ondanks dat het ‘mis’ is. Het werkt niet anders dan het recht verstand. Beide, het recht verstand en het mis-verstand, stellen de waarde der dingen vast. Het misverstand prijst bezit, geld, eer, hoge staat, macht, wraak als hoogste goeden. Het recht verstand verwerpt deze als schijngoeden, en plaatst het heil, de deugd in top. Wanneer ge uw verstand wilt zuiveren, wilt aanpassen aan de normen van de deugd, blijkt het u dat dingen die ge als vaststaand beschouwde, hun zekerheid verliezen. Spiegel geeft een voorbeeld: de erfzonde ‘wieghleers mis-verstant’. Door de ongehoorzaamheid van Adam is de erfzonde uitgebreid over het gehele menselijk geslacht, een verdorvenheid der gehele natuur, een erfelijk gebrek waarmee de kleine kinderen zelfs besmet zijn. Vandaar Spiegels kwalifikatie: de leer die het kind in de wieg reeds beladen ziet met de zonde. De mens blijft gedurende heel zijn leven in de ban van deze doem, want deze zonde wordt door de doop niet geheel teniet gedaan, en hij kan in arren moede zijn hoop slechts vestigen op Gods barmhartigheid en genade. Spiegel verwerpt de erfzonde, hij ziet dit dogma als een mis-verstand. Hij was het eens met Pelagius, die deze zonde niet anders opvatte dan uit navolging. Spiegel spreekt van een ‘schaduw-beelt’; men kan dit tweevoudig verklaren: de zonde lag als een schaduw over het leven van de mens, en de erfzonde was niet meer dan een schaduw, een onwerkelijkheid. Steeds weer keert Spiegel terug tot zijn opvatting dat het misverstand de schuldige is in mentale deraillementen. De heetbloedige, zo redeneert hij, is niet door zijn complexie gepredisponeerd om grammoedig te zijn. Neen, het is het mis-verstand dat het vermoeden voedt dat een ander verdenkt onrecht te doen. Niet anders staat hij tegenover hen die zich verschuilen achter onbedwinglijkheid: zo in de trant van ‘ik kan niet anders, ik ben nu eenmaal zo’. Ook hier wordt het verstand verantwoordelijk gesteld. Er is geen sprake van onmacht, het verstand is oorzaak van het kwaad. Als het mis-verstand een onjuiste dingwaardering heeft, als het geld, eer, macht, wellust als ‘schoon’, d.i. in morele zin verheven ervaart, moet de mens die liefhebben en als hoogste goed zien. Als ge echter later weet, dat ze slechts schijn-heil zijn, dat de schadelijke invloed van hun onmatigheid u dwars zit, dat ze ook immoreel zijn, gaat uw liefde tot hen teloor, en wordt vervangen door de liefde tot het schone van een hoger staand gedrag. Daarvoor is bezinning nodig, de eerste trede op de trap | |
[pagina LIX]
| |
naar het heil. Bezinning betekent verlies van het bedrog van het mis-verstand. Uit alles blijkt dat wat u kwelt en bezwaarlijk is, komt niet van buiten, maar is innerlijke verdorvenheid. Maar de mens die het heil zoekt en het schone, d.i. het moreel verhevene lief heeft, wijst het recht verstand de weg. Hij wordt daardoor wijs, goed en machtig, eigenschappen die parallel lopen met Gods attributen van wijsheid, goedheid en almacht V, 33. Wordt de natuurlijke mens zo toch niet wat overmoedig? Men zou het kunnen concluderen uit de laatste twee verzen van bk. IV. Vint ghij noch lijkwel schort, als die door broosheijt sneeft, De natuurlijke mens is dus toch zwak, hij kan het avontuur van het leven niet op eigen kracht aan, hij heeft hulp nodig en die is voor hem beschikbaar. Als wij sterk simplificeren kunnen wij zeggen dat de humanist - en Spiegel was een humanist - vooral die benoorden de Alpen, putte uit twee erfenissen: de klassieke wijsheid en zijn christelijke overtuiging. Voor alles wat te maken had met de klassieke filosofie, voor alle grote figuren die deze hadden opgebouwd had hij een diep respect en grote bewondering. Een diepgaande kennis van de werken ging hiermee samen. Dit gold ook voor de bijbel, in het bijzonder voor het Nieuwe Testament, voor de geschriften van de kerkvaders, voor die van latere theologen als Thomas van Aquino, en die van kritische gelovigen als Erasmus. Van atheïsme was geen sprake, hoogstens van onverschilligheid tegenover de christelijke leer. Voor de zestiende-eeuwer was er een taak weggelegd de twee stromingen te verzoenen. Eens hadden ze als onverzoenlijke entiteiten tegenover elkaar gestaan, en het christendom was groot geworden door de nedergang van de paganistische klassieke denkwereld. Maar dat was lang geleden, en de vele controversen werden voorzichtig omzeild. Spiegel meende dat zijn natuurlijke mens een schepsel Gods was en daarvan de kenmerken moest dragen. Aan het slot van het derde boek wordt de natuurlijke mens beschreven geheel naar klassiek model, nu treedt het christelijk-religieuze element, als component op. In het begin van bk. V grijpt Spiegel terug op de laatste verzen van bk. IV, nu hij de neigingen gaat beschrijven. Er is een dubbele inleiding. Zijn voettocht naar de Haarlemse dreven waar zijn linnen gebleekt wordt, brengt hem niet in een toestand van trance, zoals dat het geval was, toen hij op weg was naar de Veluwe, maar wel in een situatie, waarbij gemoed en verstand geledigd zijn van zakelijke beslommeringen, zodat, alles kan gebeuren. Dat doet het dan ook. | |
[pagina LX]
| |
Aan de voet van de ‘witte-blenk’ verschijnt Terpsichore en lokt hem tot zich. Zij betoogt twee dingen: allereerst het bestaan van God uit Zijn werken, uit het schepsel-boek. Zijn macht staat in schrille tegenstelling tot het toevallig samenklonteren van ‘t'ondeelbaar stuijfstofs horten’ van de klassieke atomisten. Het ‘nietich Avontuijr dat wordt zoo Godt’ (V, vs. 43b-44a), constateert Spiegel. Hiervan neemt hij nadrukkelijk afstand ten gunste van de christelijke visie. Het godsbewijs dient als fundament voor de christelijke trek die hij nu in zijn mensbeschouwing een plaats geeft. Na in bk. IV zich bezig gehouden te hebben met het verstand en diens tegenstrevers misverstand en onachtzaamheid, komt nu een gewichtige psychische factor de neigingen aan bod. De neigingen zijn de eerste ‘hooft-gront-kracht’ die in al het geschapene aanwezig is, van de materie tot de engelen-natuur. Deze neigingen streven naar ‘neijging-boett’, naar bevrediging. Aarde neigt omlaag, vuur naar omhoog, om dat te bewerkstelligen zijn ze uitgerust met een kracht daartoe. De planten en dieren hebben dat ook, maar bovendien kracht tot perfectie, tot volmaaktheid. Het bereiken daarvan geeft ‘zoetheijt’, het derven kwelling. De mens heeft meer, een genegenheid om te worden machtig, goed en wijs. Dat zijn goddelijke attributen, maar de mens heeft die slechts in die mate als zijn natuur dat toestaat, immers, hij beweegt zich tussen de grenzen, de normen die God hem gesteld heeft. Daartussen ligt zijn vrijheid, daartussen is hij niet gedetermineerd. Dat zou wel het geval zijn, als zijn neigingen hun gang konden gaan, wat ze inderdaad pogen te doen (vs. 76). Maar zijn verstand - anders dan bij de dieren, waar zij de ultima ratio zijn - is meester van het terrein, en al naar dit zich als recht-, of mis-verstand openbaart, worden de neigingen goed of kwalijk gestuurd. Dit laatste hangt samen met de wereld van schijn waarin de meeste mensen leven, waarin de waan geldbezit, eer, hoge staat, roem als hoogwaardig en schoon ziet, waardoor ze als hoogste goed worden ervaren. Is het verstand recht, d.w.z. dat de dingen in hun juiste waarde worden gezien, dan wordt de bevrediging toegestaan in zoverre zij in overeenstemming is met de natuur, waarbij de mate de bepalende factor is. Twee dingen zijn de mens gegeven om tot het heil te geraken en gelukkig te leven: neiging en verstand, maar zij kunnen hem ook verdoemen, als hij ‘achteloos verzuijm’ en ‘mis-verstant verkeert’ niet weet te elimineren. Een neiging leidt tot heil, het is dus natuurlijk dat het grootste heil ook de grootste ‘neigingh boetingh’, d.i. de bevrediging van een neiging, dus lust geeft. Van alle neigingen spant de neiging tot het schoon de kroon. Nu is er geen schoner schoon dan God. Deze schoonheids-liefde dringt ons dus God lief te hebben. Daarvoor moet Hij | |
[pagina LXI]
| |
gekend worden. 's Mensen weetzucht kwam hieraan tegemoet. Deze zou echter tot steriel gekwel leiden, als God daarin niet had voorzien door hem het schepselboek, het levensboek te schenken, waaruit hij alles kan leren, wat hij nodig heeft, hetgeen culmineert in waarheidskennis. Daarvoor heeft hij geen schoolse geleerdheid, geen schijn-wetenschap die hem hoogstens een handreiking kan bieden, als hulp in te roepen. De ondervinding levert hem het fundament. Nu zijn in zijn jeugd de valse beelden diep ingedrukt, en om dat mis-verstand te overwinnen moet hij beginnen met de eenvoudigste elementen, net als een kind dat leert spellen met de letters begint. Voor waarheidskennis is het nodig dat hij afstand neemt van de pretenties van de volwassenheid, en terugkeert naar de onschuld van het kind, zoals Socrates en Christus hebben geleerd. Barmhartigheid, kinderliefde, en vooral dankbaarheid brengen de mens evenzeer tot God, hetgeen tot zijn heil strekt. Liefde en het doen van goede daden geven hem de hoogste lust. Bovendien, God geeft hem voortdurend oorzaak tot dank ‘dat ghij ziett, dat ghij denkt, dat ghij weet, dat ghij leeft; zijn licht, lucht, kost, en kleedt, zijn gaven meenichvuldich die maaken dat ghij staagh zijn goetheijt dank zijt schuldich’. (vs. 311-314). De ziel in haar driedeling van krachten en derzelver werkingen heeft hiermee haar voltooiing gekregen. Fundamenteel, en onbewust zijn de neigingen, die de mens door bevrediging tot het hoogste goed leiden, daarbij gescreend door het actieve deel van de redelijke kracht, het verstand, dat óf ten goede, óf ten kwade werkt, ten goede, wanneer het recht is, en de dingen in hun pure waarde benadert, ten kwade wanneer het door misverstand en achteloosheid een schijnwereld optrekt. De derde kracht, het moedige deel van de ziel, mengt zich onder de eerste krachten, en kan die gunstig beïnvloeden, wanneer zij evenwichtig zich doet gelden, ongunstig, wanneer zij of tot flauwheid vervalt, of tot hevigheid zich opzweept. Zó luidt de psychologische verantwoording van Spiegel wat betreft het streven naar het summum bonum. |
|