appreciatie voor de daarop volgende romans Hoe Schoon was mijn School (1961) en Als kantwerk aan de kim (1965): ‘Door magische krachten wordt de werkelijkheid gevormd. Een dergelijk opzet kan zeer verlokkelijk zijn, al is er een gevaar, dat zich in Daisnes prozawerk (...) gerealiseerd heeft: dat de zin die aan kleine gebeurtenissen achteraf gegeven kan worden, de vrijheid meebrengt tot het beschrijven van alsmaar kleine, onbelangrijke gebeurtenissen, die door de achteraf aan te brengen zin, niet van hun onbelangrijkheid en zelfs onbenulligheid zijn te redden.’
In zijn kritische bundel Loodlijnen verduidelijkt Fens nog explicieter zijn depreciatie: ‘In Als kantwerk aan de kim zijn alle stoppen doorgeslagen: de roman is een aaneenrijging van op zich ontstellend onbelangrijke gebeurtenissen (...), onbenullige onderdelen laten zich niet tot een magische keten maken.’ En verder: ‘De roman is een wat triest document van het gebrek aan zelfkritiek bij een auteur die toch in vroeger werk zijn capaciteiten getoond heeft.’ In het tweede Literair Lustrum, dat de Nederlandse letteren tussen 1966 en 1971 panoramiseert, wordt Johan Daisne niet meer vermeld al publiceerde hij ondermeer nog de twee romans Reveillon-Reveillon (1966) en Ontmoeting in de zonnekeer (1967). En, door mij uitgenodigd om aan dit kritisch gedenkboek over Johan Daisne mee te werken, drukt Fens zijn spijt uit op mijn uitnodiging niet te kunnen ingaan. Zijn agenda blijkt volzet.
Een ander merkwaardig feit deed zich voor en ik vind er niet meteen een verklaring voor. In de periode van de grote appreciatie, bleek de sympathie evenredig verdeeld over Nederland en Vlaanderen. Vestdijk en Bordewijk waren enthousiaste lezers van Johan Daisnes werk. In 1978 luidt het bij Jeroen Brouwers net andersom: ‘Maar in Nederland moet men, zoals mij blijkt, enige lezers van het werk met een lantaarntje zoeken’. Zo blijkt het niet, zo is het inderdaad. Voor dit boek heb ik op verzoek van ondermeer mijn Nederlandse en Vlaamse uitgever, een trits bekende Hollanders aangeschreven. P.H. Dubois, Maarten 't Hart (vindt dat Daisne een dergelijk stuk zoals hij over Dickens en Faulkner schreef, ten volle verdient maar mist de nodige tijd), Jan Van der Vegt, Carel Peeters (‘ik vind Daisne zo'n boek zeker waard’ maar moet een aantal essays en bijdragen afwerken), Wam de Moor, J.J. Oversteegen, Aad Nuis (‘Mijn plannen voor het komende jaar laten helaas geen ruimte voor dergelijke incidentele zijsprongen’), J.F. Vogelaar (‘het werk van Daisne is mij onvoldoende bekend’), H.A. Gomperts (geen antwoord), Kees Fens (zie boven), en Jeroen Brouwers (weigert ‘omdat u het bent die het boek vervaardigt. Wijlen “de Gentse traanklier” verdiende een betere en vooral: een liefdevollere samensteller van een boek dat zijn nagedachtenis moet huldigen’ en ‘omdat het boek bij Manteau verschijnt’). Jeroen Brouwers notabene die het totale oeuvre van Johan Daisne tot zegge 1 boek reduceert, met deze magere troost: ‘voor die ene roman van hem die niet zal sterven krijgt hij van mij staande applaus’...