Hert-spiegel
(1992)–H.L. Spiegel– Auteursrechtelijk beschermdII Plato's mythen van de zon, de lijn en de grotBij Plato's beschouwingen moeten wij er voortdurend rekening mee houden, dat hij twee werelden onderscheidt: de ene wereld is die van het zintuiglijk waarneembare, van de dingen die ons omringen, die ontstaan en vergaan, die slechts een voorbijgaand zijn bezitten, waar tegenover hij de wereld der ideeën stelt, de eigenlijke, ware wereld, het waarachtig zijnde en blijvende. De ideeën zijn de oer- en voorbeelden van alle dingen, ze zijn onlichamelijk en nemen geen plaats in, ze kunnen alleen door de ziel gedacht en gekend worden. Deze dualistische visie, dit tegenover elkaar stellen van een reële wereld van het zijn en een wereld van de zintuigen, behoort tot de kern van Plato's gedachtencomplex. De grotmythe aan het begin van bk. VII van de PoliteiaGa naar voetnoot1 kan niet los gezien worden van de gelijkenis van de zon en die van de lijn, die het zesde boek afsluiten. Boven de rechtvaardigheid - de deugd die het fundament van de staat vormt, en waaruit Plato zijn opvoedingsleer voor de leiders van de staat ontwikkelt - en de andere deugden staat de idee van het goede, die de hoogste kennis is. Het goede is hier niet het (summum) bonum, dat het menselijk leven levenswaard maakt, maar is het goede dat aan de top van de pyramide van de ideeën staat, dat men gelijk kan stellen met God, ofschoon Plato deze ideeën niet personifieert. De zon is het ‘kind’ van het goede, dat het als afbeelding van zichzelf heeft voortgebracht. Wat de zon is in de zichtbare wereld tegenover het gezichts-zintuig en het object dat gezien wordt, is het goede in de ideeënwereld voor het kenvermogen en de objecten hiervan, de gedachten. De idee van het goede geeft aan het ken-object zijn waarheid, aan het kennend object (het kenvermogen) zijn kenkracht. De idee van het goede is dus oorzaak van | |||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||
de kennis en de waarheid, maar is dat niet zelf; kennis en waarheid zijn verwant met het goede, maar zijn het goede niet. De idee van het goede overtreft kennis en waarheid verre in schoonheid (=verhevenheid). De zon geeft aan de geziene dingen het vermogen gezien te worden, maar ook veroorzaakt ze hun ontstaan en groei, hoewel zij boven het ontstaan staat. Zo verleent het goede aan het ken-object het gekend worden, doch bovendien het ontstaan en het zijn, hoewel het zelf geen zijn is, maar iets aan gene zijde daarvan, dit overtreffend in waardigheid en macht. Parallel hiermee loopt de lijn-gelijkenis. Het goede heerst in het domein van het kenvermogen, de zon in dat van het zichtbare. Daarmee in overeenstemming verdelen wij een lijn in twee ongelijke stukken waarvan het eerste, kleinste deel met het zien correspondeert (AB), en het tweede, grootste deel met het kennen (BC). Daarop verdelen wij ieder gedeelte in tweeën in dezelfde verhouding als in de hele lijn het geval was. Wij hebben zo vier ken-niveaus, twee aan twee - congruerend met de wereld waar ze aanwezig zijn - geleed.
Als correlaties met de vier zijns-vormen zijn er vier kennis-niveaus. De Win vertaalt die van beneden naar boven met: beeldvoorstelling (het vermoeden), de overtuiging (de mening), de rede en het verstand. Hier doet zich de moeilijkheid voor, dat wij met onze terminologie Plato's inzichten moeten weergeven. Dat de schaduwen en spiegelbeelden slechts tot een zeer onzekere kennis, tot een vermoeden, leiden, kan men inzien, als men bedenkt, dat die dikwijls bedrieglijk zijn, vervormd, vergroot of verkleind. De mening vormt zich naar aanleiding van zintuiglijke waarneming, van wier werkelijkheids-gehalte men afhankelijk blijft, maar voor onze omgang met wat wij de werkelijkheid noemen is dit de enige mogelijkheid. Voor Plato zijn de dingen door onze zintuigen waargenomen veranderlijk en vergankelijk, | |||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||
zij bezitten geen waarachtig, maar een voorbijgaand bestaan; kennis daarop gegrond kan geen werkelijke kennis zijn, maar slechts mening. Voor het tweede paar kennis-niveaus gebruikt De Win de termen rede en verstand.Ga naar voetnoot2 Minder gelukkige benamingen naar mijn oordeel, daar wij rede bezigen in de zin van de gave, die alleen de mens bezit: het met rede begaafde schepsel, terwijl wij verstand vooral toepassen voor overleggen en oordelen. Liever zou ik spreken van overdenken en denken in eigenlijke zin voor de niveaus drie en vier. Het derde niveau omvat een kennis die weliswaar niet afhankelijk is van de reële wereld, maar wel van uit die wereld geabstraheerde vormen (kegels, bollen e.dgl.), die men als hypothesen gebruikt, zonder daarvan rekenschap af te leggen. Daarop redeneert men consequent verder om tot het resultaat te komen dat men zich als doel gesteld heeft. Op grond hiervan oordeelt Plato dat deze kennis zich niet kan meten met de kennis van het denken in eigenlijke zin. Dit gebruikt de hypothesen niet als denkmateriaal, hoogstens gaat het ervan uit, als een soort springplankGa naar voetnoot3 - immers, er wordt uitgegaan van het axioma dat er ideeën zijn - vandaar stoot het denken onmiddellijk door naar de hogere zijnsvormen met de kracht van de dialectiek. De dialectiek heeft twee aspecten: enerzijds het denken van het individu, anderzijds noopt de dialoog tot scherpe afgrenzingen.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||
De Platonische versie van de grotmythe verloopt in vier fasen.Ga naar voetnoot5 Fase 1. Er is een grotachtige ruimte met een lange, nauwe, en moeilijke toegang naar het daglicht, die over de breedte van de spelonk loopt. Daarin bevinden zich van hun jeugd af mensen die geboeid zijn aan benen en hals, zodat zij noch kunnen opstaan, noch hun hoofd omdraaien, symbool van de mens geconditioneerd door aangeboren en aangeleerde eigenschappen. Zij zouden in volslagen duisternis verkeren, als er niet schuin boven hen een lichtbron was. Tussen de gevangenen en het licht loopt een pad, waarvoor zich een muurtje bevindt - zoals het schot bij marionetten-kunstenaars, waarachter de spelers onzichtbaar staan en de poppen boven het schot bewegen. Langs dit muurtje dragen mensen allerlei dingen, ook beelden van mensen en dieren van steen, hout of ander materiaal. Het licht veroorzaakt schaduwen van dit alles op de grotwand tegenover de gevangenen. Sommige dragers praten, andere zwijgen, de wand weerkaatst de stemmen. De toevallig synchronische optische en akoustische waarnemingen versmelten voor de gevangenen als een zinvol bij elkaar horen, en als zij met elkaar konden praten, zouden ze door namen te geven aan wat zij zien, menen de werkelijk bestaande dingen te benoemen. Fase 2. Als de boeien van een gevangene weggenomen werden en hij gedwongen werd in het licht te kijken en naar de voorwerpen, waarvan hij tot nu alleen de schaduwen kende, zou hij aanvankelijk niets herkennen, omdat de schittering van het licht te groot voor hem was. En als men hem zei, dat wat hij tot nu had gezien, slechts beuzelarijen waren, en als men hem dwong de langstrekkende zaken te benoemen, zou hij in verlegenheid geraken en denken, dat de schaduwen echter waren dan wat hij nu zag. Maar na gewenning aan de schittering herkent hij de gedragen dingen en is hij een stap dichter bij de werkelijkheid. Fase 3. De derde fase begint op het ogenblik dat men hem dwingt in het licht zelf te kijken. Hij zal zich afwenden en terugkeren naar de hem intussen vertrouwd geworden beelden, die hij helderder acht dan het nu getoonde. Ook hier treedt gewenning op en hoe groter de helderheid is die hij verdraagt, des te dichter is hij bij de waarheid. Waren in het tweede stadium de originelen van de schaduwen die zijn aandacht kregen, nu gaat het om het licht, oorzaak van de schaduwen. Fase 4. De opgang door de nauwe opening naar buiten in het zonlicht is | |||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||
moeilijk, het pad is steil en de zich verzettende - vooral als het licht dichterbij komt - moet naar boven gesleept worden. Als hij in het volle daglicht staat, is hij niet in staat om maar iets te zien. Dwang is niet meer nodig. De voortgang geschiedt in vier fasen. 1. Allereerst zal hij schaduwen en spiegelbeelden waarnemen. 2. Wanneer hij hiermee vertrouwd is, komen de dingen zelf. 3. De ogen naar boven richten, kan hij eerst het best 's nachts, de glans van maan en sterren is gemakkelijker te verdragen dan het licht van de zon. 4. Tenslotte is het oog in staat de zon zelf - niet het spiegelbeeld in het water - waar te nemen en te aanschouwen, zoals die werkelijk is. En hij zal begrijpen, dat zij de jaargetijden en de jaren geeft, dat zij regeert in de zichtbare wereld en oorzaak is van wat hij als gevangene placht te zien. En hij zal zich gelukkig prijzen en zijn vroegere medegevangenen beklagen. Plato geeft zelf de zin van de gelijkenis. Reeds in het begin van de grot-mythe heeft hij gezegd, dat deze een verbeelding is van onze natuur wat cultuur en gemis aan cultuur betreft. Wanneer iemand geen cultuur bezit, is hij te vergelijken met de gevangenen, die hun ziel voeden met schaduwen en beelden, wanneer dat wel het geval is, kan hij vergeleken worden met iemand die in het zonlicht verblijft. De met het gezicht waarneembare wereld is gelijk te stellen met de grot, de tocht daaruit met het opstijgen van de ziel naar de kenbare wereld, en daarin wordt de idee van het goede het laatst en alleen met grote moeite gezien. Is men echter éénmaal zover gekomen, dan moet men wel tot het inzicht komen, dat zij in alles de oorzaak is van wat goed en schoon is, daar zij in de zichtbare wereld het licht en de zon voortbrengt en in de ken-wereld, waarheid en kenvermogen. Zij die eenmaal in deze regionen verblijven, weigeren zich met menselijke aangelegenheden in te laten, en als zij daartoe gedwongen worden, dan gedragen zij zich onhandig en slaan een dwaas figuur. Immers, er is tweeërlei soort vertroebeling der ogen: die uit het licht naar de duisternis en omgekeerd. De eerste categorie, zo zegt Plato, is geluk te wensen, de tweede te beklagen. De cultuur is niet wat de sofisten beweren: de ziel kan met kennis gevuld worden en zo de mens vormen. Neen, zegt Plato, het vermogen en het werktuig om te leren is reeds in de ziel. De opvoedingGa naar voetnoot6 bestaat erin dat de ziel uit het wordende wordt gedraaid naar het zijnde, de ziel kijkt in een verkeerde richting. Nu kunnen vele deugden ook door gewenning en oefening geleerd worden, maar het kenvermogen dat werkt met ideeën heeft iets goddelijks tot object. Het is door omwending van het zichtbare af nuttig, maar blijft bij niet-omwending schadelijk en nutteloos. Deugnieten heb- | |||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||
ben vaak een scherp doorzicht, hun ziel heeft geen slecht gezicht, maar die kijkt de verkeerde kant uit. Had men in de prille jeugd de uitwassen van zulke naturen weggesnoeid, en de invloed van het wordende, zich uitend in smulpartijen en dergelijke excessen, die de ziel in gevangenschap houden, ingeperkt en in plaats daarvan het oog van de ziel gericht op wat waar was, dan zouden dezelfde mensen de hogere dingen met alle scherpte zien. Goedheid en slechtheid hangen af van het inzicht, zo leerde Socrates. Voor de leiding van de staat zijn noch de onopgevoeden, die de waarheid niet kennen, noch zij die hun leven doorbrengen in studie, geschikt. De eersten zien het doel niet, de laatsten leven nu reeds op het eiland der gelukzaligen. Voor die leiding moeten de meest geschikte naturen gedwongen worden het vak te beoefenen dat het hoogste is: het goede zien. Maar éénmaal in die hogere regionen, mogen ze daar niet blijven, maar in dienst van de gemeenschap moeten ze afdalen naar de gevangenen, en zich hun lot aantrekken, en over hen waken. Dit is de uitwerking van Plato's gezegde: de filosofen moeten koningen zijn, en de koningen filosofen. De grotmythe toont hoe zij moeten opklimmen uit de boeien naar het licht. De gelijkenis van de lijn hoe ze moeten heenstappen over de beeldvoorstellingen en de meningen, en via mathematische overdenkingen tot het hoogste kennen, de dialectiek te komen. De ziel moet een evolutie doormaken om haar af te wenden van de duisternis van het worden naar de klaarheid van het zijn. Dit is voor Plato een wetenschappelijke vorming. Dit nu volbracht hebbende, moet het oog van de ziel gekeerd worden naar het goede. Dat doet de dialectiek. In deze laatste fase hebben de wetenschappen slechts een ondersteunende functie, zij geven de ziel de houding nodig om de ‘verwantschap van de vakken met elkaar en met de natuur van het zijnde in één blik te overzien. Dit kan alleen de dialecticus’. De methode kan soms verschillen, maar blijft in de sfeer van het zuivere kenvermogen zonder iets aan de zintuigen te vragen. |
|