| |
| |
| |
Anne Pries Johan Daisne als slavist
Toen Johan Daisne in de jaren dertig in Gent sociale en economische wetenschappen studeerde, volgde hij daarnaast onder meer een cursus Russisch bij professor Josif Taitsch. In die tíjd was het iets heel bijzonders als je Russisch kende en Daisne gold daarom al spoedig als een fenomeen. Volgens Jan Schepens werd hij al meteen bestempeld als ‘De eerste Vlaamse Slavianofiel’. Zijn belangstelling bleef niet alleen beperkt tot de taal, de hele Sovjetunie fascineerde hem. Alles wat hij in de periode 1934-1948 over de USSR schreef was doortrokken van een laaiend enthousiasme en van een grote sympathie voor Rusland. Pas tijdens en na zijn bezoek aan Polen, waar hij in de zomer van 1948 aan een congres over de vrede deelneemt, wordt hij kritisch, zijn vertrouwen in de oprechtheid van de Russen krijgt een flinke deuk en al spoedig zegt hij radicaal de hele slavistiek vaarwel. In Arbeiderstoerisme, een maandblad waarvan Herman Thiery evenals zijn broer Michel in 1935 vaste medewerker werd, publiceerde hij al in 1934 een aantal bijdragen over Rusland en de Russische literatuur. In Sept.-Oct. '34 werd er zelfs een vertaling van een fragment uit een roman van Ivan Smeljov, van Daisne opgenomen. Hij ging voor het eerst naar de Sovjetunie in april 1935, als tolk-secretaris van een groep Belgische geleerden uit verschillende faculteiten, die de reis maakten op uitnodiging van de voks, de sovjetorganisatie die voor de culturele betrekkingen met het buitenland zorgde. De groep stond onder leiding van professor Jules Bordet, de Belgische bacterioloog die in 1919 voor zijn werk de Nobelprijs had gekregen. Het verslag van deze reis publiceerde Daisne onder zijn eigen naam, Thiery, in het blad Vooruit, als een soort feuilleton, onder de geheimzinnige titel ‘Stof op het Kremlin’. Deze reportage, verschenen in juni-juli 1935, is het eerste min of meer officiële werk van Daisne als
slavist-Ruslandkundige. Duidelijk manifesteert zich hierin zijn geloof in het communisme en zijn wat naïeve kijk op de politiek. Wat hij hoort en ziet in Moskou en Leningrad (meer stond er niet op het programma) betrekt hij op de hele Sovjetunie; wat de officiële gidsen hem vertellen houdt hij voor de waarheid. Hij kan onmogelijk aannemen dat wat hij ziet slechts een façade is, daarvoor is hij te integer. Het merkwaardige is dat hij zelf aan het begin van zijn verslag refereert aan de bekende ‘Potjomkindorpen’, bouwsels van hout en karton, op last van Potjomkin, een staatsman, neergezet op de Krim, teneinde Catherina II tijdens haar reis (in 1787) een indruk van welvaart te geven. De vrees dat zijn reisindrukken versluierd zullen worden door een Potjomkineffect wordt de lezer onmiddellijk door Daisne uit het hoofd gepraat: ‘Ik ben overtuigd dat als iemand U komt bezoeken, ge hem in het salon brengt en niet in de rommelkamer of in het gemak. (...) En daar ik genoegzaam Russisch spreek om de menschen te kunnen
| |
| |
ondervragen en hun antwoorden te verstaan, heb ik op mijn eentje kunnen excursieeren en materiaal verzamelen.’
Hoe anders is in dit opzicht de houding van Henriëtte Roland Holst die na haar reis naar Rusland, in 1921 schrijft: ‘Wie, na een verblijf van eenige weken in een reusachtig land, waarvan bijna geen enkele vreemdeling, die er voor het eerst komt, de taal voldoende verstaat, om een gesprek tusschen Russen te kunnen volgen, (...) durft beweren “de” waarheid omtrent eenig bepaald verschijnsel te kennen, die bedriegt zichzelf of anderen’.
Daisne begint direct na aankomst in Moskou, tijdens de autorit door de stad, materiaal te verzamelen. ‘Ik zit naast de gids, een lieve jonge dame, en profiteer ervan om inlichtingen te bekomen’. Deze lieve Natasja vergezelt Johan Daisne practisch op al zijn tochten, zowel in Moskou als in Leningrad. De lezers van Vooruit vrezen zelfs dat Daisne zich op sentimentele wijze door haar laat beïnvloeden, maar hij stelt ze gerust door een parallel te trekken met Multatuli's Fancy. Ofschoon de reportage duidelijk roze gekleurd is, staan er heel wat wetenswaardigheden in die interessant zijn, omdat Daisne zijn waarnemingen afwisselt met nuttige achtergrondinformatie. Zo vertelt hij bijvoorbeeld over de zesdaagse week, waarin er vijf werkdagen zijn en een rustdag, een systeem (ontworpen om de werkloosheid te bestrijden), dat in 1940 weer verlaten werd; de huwelijkswetgeving komt ter sprake, het gebruik om de ijverige arbeiders te belonen en de luiaards aan de kaak te stellen, het schoolsysteem, de staatsinrichting. Kortom Ruslandkunde anno 1935 in klein bestek. Mocht er al iets minder fraais te melden zijn, dan wordt er vergoelijkend over gesproken. Ik denk dat Daisne eenvoudig te aardig en wellevend was om zich negatief uit te laten over het land waar hij tenslotte als gast verbleef.
Een vast nummer op het programma was in die tijd bijvoorbeeld een bezoek aan Bolsjevo. Ook de Belgische delegatie bezocht deze in 1924 door Dzerzjinski gestichte kolonie, waar jeugdige misdadigers heropgevoed werden tot nette burgers. Uitgaande van de gedachte dat de mens van nature niet misdadig is, maan dat de omstandigheden hem tot het kwade brengen, trachtte men de delinquenten door arbeid en niet door straf tot betere gedachten te brengen. Een idee dat men in Nederland overigens al eeuwen eerder toepaste in de rasp- en spinhuizen. In Bolsjevo bereikt men opmerkelijke resultaten. De kleine werkplaatsjes van 1924 zijn tien jaar later al echte fabriekjes, de kolonie draait zelfs met winst. Hoewel 9 à 10 procent van de misdadigers onverbeterlijk blijft, toont de overgrote meerderheid oprecht berouw over de vroegere levenswandel en het resultaat van deze therapie is dus zeer gunstig te noemen. Daisne schrijft uitermate positief over zijn bezoek aan Bolsjevo. Dat doet André Gide trouwens ook, als hij in 1936, één jaar later dus, deze instelling bezoekt. Hij maakte zelfs mee dat de bekeerlingen in het openbaar hun zonden beleden en openlijk getuigden van hun herwonnen levenskracht. Maar
| |
| |
Gide besluit zijn reportage met de woorden: ‘Je ne sais si dans d'autres pays, l'homme serait aussi malléable’.
Zo'n zinnetje aan het eind geeft te denken. Zulke zinnetjes ontbreken in Daisnes verslag. Hij is niet erg kritisch. Je kunt gerust zeggen dat hij dweept met de Sovjetunie en met alles wat daar gebeurt. In die tijd was dat geen uitzondering. Het communisme werd toen door veel intellectuelen en kunstenaars als een werkelijk ideaal gezien. Tot deze meelopers of fellowtravelers horen bijvoorbeeld ook Jan en Annie Romein, Romain Roland, Bernard Shaw, Picasso, Lion Feuchtwanger, om er maar eens een paar te noemen. De reeks kan zonder moeite worden uitgebreid.
Het was pas na de oorlog, in 1946, dat in het Westen op grotere schaal bekend werd wat er zich onder Stalins bewind allemaal heeft afgespeeld. Maar op Daisne hebben deze negatieve berichten in eerste instantie geen invloed gehad.
In de zomer van 1939 maakte hij opnieuw een reis naar de Sovjetunie, ditmaal gecombineerd met een bezoek aan Berlijn en Warschau. Van deze reis zijn ons geen bijzonderheden bekend. In elk geval is het zeker dat Daisne ook toen een positieve houding aannam tegenover wat vroeger het bolsjevisme werd genoemd.
Gedurende de oorlog stagneerden zijn activiteiten op slavisch terrein, maar kort daarna, in 1947 verschijnt er in Gent ter ere van het 800-jarig bestaan van de stad Moskou een geïllustreerd boekje, getiteld Moskou 800 jaar. Het is een lofzang op de stad en op de hele Sovjetunie. Daisne spreekt evenals in 1935 van het stof op het Kremlin, ‘Het stof van het onoverzichtelijke chantier dat Moskou en de ganse Unie zijn, het stof van de ophouw van een nieuwe maatschappij.’ Behalve een historisch overzicht van het ontstaan van de stad geeft hij zijn visie op de gebeurtenissen kort na de revolutie, de burgeroorlog en de vreselijke hongersnood. Daarbij kiest hij zonder meer partij voor de bolsjeviki. De oorzaak van alle ellende moet volgens Daisne gezocht worden bij de Witten en in het buitenland: ‘De soviëtregeering had echter (na 1917) nog jaren lang te kampen tegen de binnenlandse agenten van het behoud en tegen de buitenlandse interventen. Zij dragen de schuld ervan dat de bevolking van Moskou, welke in 1917 ongeveer 2 miljoen bedroeg, in 1918 achteruit was gelopen tot 800.000 zielen en dat in 1920-21 een verschrikkelijke hongersnood uitbrak.’
Natuurlijk schenkt Daisne de nodige aandacht aan de tweede wereldoorlog en aan de heldhaftige houding van de Moskovieten in die tijd. Geëmotioneerd spreekt hij over Hitler, ‘de gek van Neurenberg’, ‘een stapele schurk’; Duitse troepen noemt hij ‘nieuwe Teutaanse horden’. Ook nu verschaft hij zijn lezers allerlei informatie over de Unie in het algemeen: ‘De U.S.S.R. is geen eigenlijke “dictatuur”, zoals wel eens wordt beweerd, maar een communistische democratie’. En verder: ‘Het communisme is een leer van broederliefde, welke zij consekwent tot in het dagelijkse economische leven wil toepassen (...) Hoe zouden de Soviëts dan godde- | |
| |
loos kunnen heten, zij die precies Christenen-met-de-daad willen zijn? De bolsjeviki hebben daarom de godsdienst niet in zichzelf bestreden, maar in zover hij een aanfluiting van zichzelf was.’
In feite zegt de ode aan Moskou ons meer over Daisne zelf dan over zijn onderwerp. Het is ook typerend voor hem dat hij zijn betoog lardeert met fragmenten van volksliedjes en gedichten, die hij zelf uit het Russisch vertaalde. Daar had hij kennelijk plezier in. Hij vertaalde bij voorkeur geen proza, hij beperkte zich liever tot de poëzie, voor zover je dit dan een beperking kunt noemen. Daarbij stelde hij zich tot taak zowel de maat als het rijm te behouden. ‘Ik houd niet van overzettingen die van poëzie nauwelijks meer dan proza maken,’ zegt hij ergens. Om de betekenis lijkt hij zich pas in derde instantie te bekommeren. Bovendien laat hij af en toe een passage weg, zonder dit in de tekst aan te geven. Nu moet je, zeker als het een gedicht betreft, altijd concessies doen, maar er zijn grenzen! Een vertaling waarbij de tekst zoveel mogelijk gevolgd wordt, de maat behouden blijft en het rijm vervalt is verreweg te prefereren boven rammelende rijmelarij.
Nabokov, die veel van zijn eigen werk uit het Russisch in het Engels heeft vertaald, en onder meer ook Poesjkins ‘Jevgeni Onegin’, noemde het mathematisch onmogelijk om bij het vertalen van een gedicht het rijm te behouden. Ter illustratie van Daisnes werkwijze koos ik twee van de door hem uit het Russisch vertaalde gedichten. Het eerste is een kort gedicht van Boenin, uit 1917; het werd vrij willekeurig gekozen. Om aan te tonen dat de inhoud door Daisne nogal gewijzigd werd, geef ik een uitsluitend metrische vertaling erbij.
We liepen naast elkaar; ik dorst
niet lang te staren in je ogen:
ons prille hart was met de vorst
dier winter nog wit overtogen.
IJs smolt. We keken langs elkaar
in blanke tuinen, wolkbehangen;
je ogen, als een bloemepaar,
ontbloeiden in je smalle wangen.
Ik zag je zachte, wonde mond,
en jij mijn bange kinderogen...
Hoe zalig leeg nog was die stond,
toen, naast elkaar, we zwijgend togen!...
Als je het rijm laat vervallen, kun je de oorspronkelijke tekst dichter benaderen:
| |
| |
Wij liepen naast elkander, maar
Jij durfde mij niet aan te kijken,
En ons gesprek die dag in maart
Ging in de wind totaal verloren.
De wolken dreven wit van kou
Dwars door de tuin, waar druppels vielen
Je wangen waren bleek en wit
Je ogen leken blauwe bloemen
Ik keek maar liever langs je heen
Je had je lippen half geopend
De wereld was nog zalig leeg
Toen wij daar naast elkander liepen.
Deze vertaling is niet volmaakt, maar hij geeft de Russische tekst vrij nauwkeurig weer.
Uit Daisnes versie blijkt ook niet dat het gedicht rond loopt, dat het ongeveer eindigt zoals het begon. Al met al is het ingrijpend veranderd.
Het tweede voorbeeld is een fragment uit Daisnes grootste krachttoer op vertaalgebied: ‘de Bronzen Ruiter’ van Poesjkin, een gedicht dat hij voordroeg ter gelegenheid van de Vlaamse Poesjkin-herdenking te Gent op 18 mei 1937. Vooral bij dit lange epische gedicht komt hij in moeilijkheden. Hij moet heel wat water bij de wijn doen. De maat klopt niet altijd, vaak moet hij zijn toevlucht nemen tot assonantie. En het Nederlandse vers wat tenslotte is ontstaan is geen gedicht meer, erger nog, soms is het geen Nederlands meer. Wat moet je je bijvoorbeeld voorstellen bij de regels:
Op oevers weemlend van gebaar,
Verheft van torens en paleizen,
Zich 't harmonieus gevaart; een heer
Van schepen zendt de hele eerd
Naar d'overrijke aanlegsteigers;’
Ligt het aan mij dat ik het zonder de oorspronkelijke tekst niet begrijp? Om niet het verwijt te krijgen dat het hier een uit het verband gerukte zwakke plek betreft, is het misschien verstandig gewoon het begin te nemen, de inleiding of proloog, zoals Daisne zegt, waarin wordt verteld dat Peter de Grote het plan heeft opgevat om aan de Finse golf St. Petersburg te stichten (in 1703 was dat). Poesjkin schreef het gedicht in 1833.
| |
| |
Proloog
Hij stond, rechtop, vervuld van droom.
Op d'oever van den woesten stroom.
En staarde naar den verren einder.
Een armelijke visschersboom.
Alleen op 't wijde water, deinde.
Op 't mossig en moerassig strand
Grauwden wat izba's, lijk verbrand.
Tehuis van nooddruftige Finnen;
Strekte zich 't bruisend woud, waar nimmer
‘Van hier zullen den Zweed we dreigen.
Hier zal een stad gesticht, ten spijt
Van den verwaten Noorschen krijger.
Hier is de stem het der natuur:
Een raam slaan in Europa's muur.
Met vasten voet aan onze zee staan!
Hierheen, langs voor hen nieuwe banen,
Komen te gast ons alle vanen -
En op het ruim zullen we féésten!’
Inleiding
Aan de oever van de woeste zee
Stond hij, en een geweldig plan
Liet hem niet los; hij zag de brede
Rivier zich reppen; een wrakke boot
Voer jachtig voorwaarts, in zijn eentje.
En langs de drasse waterkant
Stond her en der een zwarte hut,
Het onderdak van arme Finnen;
Het bos, waar nooit een zonnestraal
De dichte mist verdringen wilde,
Van hieruit zal ik de Zweed bedreigen,
Hier wordt een nieuwe stad gesticht
Tot ergernis van onze buurman.
Want hier moet volgens de natuur
| |
| |
Het venster op Europa zijn,
Een vaste basis aan de zeekust.
Hier komen langs een nieuwe route
Al 's werelds vlaggen op bezoek.
En heeft men ruimte om te feesten.
Daisne handhaaft nu slechts af en toe het volledige rijm en het resultaat is naar mijn idee niet erg geweldig. Natuurlijk klonk het vers in 1937, toen het werd gepubliceerd, minder ouderwets. Maar de harmonie van Poesjkins ‘Bronzen Ruiter’ wordt bij lange na niet geëvenaard. (Aleida Schot maakte in 1955 een berijmde vertaling, die ik hier nu buiten beschouwing laat, omdat dat ons te ver van het onderwerp brengt.)
In 1945 publiceert Daisne in eigen beheer De Russische Literatuur, een geïllustreerde gids, en in 1946 in De Vlaamse Gids ‘De Russiese Poëzie’; beide werkjes kunnen met verschillende andere publikaties in allerlei Vlaamse tijdschriften als een aanloop beschouwd worden tot zijn hoofdwerk op het terrein van de slavistiek, een boek over 10 eeuwen Russische literatuur, Van Nitsjevo tot Chorosjo, dat in 1948 verscheen. Deze anthologie, ‘opgebouwd als een panorama van “vroeger en thans”, van “nitsjevo” (= niets) - uitroep van nihilisme, desolaatheid en lankmoedigheid - tot “chorosjo!” (= 't is goed!), de titel van Vladimir Maiakovski's geestdriftige jubileum-poëma na tien jaar Soviëtregime.’
De bedoeling van het boek is: ‘de lezer vriendelijk brengen tot het Russische boek zélf’. Daardoor wordt het karakter van het werk bepaald. ‘Naar volledigheid kan ook dit keer niet gestreefd worden, we geven de voorkeur aan het markante en aan een ruimere illustratie hiervan, door uittreksels en enkele menselijk letterkundige aantekeningen, boven meer geleerde ontledingen’. Daisne schrijft dus voor de geïnteresseerde leek. Hij doet dit met zeer veel enthousiasme. Van een groot aantal schrijvers last hij als stimulans tot verder lezen, fragmenten in Nederlandse vertaling in. De gedichten vertaalde hij vaak zelf; voor het proza gebruikte hij werk van andere vertalers, waarbij hij verzuimde aan te geven wat nu wél en wat niet rechtstreeks uit het Russisch kwam. In die tijd bestond Van Oorschots Russische bibliotheek nog niet. Veel verhalen uit het Russisch kwamen via het Duits tot de Nederlandse lezer. Dat er van de kwaliteit van een verhaal door een tweede-hands vertaling veel verloren gaat weten we. De inhoud blijft weliswaar behouden (dat mag je dan hopen) maar de stijl, het eigene van de schrijver, gaat totaal verloren. Het is jammer dat Daisne hier geen aandacht aan schenkt. Maar goed, het is tenslotte geen wetenschappelijke publikatie. Veel onderwerpen worden daarom buiten beschouwing gelaten. Zo blijven bijvoorbeeld de Russische literaire tijdschriften, die altijd een grote rol gespeeld hebben in het culturele leven ginds, zowel voor als na de revolutie, onbesproken. De emigratieliteratuur komt niet aan bod, groepen, kringen en stromingen komen nauwelijks ter sprake. Maar er blijft toch nog heel wat over.
| |
| |
Hoewel Daisne er de nadruk op legt dat de Russische literatuur van voor de revolutie en die van erna vloeiend in elkaar overgaan, trekt hij in zijn boek duidelijk een grens tussen de beide perioden. Zijn literatuurgeschiedenis bestaat uit twee, ongeveer gelijke delen. Het eerste deel is getiteld: ‘Nitsjevo, of de Russische literatuur in de tijd der tsaren’. Het tweede deel heet: ‘Chorosjo, of de Russische literatuur sinds de Oktober-revolutie’.
‘Nitsjevo’ en ‘Chorosjo’ krijgen ieder zo'n 200 pagina's. Natuurlijk is een dergelijke verdeling niet in verhouding tot het gewicht van de beide categorieën, maar Daisne gaat ervan uit dat de lezer meer geïnteresserd zal zijn in de voor hem meest nabije periode, in 30 jaar sovjetliteratuur.
In het eerste deel komen natuurlijk alle grootheden aan bod; de keuze staat op voorhand vast. Daisne kan geen eigen selectie maken, de door hem besproken schrijvers en dichters vinden we ook in ieder ander Russisch literatuurboek, dus ook in de eveneens in het Nederlands uitgegeven Geïllustreerde Geschiedenis der Russische Letterkunde van de Leidse hoogleraar N. van Wijk, dat in 1926 verscheen. Toch is er wel degelijk verschil. Van Wijk bespreekt zijn onderwerp sec, academisch zou je kunnen zeggen, terwijl Daisne zijn enthousiasme op de lezer probeert over te brengen, superlatieven gebruikt en de al eerder genoemde fragmenten tussenvoegt.
Meer informatie over de persoonlijke voorkeur van Daisne vinden we in het tweede deel van het boek. Een vergelijking met Van Wijk heeft hier niet veel zin, omdat de laatste aan de sovjetperiode nauwelijks toekomt. Overigens is ook Van Wijk van mening dat de Russische literatuur volgens een continu schema verloopt. Daisne zegt dat de twee elementen ‘naadloos’ verbonden zijn: ‘Het voorwerp van beide literaturen is steeds hetzelfde: de mens (...) Alleen de achtergrond en vandaar het algemene klimaat is anders (...) de vroegere letterkunde was een klacht en een aanklacht, ze kon niet anders dan “vemeinend” zijn, “nihilistisch” - “nitsjevo!” is de wanhopige, geëxaspereerde uitroep die er bestendig in echoot; de nieuwe literatuur is positief gericht, opbouwend, als de letterkunde van een volk dat een begin heeft gemaakt met de verwezenlijking van zijn ideaal, in een Staat tot welke, bij het eerste jubileum (1927), de dichter Maiakovski de jubelzang kon richten: “Chorosjo!” ('t is goed).’
Ja, wat moet je daar nu als nuchtere Hollander op zeggen? Bijvoorbeeld dat Majakovski in 1930 zelfmoord pleegde en dat niet alleen om privé redenen, zoals Daisne suggereert. Boze tongen beweren zelfs dat hij als tegenhanger van zijn ‘Chorosjo’ het gedicht ‘Plocho’ schreef. (Plocho betekent slecht). Of, dat het allemaal op z'n zachtst gezegd wat propaganda-achtig klinkt? Van Wijk maakte nog net de goede tijd van de sovjetliteratuur mee. Wellicht dat hij daarom geen veranderingen constateerde.
In 1927 kwam er een einde aan de zogenaamde nep-periode, die der Nieuwe Economische Politiek, toen het individu grote vrijheid werd toegestaan, hetgeen ook in de literatuur duidelijk tot uiting kwam in een grote verscheiden- | |
| |
heid van stijlen, groeperingen en literaire experimenten. Daisne gaat hieraan voorbij. Hij deelt de dertig jaren sovjetliteratuur die hij behandelt als volgt in:
‘a) De heroïsche jaren van revolutie en burgeroorlog, van 1917 tot 1922. |
b) De moeilijke jaren van de strijd tegen de hierdoor veroorzaakte ontreddering, tijdens de periode der nep, van 1922 tot 1927. |
c) De gelukkige jaren van de zegevierende socialistische opbouw, gedurende de eerste drie Stalinistische Vijfjarenplannen, van 1928 tot 1941. |
d) De neo-heroïsche jaren van de Grote Nationale Oorlog, zoals de Russen hem heten, van 1941 tot 1945. |
e) De nieuwe heropbouwperiode die, sedert, moedig werd ingezet, volgens de richtlijnen van het vierde Vijfjarenplan.’ |
De indeling is op zichzelf niet zo gek, maar de kwalificatie van de vijf periodes komt me akelig bekend voor: het is alsof je een sovjetboek over literatuur leest.
Je krijgt ook de indruk dat Daisnes keuze van schrijvers en hun werken in hoofdzaak wordt bepaald door wat hij noemt ‘De bibliotheek der honderd beste werken der Soviëtliteratuur (1917-1947)’ een vrije vertaling van ‘Biblioteka izbrannych proizvedenij sovetskoj literatury 1917-1947’. Hetgeen hij over de geselecteerde schrijvers zegt of juist niet zegt is in zekere zin interessant. Gorki noemt hij bijvoorbeeld ‘de ziel en nier van de gehele soviëtliteratuur’. Van Gorki's werken vertelt Daisne ons dat er tot 1939 reeds 38,5 miljoen exemplaren in 61 talen zijn verschenen. Dat is heel imponerend. Gorki zelf zei in zijn openingstoespraak tijdens het eerste congres van sovjetschrijvers, in 1934, dat er van de 1500 leden van de schrijversbond misschien vijf geniaal waren en dat er in totaal hooguit 45 getalenteerde schrijvers onder zouden zijn. Hij is dus blijkbaar niet zo onder de indruk van grote getallen. Terecht onderschrijft Daisne de vaderrol die Gorki vervulde ten opzichte van andere schrijvers. Gorki coördineerde naast zijn eigen werk ook het werk van schrijvers die in groepsverband collectieve kunst voortbrachten bij het bereiken van een mijlpaal of bij de totstandkoming van een groots project.
Van Sjostakovitsj weten we hoe dat in zijn werk ging. Bij de aanleg van het Wittezee kanaal bijvoorbeeld, het zogenaamde Belomorsko-Baltijski kanaal, werden de schrijvers per bus naar het werkterrein vervoerd. En dan was het kort gezegd nog maar een kwestie van vrije keuze: of men schreef een lovend artikel/gedicht, óf men mocht aan het kanaal gaan graven. Maar dat kon Daisne toen niet weten.
Andere dingen merkt hij wel op, maar hij trekt geen consequenties uit zijn bevindingen. Over Anna Achmatova, die in 1946 samen met Zosjtsjenko uit de schrijversbond wordt gezet, zegt hij niet veel. Zijn betoog komt er op neer dat wij hier in het Westen niet kunnen oordelen over zaken daarginds en dat wij dat ook niet moeten doen. Aan Anna Achmatova en Boris Pasternak wijdt
| |
| |
hij samen anderhalve pagina. Majakovski haalt in zijn eentje 9,5 pagina, waarbij is inbegrepen een gedeelte van de vertaling van ‘Vo ves' golos’, ‘Luidkeels’, van Daisne zelf. (In zijn essay: ‘De Russiese Poëzie’ bespreekt hij eveneens Majakovski's ‘Luidkeels’ waarbij hij de vertaling van Mr. J. Huyts gebruikt. Voor wie van zulke dingen houdt, is het bijzonder interessant deze twee vertalingen en die welke Marko Fondse maakte eens naast elkaar te leggen en de originele tekst erbij te nemen.)
Daisne bejubelt Majakovski zonder enig voorbehoud. Dat is zijn goed recht. Stalin beschouwde Majakovski als de beste dichter van zijn tijd, ‘de grootste, de meest talentvolle’ en noemde onverschilligheid jegens Majakovski's werk gewoon misdadig. Tijdens de burgeroorlog vervaardigt Majakovski in 2,5 jaar tijds zo'n 3000 plakkaten met politieke propaganda. Bovendien stelt hij zijn kunst in dienst van de strijd, hij produceert partij-poëzie en reclameleuzen. Deze activiteiten brengen een verwijdering teweeg tussen Majakovski en Pasternak, die aanvankelijk een zeer grote bewondering voor Majakovski had. Met Majakovski's dood begint er in feite een nieuwe episode in de Sovietliteratuur. Zoals ook in andere vormen van kunst wint de positieve held steeds meer terrein; het socialistisch realisme wordt de officiële kunstrichting, en wie zich aan de voorschriften niet wenst te conformeren, die kan maar beter ophouden met schrijven of zich met vertalen gaan bezighouden, anders wachten hem arrestatie, verbanning en de dood. Het is opvallend hoeveel sovjetschrijvers er omstreeks 1938 zijn ‘verdwenen’. Daisne signaleert het plotselinge stilzwijgen van en over verschillende schrijvers wel, maar hij gaat niet in op de mogelijke oorzaken van dit verschijnsel. Hij heeft wel zijn vermoedens, maar hij durft ze niet te uiten, niet tegenover zichzelf en niet tegenover zijn lezers. Daarom houdt hij zich maar zo'n beetje op de vlakte. Bij Pilnjak bijvoorbeeld. Daisne vindt hem een groot schrijver, ‘dostoiëvskiaans’. Boris Pilnjak was een der eerste slachtoffers van de zuiveringen onder Stalin. Hij stierf in gevangenschap, in 1937. Daisne kon dit in 1948 nog niet weten omdat Pilnjak's dood pas in 1957 bekend werd. Maar toch merkt hij iets onnatuurlijks op in de stilte rond Pilnjak: ‘In de hedendaagse letteren wordt Pilniak's naam niet meer genoemd; het valt ons, vreemdelingen, moeilijk
te oordelen over de redenen daarvan’. (Over alle andere dingen valt het oordelen hem blijkbaar niet moeilijk.) Eveneens wordt pas in 1956 (na de val van Stalin) de dood van Isaak Babel van officiële zijde toegegeven. Babel werd in mei 1939 gearresteerd op beschuldiging van spionage voor Japan, en hij stierf ‘ergens’ in een kamp, vermoedelijk in maart 1941. Daisne laat zich ook over Babels verdwijnen uit de literatuur slechts in zeer algemene termen uit. Over Babels werk vertelt hij trouwens bijzonder weinig. Hij noemt alleen de bundel verhalen waarmee Babel beroemd werd: Konarmija (de cavalerie) uit 1926. De Odesskie rasskazy (verhalen uit Odessa), de Evrejskie rasskazy (joodse verhalen) en andere bundels uit dezelfde tijd krijgen geen aandacht, zijn toneelstukken evenmin en het
| |
| |
is heel jammer dat Daisne kennelijk niet over enige informatie omtrent Babels filmscenario's beschikte, opdrachten - vaak van hogerhand - waarmee hij in zijn levensonderhoud en dat van zijn familie kon voorzien.
Daisne besluit zijn korte Babel-bespreking aldus: ‘Aangetast door malaria, kon Babel daarvan genezen. Later werkte hij op een drukkerij en als reporter. Het buitenland is verder sinds lang zonder berichten over hem.’ Toch waren er in 1948 wel degelijk allerlei alarmerende berichten over Stalins terreur in het Westen doorgedrongen. Ik heb het idee dat Daisne zo sterk met het communisme sympathiseerde, dat hij uiterst moeilijk van zijn geloof was af te brengen. Hij kon zijn idealen niet zomaar opgeven. Daarom houdt hij voorzichtig een slag om de arm en hoopt op betere tijden!
Het heeft niet veel zin om in het kader van deze bespreking allerlei schrijvers te noemen die Daisne al dan niet uitvoerig aan de orde laat komen. Wel is het interessant om te weten hoe de man van het magisch realisme nu aankeek tegen het socialistisch realisme, gepropageerd door de vereniging van sovjetschrijvers, in opdracht van de partij, die voortaan bepaalde wat kunst was en wat niet.
Natuurlijk is dit ook voor Daisne een moeilijk punt. Maar hij probeert het probleem te relativeren. Waarom zouden vrolijke boerinnen, de eerste mei en de ijverige Stachanovarbeiders niet bejubeld mogen worden? De idejnost', de ideologische propaganda, waarvan de hele socialistisch-realistische kunst is doortrokken, wordt door Daisne als iets van voorbijgaande aard gezien. Hij noemt het socialistisch realisme voorzichtig een uiting van het Russisch realisme en voorspelt dat de sovjetkunst in de toekomst niet langer sociaal-economisch en politiek gerichte kunst zal blijven, ‘hoe verdienstelijk dat ook moge geweest zijn’. De soviëtliteratuur is universeel, daar legt hij herhaaldelijk de nadruk op. De Russische literatuur en de soviëtliteratuur zijn volmaakt één, in de loop der tijden is er naar zijn mening niets wezenlijks veranderd. Dikwijls vergelijkt hij een sovjetauteur met een van diens illustere voorgangers, maar soms denk je wel eens: overdaad schaadt. Zo zegt hij van een roman van Vanda Vasilevskaja, Prosto ljubov, een werk uit 1944 dat hem blijkbaar sterk aanspreekt: ‘Honderd en nog enkele bladzijden, poesjkiniaans zuiver, met een dostoëvskiaanse gloed van liefde van medelijden, en een wijgeur van zieleopstanding, die aartsvader Tolstoi zeker welgevallig zou geweest zijn.’ Dergelijke kryptische omschrijvingen brengen de lezer niet veel verder.
In de opvatting van Daisne is het socialistisch realisme dus een uiting van het Russisch realisme. En wat is volgens hem nu ‘het vermaarde, overheerlijke Russische realisme’? ‘Dat is Aliosja Karamazov, als synthese van Dmitri en Ivan, het is de ziel, als synthese van hart en geest; het is weer de oorspronkelijke mens en tevens die van de toekomst; het is in de kunst, de dichtste benadering van de Godmenselijkheid. (...) Russisch realisme, om het volmaakt te begrijpen, moet men het woord “Russisch” door “idealistisch” vervangen, een woord waarvoor men tegenwoordig in het
| |
| |
Westen meent te moeten blozen, maar dat is maar een voorbijgaande vergissing van overbeschaving.’
Om het allemaal nog beter te begrijpen geef ik ook Daisne's karakteristiek van de gebroeders Karamazov: ‘Ivan Karamazov is de rede, West-Europa; Dmitri Karamazov het lichaam, het wilde Rusland; en de jongste broer, de heilige Aliosja, is beider verzoening in de ziel, Christus-Rusland, de Nieuwe Verlosser, het Volk Gods, Gemeenschap en Liefde.’
Het is een typische Daisne-definitie. Hij verwijst graag naar Dostojevski, misschien dat hij mede daarom de Vlaamse Dostojevski wordt genoemd. Toch blijkt uit de wijze waarop hij over Dostojevski schrijft in het aan hem gewijde hoofdstuk niets van enige passie of bewogenheid. Dostojevski komt er eigenlijk nogal bekaaid af. Eerst wat biografische gegevens en dan: ‘De romans van Dostoëvski zijn haastig en slordig geschreven, maar geniaal. De stof doet feuilletonesk aan; inderdaad zijn zij blijvende meesterwerken van een reus der psychologie en der sociale, wijsgerige, religieuse en mystieke gedachte. Zijn helden zijn boeven, dieven en misdadigers, bedelaars, dronkaard(s) en krankzinnigen, maar ook genieën en heiligen - de volledige mens. Zijn boeken ruiken naar de achterbuurt, het klooster en de Hemel. Ook Dostoëvski behoort tot de grote school van het Russisch realisme, subcategorie der sociale mystiek.’ Dat is alles wat Daisne over het werk van Dostojevski zegt. Schuld en Boete (!) en De Idioot krijgen nog drie regels, van De gebroeders Karamazov werd een stukje uit de een of andere vertaling opgenomen, plus de hierboven aangehaalde karakteristiek. Meer niet.
Het Russisch realisme heeft voorts, tengevolge van de oorlog, het fáctografisch realisme voortgebracht, zegt Daisne. Daarmee bedoelt hij dat veel schrijvers reportages gingen maken, oorlogscorrespondent werden. Dat is juist. De eerste jaren van de tweede wereldoorlog staan bekend als een periode van betrekkelijk grote artistieke vrijheid, van bloei. De in 1966 gestorven dichteres Anna Achmatova zegt dat ook, als ze terugkijkt op die tijd. In de reportage kon men zijn emoties kwijt; patriotische gedichten kwamen recht uit het hart. Onderwerpen als de vijand, de vrijheid, de strijd pasten uitstekend in het sodalistisch-realistisch patroon, dus de overheid hoefde nauwelijks in te grijpen, integendeel, het zogenaamde sovjetpatriotisme werd juist aangemoedigd. Maar de slinger begon door te slaan naar de andere kant: langzaam maar zeker werd het sovjetpatriotisme tegenover de decadente westerse maatschappij gesteld. Daisne constateert dit wel, maar weer komt hij met verklaringen en verontschuldigingen; zijn geloof in de goede zaak is als steeds onwankelbaar. Voor ons, in 1980, lijkt het welhaast onvoorstelbaar, dat een intelligent iemand zo lang blind blijft voor de feiten. Juist omdat Daisne zo zijn best deed om de nodige achtergrondinformatie te verschaffen (over de partij, de Orthodoxe Kerk, de Slavische ziel en de schrijversbond), heeft hij een averechts resultaat geboekt. De informatie was niet slechts roze gekleurd, ze was rood. De lezer van nu, met de kennis van nu verbaast zich over zoveel goedgelovigheid.
| |
| |
Maar daar komt vrij plotseling verandering in. In augustus 1948 wordt er in de Poolse stad Wroclaw, het vroegere Breslau, een vierdaags congres voor een vrede gehouden, waaraan intellectuelen en kunstenaars uit de hele wereld deelnemen. Het initiatief hiertoe ontstond in mei 1948 in Parijs tijdens een receptie van de Poolse ambassade aldaar. Daisne ontvangt ook een uitnodiging van het Frans-Poolse organisatiecomité en na enige aarzeling aanvaardt hij deze, omdat hij het zijn intellectuele en sociale plicht achtte, zoals hij zegt. Hij ging er met gemengde gevoelens heen en keerde met gemengde gevoelens terug. Hij volgde alle zittingen uitsluitend als toehoorder en hield zelf geen enkele voordracht. Thuis gekomen vond hij dat nu zijn spreekbeurt was aangebroken; hij wilde zijn indrukken opschrijven, voor zichzelf en voor anderen. Zijn verslag De vrede van Wroclaw of een proeve van spijkerschrift op het ijzerengordijn wordt uitgegeven te Brussel, in 1949. In tegenstelling tot zijn vroegere reportages over Oosteuropese situaties is hij nu kritisch en objectief: de roze bril is afgezet.
Aan het congres namen afgevaardigden van 45 landen deel. Ze waren overwegend ‘rood’, zegt Daisne, de niet-roden vormden slechts een kleine minderheid, ‘hetgeen het harmonisch verloop en de oljectieve waarde van het Congres heeft geschaad’. Er waren eigenlijk betrekkelijk weinig Russen, 23 man, onder leiding van Aleksandr Fadejev. Sjocholov was er ook en voorts David Zaslavski, een bolsjevik die al in de redactie van de Pravda zat toen die krant nog illegaal was. (Dit zegt Daisne nu wel, maar dat is niet juist. Zaslavski kwam in 1928 bij de redactie van de Pravda toen het blad dus al elf jaar het officiële partijorgaan was, en hij werd in 1934 lid van de partij.) Engeland, Frankrijk en Italië waren numeriek veel sterker, ieder met ruim 40 vertegenwoordigers; van de 11 Nederlanders noemt Daisne speciaal Theun de Vries en Siegfried van Praag. Onder de Belgen waren Alois Gerlo, een vroegere studiegenoot van Daisne, orthodox marxist, lid van de communistische partij en Richard Dupierreux, die destijd in 1935 ook de Ruslandreis meemaakte.
Ook nu geeft Daisne eerst de nodige informatie. Hij is een echte schoolmeester, in de goede zin van het woord. De geschiedenis van Polen, Warschau, het ghetto, de armoede en ellende, het puin van de oorlog, Daisne licht het allemaal toe. Deze keer is zijn verhaal objectief, hij bekijkt de zaak van alle kanten; hij spreekt zowel over de hartelijke ontvangst die de congresgangers te beurt valt, als over de luizen in zijn hotelkamer. Uitvoerig geeft hij verslag van de gang van zaken tijdens het congres. Hij laat een groot aantal sprekers aan het woord en geeft tegelijk zijn commentaar op de toespraken. Die commentaren zijn niet mis; fel trekt hij van leer tegen holle frasen en demagogische uitspraken van sommigen. Zijn kritiek, weergegeven in noten onder aan de pagina, is scherp geformuleerd, sarcastisch soms. Deze noten zijn veel interessanter dan de hoofdtekst. Er is een volkomen andere Daisne aan het woord, er wordt niets meer goedgepraat.
| |
| |
Het begint al dadelijk met de toespraak van Fadejev, die de rij opent. Fadejev schetste op zijn manier (ongetwijfeld de officieel-Russische zegt Daisne) de strijd tussen het democratische en het imperialistische kamp. De aantekeningen die Daisne bij Fadejev's ‘strafrode’ maakt, zijn uitgebreider dan de eigenlijke tekst. Fadejev raakt ook wel een gevoelige snaar; hij gaat tekeer tegen de Amerikaanse snertfilms, die 65 % van de speeltijd der bioscopen vullen. In de Sovjetunie worden deze films natuurlijk niet vertoond. Hoe kent Fadejev ze dan zo goed, vraagt Daisne zich af. Reizen de Russen soms naar het buitenland om naar de bioscoop te gaan? Het is bekend, zegt Daisne, dat Amerikaanse pioniers in de filmkunst de wegbereiders zijn geweest voor Eisenstein c.s. Ook weten we dat Eisenstein kort voor zijn dood ‘zichzelf moest afzweren teneinde de gunst terug te proberen winnen van bemoeizuchtige politieke machthebbers’.
Wanneer Fadejev Sartre aanvalt vraagt Daisne waar hij de wijsheid vandaan haalt. Sartre en zijn soortgenoten zullen wel niet in het Russisch vertaald zijn, en Fadejev kent geen Frans. Als Fadejev uithaalt tegen de landen die profiteren van het Marshallplan en tegen de ‘grote en kleine Beneluxen’ vraagt Daisne zich verontwaardigd af wat daar nu zo misdadig aan is. Maar het meest ergert het hem dat de Russen de normale betekenis van de woorden verdraaien, bijvoorbeeld wanneer zij spreken over het ‘volksdemocratische’ Polen, Tsjechoslovakije, etc. Ilja Ehrenburg die in Van Nitsjevo tot Chorosjo een omstreden figuur wordt genoemd - door het Westen ‘publicity-boy nr. 1 van de USSR’, ‘miljonair uit het rode paradijs’ en door anderen ‘moffenvreter en yankee-hater’; door Daisne ‘jood, Rus en cosmopoliet’ - krijgt nu ook het nodige te horen. Destijds zei Daisne: ‘De oplossing der paradox moet waarschijnlijk in het meesterlijke schrijverschap van deze al te actief in de hedendaagse werkelijkheid arbeidende kunstenaar worden gevonden, wiens grootheid nochtans allen moeten erkennen’. In Wroclaw zoekt Daisne niet meer naar een oplossing voor alle tegenstrijdigheden die hij waarneemt. Hij verzoekt om namen en feiten, wanneer Ehrenburg met beschuldigingen komt. ‘Met apodictische aantijgingen is de vrede niet gediend’ zegt hij. De ‘burgerlijke barbaarsheid’, die zich volgens Ehrenburg manifesteert in een overvloed van ijskasten, auto's, stereotype films, schuine comedies en psychologische romans wordt door Daisne sarcastisch getoetst aan de ‘Russische barbaarsheid’, die zich uit in kolchozen, komsomols, propagandafilms en geleide letteren.
De geleide letteren, de artistieke onvrijheid, waar Daisne vroeger liever aan voorbijging, wordt nu door hem fel gehekeld. Hij wijst erop, dat de situatie in de Sovjetunie op dit punt is verslechterd: ‘Uitstekende kunstenaars, eerst officieel geprezen en daarna officieel gelaakt, worden er uitgesloten omdat hun kunst niet meer voldoet aan de normen (in casu het “anti-formalisme”), opgelegd door een politicus als de onlangs overleden partijsecretaris Andrei Zjdanov’. Daisne ziet nu waar het socialistisch-realisme toe leidt. De kunst ontstaat niet meer uit de intuïtie
| |
| |
van de kunstenaar, maar wordt van buitenaf geïndoctrineerd door de economische en politieke wetenschappen. ‘De bastaard, verwekt door de gedwongen tegennatuurlijke paring van deze kostbare, voor het heil der mensheid zeker onontbeerlijke, maar uiteraard kruipende wetenschappen van het aardse, met vrije kunst, zal te langen laatste een compleet van zijn vleugels beroofd maaksel blijken.’
Dat een kunstenaar als eerste en voornaamste opdracht zou moeten hebben politieke denkbeelden te propageren is belachelijk. Dat is een der grootste ideologische dwaasheden van deze tijd, zegt Daisne: ‘ze lijkt mij al zo onzinnig als het verlangen of de order, het vraagstuk der wereldvrede te laten oplossen door een voetbalelftal’. Daisne kon niet vermoeden dat zo'n dertig jaar later in het ruimdenkende Westen wel degelijk voetballers zouden worden ingezet voor politieke doeleinden. Het kan verkeren!
Vier dagen duurde het congres. Daisne is teleurgesteld: ‘Het hele congres is neergekomen op een eenzijdige campagne tegen het Amerikaans kapitalistisch imperialisme, zonder te onderzoeken of daar geen Russisch communistisch imperialisme tegenover staat’. Aan het slot wordt er een resolutie aangenomen die door de overgrote meerderheid van de deelnemers wordt ondertekend, ook door Daisne. ‘Om blijk te geven van mijn goede wil’, en ondanks de bezwaren die hij had tegen enkele paragrafen, met name die waar sprake is van het bevorderen van de ‘vooruitstrevende cultuur’ en van het instellen van een censuur, hoe mooi het ook geformuleerd mag zijn.
Daisne besluit zijn boek met een gewetensonderzoek, gevolgd door een belijdenis: ‘Mijn vrede van Wroclaw’. ‘Ik ben geen politicus’ zegt hij, ‘mijn vak ís literatuur’. Ik ben een sociaal voelend mens, ‘ik kleef het Socialisme, sensu lato, aan’. Voor mij is er geen enkele noodzaak een beroep te doen op de dialectischmaterialistische filosofie van Marx, ‘welke ik betwistbaar acht en met name eenzijdig, overdreven en schadelijk’, omdat het zoals elk dogma en fanatisme niet alleen het vrije denken belemmert, ‘maar de richtige rede verkromt tot een vicieuse cirkelgang’. Hoewel de aanhangers van het Marxisme op het congres in de meerderheid waren gaat Daisne ervan uit dat alle deelnemers verstandige, eerlijke en goedwillende mensen zijn. Toch is hij teleurgesteld over het feit dat er zo weinig bespiegelend werd gedacht. Er werd voortdurend veroordeeld in plaats van geoordeeld. Telkens klonken er leuzen, ideologische propaganda. De resolutie die tenslotte door bijna iedereen is ondertekend was niet meer dan een vaag geheel van algemene begrippen en afgeronde bewoordingen, zodat je zonder noemenswaardige bezwaren je naam eronder kon zetten.
Daisne geeft toe dat hij in zijn kritiek op de Sovjetunie scherper is geweest dan je zou verwachten van de auteur van ‘Van Nitsjevo tot Chorosjo’. Daar geeft hij dan de volgende verklaringen voor:
1) ‘In Van Nitsjevo tot Chorosjo was het om de letterkunde te doen.’
Dat is niet helemaal waar. Omdat de sovjetliteratuur door de partij geleid en gebruikt wordt gaat zijn redenering niet op.
| |
| |
2) ‘Wanneer stelsels en toestanden zich mogen veroorloven te evolueren, ev. te hypertroferen, hebben wij het recht en de plicht onze zienswijze er over te herzien, ev. onze goedkeuring te besnoeien.’
Dit is zeer wezenlijk. Daisne moet voor zichzelf erkennen dat er van het communistisch ideaal maar weinig is terecht gekomen. Zijn droom is niet gerealiseerd. Weliswaar zegt hij niet: ik ben teleurgesteld en ik moet daarom mijn mening omtrent de Sovjetunie en wat daar mee samenhangt wijzigen, maar hij bedoelt het wel, ofschoon hij zich wat afstandelijk uitdrukt.
3) ‘Aangezien het democratische kamp het zwakst vertegenwoordigd was op het Congres te Wroclaw, heb ik het, ten bate van het eerlijke evenwicht en de objectieve volledigheid, bij moeten springen met een steun die het progressistische kamp zeker niet meer nodig had.’
Dit is natuurlijk een drogreden, waartegen gemakkelijk allerlei argumenten zijn aan te voeren. Maar daar gaat het niet om.
Voor een slavist, ook nu, liggen de zaken heel anders dan voor een anglist of een germanist. Ik geloof dat je nog wel Duits kunt studeren zonder steeds op de achtergrond aan de ddr te denken, maar bij het Russisch ontkom je er niet aan om naast de literatuur de politiek in je beschouwingen te betrekken, omdat die zaken daarginds niet van elkaar los te koppelen zijn. De officiële soviëtliteratuur bestaat slechts bij de gratie van de partij. De ondergrondse literatuur dankt haar ontstaan, zij het indirect, ook aan hetzelfde systeem.
Je kunt evenwel het systeem afwijzen en toch het literaire product wat er hoe dan ook uit voortkomt bestuderen, vertalen, waarderen of verwerpen.
Voor Daisne was dat niet mogelijk. Misschien was hij te veel een gevoelsmens. Toen hij tot de slotsom kwam dat het communisme ontaard was in een dictatuur voelde hij zich verraden. De kameraden hebben hem in de steek gelaten! Ontgoocheld neemt hij afscheid van zijn communistische idealen en hij staakt meteen radicaal zijn werk als slavist.
‘Ik heb mijn lidmaatkaart gescheurd - barbaar! bandiet! -
en de twee helften allebei omhoog gestoken.
Ik wil van oude noch van nieuwe dwingelanden,
ik wil van héél de wereld en één Heiland zijn!
ik weiger het geluk, geschonken op commando,
dat met granaten waakt achter een rookgordijn!’
| |
| |
| |
Geraadpleegde literatuur
Jeroen Brouwers, ‘De Vlaamse Dostojevski en de vergetelheid’, Kladboek pp 150-161, Amsterdam 1979. |
Edward J. Brown, Major Soviet Writers, essays in criticism. London, Oxford, New York 1973. |
Ivan Bunin, Stichotvorenija. Leningrad 1956. |
Johan Daisne, (Herman Thiery) ‘De administratieve indeling van de UdSSR’, Arbeiderstoerisme, Mei 1935, pp 74-75. |
Johan Daisne, (Herman Thiery) ‘Beelden van Matoesjka Moskva of Moedertje Moskou’, Arbeiderstoerisme, Sept/Oct 1934, pp 273-275. |
Johan Daisne, (Herman Thiery) ‘De Kaukazus en zijn Zanger Michaiel Joerjvietsj |
Ljermontof’, Arbeiderstoerisme. Sept/Okt 1934, pp 276-277. |
Johan Daisne, Het kruid aan de balk, een bussel gedichten, Brussel (1953). |
Johan Daisne, Moskou 800 jaar, Gent 1947. |
Johan Daisne, De Russiese Literatuur, Gent 1945. |
Johan Daisne, ‘De Russiese Poëzie’ in De Vlaamse Gids, 1946 XXX pp 235-248. |
Johan Daisne, (Herman Thiery) Stof op het Kremlin. Reportage van een studiereis in Sovjet-Rusland. Gent 1935. |
Johan Daisne, ‘De universaliteit der Russiese Literatuur’, Nieuw Vlaams Tijdschrift 1946, pp 205-210. |
Johan Daisne, (F.V. Toussaint van Boelaere, Achilles Mussche, Herman Thiery) Poesjkin 1837-1937, Bescheiden bloem bij de mooie kroon door Vlaanderen gelegd op het hulde altaar van een Universeel genie, Brugge 1937. |
André Demedts, Johan Daisne, Brugge 1962. |
Dr. A.M. van der Eng-Liedmeier, 50 Jaar literatuur in Sowjet Rusland, tussen visioen en satire, Hilversum, Maaseik 1967. |
Lion Feuchtwanger, Moskau 1937, Amsterdam 1937. |
André Gide, Retour de l’U.S.S.R., Paris 1936. |
J. Holthusen, Russische Literatur im 20. Jahrhundert. München 1978. |
Bernard Kemp, Johan Daisne, Antwerpen 1974. |
Literature and Revolution in Soviet Russia, 1917-62. (Max Hayward, Leopold Labedz, eds) New York, Toronto 1963. |
Vladimir Majakovski, Luidkeels, vertaald door Marko Fondse, Amsterdam 1979. |
Alexander Poesjkin, De Bronzen Ruiter, vertaald door Aleida Schot, Amsterdam 1955. |
Jan Schepens, Johan Daisne, Antwerpen, 1946. |
Gleb Struve, 25 Years of Soviet Russian Literature (1918-1943), London 1944. |
Uit Sowjet-Rusland. Beelden en beschouwingen door Henriëtte Roland Holst, Rotterdam (1921). |
N. van Wijk, Geïllustreerde Geschiedenis der Russische Letterkunde, Amsterdam 1926. |
| |
| |
anne pries (1936) begon op 35-jarige leeftijd aan de Leidse Universiteit Slavische Taal- en Letterkunde te studeren. Voltooide bij Prof. Karel van het Reve haar studies in 1978. Publiceerde enige artikelen over Lidia Tsjoekovskaja in het tijdschrift Tirade en in het Ruslandbulletin. Zij vertaalde een roman van Leonid Lichodejev Ik en mijn automobiel en van Valentin Raspoetin o.a. Vlucht naar de wouden. Is als medewerkster verbonden aan het Documentatiebureau voor Oosteuropees Recht van de Juridische Faculteit te Leiden.
|
|