De pool van de droom. Van en over Johan Daisne
(1983)–Hedwig Speliers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Willy Spillebeen Een vers - voor ik naar bed toega. Over Johan Daisne, een dichterlijk manTussen Johan Daisnes debuut Verzen (1936) en zijn Verzamelde Gedichten (1978) liggen ruim veertig jaar en zowat twintig verzenbundels, waarvan sommige vrij dik zijn. Daisne heeft dus zeer veel verzen geschreven en gepubliceerd. ‘Een vers - voor ik naar bed toega -’ (69) is dan ook bijna letterlijk op te vatten. In de kantlijn van de meeste van zijn dagen heeft Daisne een vers geschreven, zoals iemand anders in zijn dagboek noteert wat hij over de afgelopen dag kwijt wil of moet. Je zou Daisnes verzen dan ook veeleer ‘berijmde dagboekbladen’ dan ‘poëzie’ kunnen noemen. Voor hem was een vers trouwens ‘als het kleine ding/ dat morgen aan vandaag moet lassen’ (69). Daisnes debuut verscheen in de ‘Cahiers van de Waterkluis’ van Paul de Rijck. Hetzelfde jaar, in 1936, stichtte hij samen met Marcel Coole en Luc van Brabant het tijdschrift ‘Klaverendrie’ (1936-1947), dat in 1943 ‘Klaverdrie’ werd. R.F. Lissens karakteriseert de poëzie die daarin verscheen als ‘poëzie uit en voor het leven’, ‘een poëtiek van eenvoud en natuurlijkheid () die genoegen neemt met het uitzeggen van de dagelijkse ervaring’Ga naar eindnoot(1). Daisne beroept zich voor zijn poëzie herhaaldelijk op dit ‘uit en voor het leven’, Coole trouwens ook. Nu is het dagdagelijkse leven inderdaad rijk genoeg om er gedichten in realistische zijn aan te wijden; en in de periode dat ‘Klaverendrie’ verscheen gebeurde er ook genoeg: groeiend onbehagen ter wille van oorlogsdreiging en mobilisatie, vervolgens de bezetting en tenslotte de naoorlogse miseries, genoeg om behoefte te voelen aan een positieve levensbeaming. Realisme en optimisme, het zijn inderdaad kenmerken van Daisnes poëzie. Voeg daarbij een gewild volkse zegging, die Coole beter getroffen heeft dan Daisne (die het volkse veeleer van Richard Minne heeft afgekeken, de humor overigens ook). En natuurlijk zijn er de dagdagelijkse onderwerpen: alles is een mogelijke aanleiding en een mogelijk onderwerp voor een gedicht. Lissens wil, langs zijn neus weg, enige voorzichtige kritiek op Daisne kwijt: ‘Johan Daisne is op dit vlak (het realistische WS) zeer bedrijvig, zijn poëzie borrelt wat te genereus.’Ga naar eindnoot(2) En Bernard Kemp, die Daisne ‘de meest talentvolle van “Klaverendrie”’ noemt (hij bedoelt de hele Daisne want als dichter is Coole beslist boeiender, complexer, knapper en gevarieerder) schrijft: ‘Hoe kunstmatig zijn werk soms ook is, de kunst blijft in de eerste plaats levenskunst’. Even verder gewaagt hij van ‘een omvangrijke, soms kritiekloze overproductie’Ga naar eindnoot(3). In een latere Daisne-monografìe schrijft Kemp: ‘al heeft hij vooral beroemdheid verworven als romancier, het zou ons helemaal niet verwonderen als hij zichzelf in de eerste plaats als dichter beschouwt.’Ga naar eindnoot(4) Maar | |
[pagina 234]
| |
daarmee zegt Kemp niet of ook hij Daisne als dichter beschouwt. André Demedts lijkt formeler, zij het op kousevoeten: ‘Wie het werk van Johan Daisne in zijn geheel overschouwt, zal ons waarschijnlijk gelijk willen geven als wij stellen dat hij in de eerste plaats een dichter is.’ Demedts wijst daarbij op de zgn. ‘lyrische bewogenheid’ als voornaamste eigenschap van zijn verwoording. Maar Daisnes poëzie bezit ‘noch muzikaliteit () noch een zangerig ritme’, ze is ‘een prozaïsch gewilde voorstelling van de werkelijkheid’.Ga naar eindnoot(5) Elders omschrijft Demedts ze als ‘traditioneel naar de stijlvorm, eenvoudig in woordkeus en zowel volks als verfijnd’.Ga naar eindnoot(6) Ook Demedts zegt niets wezenlijks over de waarde van Daisnes poëzie. Het enige onvertogen woord komt van Kemp: ‘kritiekloze overproductie’, waarbij meteen dient gezegd dat overproductie een zonde van zeer veel en zeer belangrijke dichters is, ik noem in Vlaanderen maar Gezelle en Van de Woestijne. Rest dus enkel ‘kritiekloos’. De drie critici lijken er dus van uit te gaan dat Daisne een ‘dichter’ is, al suggereert Kemp dat dit Daisnes eigen mening en niet noodzakelijk de zijne is. Hij die berijmde taal schrijft is een ‘dichter’. Neen, er is méér nodig dan dat. Maar vooraleer hier op in te gaan, graag eerst iets over de thematiek van Johan Daisne. Hij schrijft over het dagelijks leven, met een sterk autobiografische inslag, vermengd met de filosofische opvatting dat het kwaad bestaat om het goede te laten bestaan; later wordt het kwaad door het goed gelouterd (Demedts)Ga naar eindnoot(7). Hij is een romanticus, een gevoelsmens, de belijder van een ondogmatisch christelijk gekleurd deïsme (andermaal Demedts)Ga naar eindnoot(8). Zijn poëzie is een paradoxale mengeling van kinderlijke droom en diepe levensernst in een magisch beleefd realisme; geen vlucht uit de werkelijkheid, eerder een zeer persoonlijk waarnemen en een uitzuiveren ervan in een labiel evenwicht tussen weemoed en luim. (Kemp)Ga naar eindnoot(9) En Demedts synthetiseert Daisnes inhoud als volgt: ‘Het hele leven van eenling en gemeenschap zoals het reilt en zeilt is hem niet te wijd. Een onaanzienlijk feitje zowel als een wereldschokkende gebeurtenis, een toevallige ontmoeting niet minder dan het afsterven van een beminde vriend inspireert hem tot een gedicht. Dikwijls geven doodgewone en prozaïsche dingen aanleiding tot een overweging, een belijdenis, een wekroep tot meer goedheid en mensenliefde. Soms zet hij zich af tegen onechtheid en leugen, voorwending en wansmaak ().’Ga naar eindnoot(10)
Met deze weergave van Daisnes thematiek kan ik het, na lectuur van zijn Verzamelde Gedichten eens zijn. Daisne is inderdaad een gevoelsmens, een romantieker. Hij is méér nog een sentimenteel, vaak op het tranerige (en drakerige) af. Vandaar zijn voorkeuren voor het moedermotief (de eigen moeder, maar religieus ook O.L. Vrouw), het kerstmotief, het in memoriam. Zijn gedicht ontstaat op alle mogelijke manieren: vanuit een ontroering, een gedachte, een waarneming, een herinnering. Het is bijna altijd elegisch omdat Daisne de | |
[pagina 235]
| |
nadruk legt op de herinnering. Maar het resultaat is een ontroering, in de eerste plaats een zelf-ontroering want mijns inziens blijft de dichter té dicht bij het directe onderwerp, zodat zijn gedicht heel vaak niet echt tot bij de lezer komt. En hij mag dan al het hele leven van individu én gemeenschap uitbeelden, het blijft een enge, zelfs bekrompen wereld vol ‘dichterlijke’ platitudes. Van een echte evolutie doorheen die twintig bundels kun je ook nauwelijks spreken: misschien een toegenomen geloof in een vage, zoeterige godsdienst, een mystiekerige devotie die zelfs enigszins bigot aandoet. Ook wel een geloof dat het kwaad door het goede gelouterd zal worden. Maar, al wenst Daisne voor zichzelf ‘meer bedreven’ te mogen worden ‘in 't zingen van dezelfde wijs’ (59), na lectuur van zijn Verzamelde Gedichten durf ik rustig stellen dat dit niet het geval is. Dit zal ik overigens ook proberen te bewijzen. Opvallend, maar slechts van anekdotisch belang, is de link tussen Daisnes romans en verhalen én zijn poëzie: aan zijn diverse vrouwelijke personages heeft hij meestal wel een gedicht gewijd: elegische liefdes- en/of doodsgedichten. Hetzelfde geldt voor bepaalde idolen van de film, meestal uit de periode van de stomme film: aan die vrouwenfiguren wijdt Daisne gedichten vol adoratie, hetgeen, op mij althans, als vrij puberachtig overkomt. Laat ik het hoffelijkheidshalve maar ‘een platonisch levensgevoel’ noemen. In dit levensgevoel passen ook de gedichten gewijd aan vroegere geliefden. Het feit evenwel dat hij in zijn Verzamelde Gedichten bij voorkeur de moedergedichten, de in memoriams, de gedichten voor vroegere geliefden, romanfiguren en filmidolen heeft opgenomen, lijkt er op te wijzen dat hij het autobiografische aspect wil beklemtonen, al heeft Demedts overschot van gelijk waar hij stelt dat ‘leven en werk, een vaste eenheid (is) die geen breekpunten vertoont’.Ga naar eindnoot(11) In ieder geval is de romantische, sentimentele gevoelsmens levensgroot in deze verzen aanwezig, maar wie Daisnes proza kent is daar niet verwonderd over. Dit kan voor sommigen zelfs een reden zijn om hem niet te kunnen lezen. Hij gelooft on voorwaardelijk in een betere wereld en veeleer dan literatuur te willen bedrijven wil hij, in de eerste plaats als dichter, een sociale taak vervullen. Wellicht is dat ook de reden geweest waarom hij zo verslingerd is geraakt aan de film, die ‘volkskunst’ bij uitstek is geworden. Ook in zijn filmbesprekingen komt dat verantwoordelijkheidsgevoel nl. een sociale opdracht te hebben, sterk tot uiting. Over zichzelf nu, ‘overgevoelig beest’ schrijft hij o.a.:
Splinter
Overgevoelig beest!
zit ik mezelve te besmalen.
Je meent uit je gewonde leest
een lans te kunnen halen
| |
[pagina 236]
| |
en 't is een splintertje.
De hele grote deuk
gaf maar een beetje jeuk
Wat anders hindert je?!
Die je het hebben aangedaan
liggen gerust te slapen
en jij zit smartelijk te gapen!...
En toch dank ik den Here
want dank zij dit bezeren
bloeien er rozen aan
de dorens. Dichterlijk bestaan! (166)
Poëzie is gevoel, religie is gevoel: ‘Gelóóf, o mens, en vind het wonder!’ (63). Dit is het slotvers van een gedicht dat betekenisvol ‘Less brains’ heet.
Het is inderdaad juist dat niet diepzinnige gedachten, niet zgn. ‘brains’ een dichter belangrijk maken. In dit opzicht zijn de dichters duidelijk de minderen van de filosofen, die trouwens vaak model staan voor de levens- en wereldvisie van een dichter. Zonder Plato bestaat Daisne óók inhoudelijk niet. Maar op een ander vlak is de dichter de meerdere van de filosoof: hij werkt met taal, in de taal, hij mààkt taal. Het is misschien relevant na te gaan in welke mate Daisne dit doet en daar dan de conclusies met betrekking tot zijn dichterschap aan vast te knopen. Maar eerst nog een zinvol omweggetje: het lijkt me het eerlijkst Daisne op zijn eigen terrein te bekampen. In 1956 achtte de traditionele Daisne het nodig een ‘anti-experimentele les’ te geven, ongetwijfeld aan de jongeren van toen: Versleer in vogelvluchtGa naar eindnoot(12). Daarin heeft hij het over het feit dat de ‘experimenteerders’ het ‘instrument van de poëzie’ willen weggooien ‘als een oude rammelaar’. ‘En de ware rammelaars zijn zij, die viool spelen op een paraplu.’ Het is uiteraard Daisnes goed recht om het experiment af te wijzen: het kan zelfs wijzen op consequentie. Het kan echter ook wijzen op kortzichtigheid: zijn ‘versleer in vogelvlucht’ komt hierop neer: ‘Poëzie is geschreven in gebonden taal’; ‘de specifieke banden van de poëzie zijn het ritme en het rijm’; ‘de junctie van het rijm ligt daarin de taal stromend, vloeiend, regelmatig te maken, er alle ongewenste oneffenheden uit weg te spoelen door in de taal der woorden enigermate de harmonie te brengen welke heerst in de taal der klanken, de muziek. Het metrum doet dat horizontaal door de versregel te effenen: het rijm breekt weliswaar die regel af, maar dient juist ook op (zetfout? om? WS) die breukvlakken schoon te maken, te egaliseren onder elkaar, ze op elkaar te laten echoën: het rijm is het verticale ritme van de strofe.’ | |
[pagina 237]
| |
Hiermee zijn we zowat rond voor wat Daisnes poëtica betreft. Naderhand komen daar nog bij: en enjambement en de anti-metrie m.a.w. waar het rijm verglijdt en het metrum door het ritme wordt doorbroken. Terloops geeft Daisne dan nog zijn kunstopvatting weer, die, hoe kan het anders, platonisch is (zoals ook de liefdesrelaties in zijn romans en zijn adoratie voor de stars van de romantische film): ‘Kunst is een werk van schoonheid en liefde.’ Intussen verbaast het me toch wel dat een erudiet man als Daisne (op dit moment is hij 44 jaar) blijkbaar geen weet heeft (wil hebben?) van wat er op wereldvlak met de poëzie in de 20e eeuw gebeurd is: de hele expressionistische poëzie vanaf Walt Whitman, over de Duitse expressionisten, de Franse surrealisten, de Spaanse dichters-tijdgenoten van Garcia Lorca, de Engelse dichters rondom Auden en, niet te vergeten, onze eigen Paul van Ostaijen... In welke mate golden voor dié dichters nog metrum en anti-metrie, rijm en enjambement, ik bedoel: als poëtica, in formeel opzicht? Maar uiteindelijk gaat het nog niet eens daarover. In streng gebonden of (meestal schijnbaar) lossere vorm, metrisch of anti-metrisch, rijmend of rijmloos, bestaan er poëtische meesterwerken. En een dichter hoeft nog niet eens een eigen poëtica te hebben om een goed dichter te zijn. Het is op het banale af eenvoudig: hij moet de grenzen van de taal als het ware kunnen overschrijden én hij moet daartoe in de eerste plaats ‘métier’ hebben. Het weinige dat hij te zeggen heeft (en een dichter heeft nooit zo héél veel te zeggen!) moet hij zó zeggen dat het als nieuw, als uniek, als voor het eerst gezegd, wordt ervaren. Je ervaart dit bij ieder belangrijk dichter, ongeacht of hij metrisch of ritmisch, rijmend of rijmloos, gebonden of losser te werk gaat. Het zal wel allemaal veel minder te maken hebben met dergelijke uiterlijkheden (óók in het volstrekt rijmend en metrisch gedicht!) dan met het spanningsveld waarbinnen de woorden, die in de eerste plaats klanken zijn, naast elkaar worden gezet, eikaars echo of tegenstem vormen, associaties of dissociaties oproepen en aldoor viseren naar het onuitspreekbare. Maar daar is het Daisne nooit om te doen, dat overschrijdt duidelijk de romantisch-realistische, versimpelde weergave van zijn sentimentele werkelijkheid.
Na de lectuur van Daisnes Verzamelde Gedichten is het voor mij duidelijk dat Daisne geen dichter, wél een heel dichterlijk man was. Ik wil dit bewijzen door zijn eigen werk te confronteren met zijn traditionele versleer: ritme, metrum, anti-metrie, enjambement, maar vooral rijm en beeldspraak. Ik wil m.a.w. proberen aan te tonen dat Daisne eigenlijk geen ‘métier’ heeft, dat hij bijgevolg geen vakman is! Dat wist ik onderhand al wel, maar het is erger dan ik dacht: in het hele boek, zowat 300 gedichten omvattend, heb ik géén enkel vlekkeloos gedicht aangetroffen. Ofwel deugen mijn normen niet. Ofwel is Daisne géén dichter. Het kan ook best dat hij eigenlijk wél een dichter is, maar zichzelf de das heeft omgedaan door een bepaalde soort ‘poëzie’ te wil- | |
[pagina 238]
| |
len schrijven: volstrekt gevoelsmatig, versimpeld tot en met, aan handen en voeten gebonden door het rijm. Maar daarbij is hij vaak amechtig wat het ritme betreft, stuntelig in de formulering terwille van de metriek, onhandig in de beeldspraak. Misschien heeft hij gemeend dat zijn gedicht op die manier volkser, begrijpelijker zou zijn, maar het is hem ontgaan dat poëzie pas goed is, als het directe gevoel ‘gesublimeerd’ wordt. Is het hem eigenlijk wel ontgaan? In het gedicht ‘Heimwee’ (244) schrijft hij:
Eens zag de schoonheid bleek.
Dank zij de poederkwast
scheen zij van puur albast.
Haar blik bracht je van streek.
Nu loopt ze bruin van billen,
een slordig stuk natuur,
met vette mond te gillen.
Je denkt: God, blus die schuur!
O heimwee naar weleer,
naar trotse lippen, teer
gestift, geparfumeerd,
subliem gesublimeerd.
Daisnes schoonheidsopvatting is ‘gesublimeerd’, suggestief, al gaat hij daarvoor ook meteen terug naar het verleden. Voor wie zijn werk goed leest is het trouwens zonder meer duidelijk dat hij een aartstraditionalist is. Een platonisch traditionalist: schoonheid is voor hem het onwezenlijk, onaanraakbaar, magisch-realistisch beeld van de vrouw op een filmscherm. Maar àls hij weet heeft van dit ‘sublimeren’, dan ligt m.i. het feit dat Daisne faalt als dichter hierin: dat hij twee ongelijkwaardige grootheden: de volkse realiteit en de sublimering ervan heeft willen samenbrengen, alsof ze aan elkaar gelijk waren. Dat hij daarin faalt is evenwel m.i. minder een inhoudelijk als wel een verstechnische kwestie, een kwestie van ‘versleer’, jawel. Daisnes grootste zwakheid ligt inderdaad op het vlak van de rijmnood en -dwang (belangrijke dichters doén vondsten dankzij het rijm!) en van de beeldspraak. Over enjambement en anti-metrie hoeven we nauwelijks te spreken: Daisnes gedicht brokkelt uiteen in losse verzen en het metrum is nadrukkelijk aanwezig, zelfs als dreun. Vooraleer een aantal verzen uit zijn Verzamelde Gedichten aan een nader onderzoek te onderwerpen, wil ik graag eerst een volledig gedicht kiezen, ‘Het Komfoortje’ (43), dat dateert van ongeveer 1943 en dat ik tot Daisnes beste gedichten reken: | |
[pagina 239]
| |
Komfoor, klein ding, doch groot gedicht,
voor als de zon slaapt in de winter,
achter de regenwolk daarginter,
en 't waait, en sneeuw aan 't venster ligt:
van vuur, van licht!
Het is een hoopje draden maar,
goedaardig voortbeweeg van slangen,
die aan een kroon van ijzer hangen.
Een stopcontact. Een schakelaar.
Wat dingen maar.
Doch ben je ziek en heel alleen,
en brult december om de huizen,
en stolt het water in de buizen,
en valt de nacht, en welt geween -
kruis dan die draden en dat ijzer,
en wacht: een stroom van ver vandaan
zal allengs aan het glijden gaan,
met zacht gesuis als in een geiser,
en geur als van het kaarselicht
waaraan zich Kerstboomnaalden schroeien;
uit 't ijzer zullen Rozen bloeien,
en in de Kroon een Vergezicht:
het Vuur, het Licht!
Het doodgewone is hier onderwerp van poëzie, lang voor nieuw-realisten als Cees Buddingh'. Daisne zal dit wel bij Richard Minne gezien hebben, maar die had minder woorden nodig. De beschrijving van het ‘komfoortje’ is anderzijds wél sympathiek en magisch-realistisch wordt het eveneens, naar het slot toe. Een klein wonder, inderdaad, door ‘een stroom van ver vandaan’. Daar komt het kerstmotief dan bij kijken (een sentimenteel motief, dat Daisne graag aanwendt) en dan vervluchtigt zijn gedicht in het deïsme van de Hoofdletters: Kerstboomnaalden, Rozen, Kroon, Vergezicht, Vuur, Licht. Wie had dit van zo'n klein ding verwacht, schijnt Daisne te willen vragen. Maar heeft hij dan niet gezien dat zijn komfoortje van pure gezwollenheid uit elkaar is geploft? Evenwel is Daisnes gedicht zelden zo diepzinnig - en als het dit wordt, waarschuwt hij meestal de lezer. Toch wil ik nog even bij ‘Het Komfoortje’ blijven. Rijmenspel en beeldspraak zijn nl. niet in orde (Daisnes rijmen staan op het niveau van veel hedendaagse Noordnederlandse sonnettendraaiers, maar dit doet er hier niet toe). De eerste regel al: ‘Komfoor, klein ding, | |
[pagina 240]
| |
doch groot gedicht’. Waarom ‘groot gedicht’? Ik vermoed omdat die regel moet rijmen op ‘ligt’ en ‘licht’. Geen kleinigheid tenslotte, die drie rijmen. Een andere reden zie ik echt niet, m.a.w. het is een voortreffelijke stoplap. Overigens blijkt het tegen het einde van de strofe eigenlijk een gedicht ‘van vuur, van licht’ te zijn. Mij goed, maar wat betekent dit? In dezelfde eerste strofe moet er een rijm komen op ‘winter’. ‘Daarginter’ dan maar. (Daisne vervormt herhaaldelijk woorden ter wille van het rijm.) De tweede strofe is in haar alledaagsheid nog de beste van het gedicht, al had de dichter eigenlijk ook een beeld dienen te vinden voor ‘stopcontact’ en ‘schakelaar’, ter wille van de symmetrie. In de derde strofe ‘brult december’. Mij goed, al was de ui-klank van ‘huilt’ beter geweest, maar Daisne zal het br-geluid van koude willen suggereren hebben, tenminste, ik hoop het. Maar de wind ‘brult’ nu eenmaal niet, dat doen wolven evenmin en er is in dit beeld een associatie met hongerige wolven in de winter. Het vers ‘en stolt het water in de buizen’ vind ik qua beeldspraak volstrekt fout: in december heeft de stad Gent blijkbaar geen drinkwater en wat een ramp als de dooi dan intreedt! Maar ‘buizen’ moet rijmen op ‘huizen’. Vandaar! Een realist dient evenwel weet te hebben van loodgieterswerk. Verder staat daar ook nog ‘en welt geween’. Afgezien van het sentimentele karakter van dit versdeel, is ook dit beeld onmogelijk: tranen zijn water en zullen bijgevolg in de kortste keren bevriezen, met die temperatuur. Tenslotte volgt dan de apotheose: het grote visioen van de hoofdletters. Het gedicht, dat zich zo sympatiek heeft aangediend, blijkt niet bestand tegen een meer indringende analyse. En dan ben ik nog niet eens op lelijke verzen ingegaan zoals ‘voor als de zon slaapt in de winter’. Taalslordigheid, hoor ik zeggen. Ik geloof het niet, het is poëtische onmacht. Johan Daisne kende zijn ‘métier’ niet. En hij is ongetwijfeld ook de dupe geworden van zijn beperkte poëzieopvattingen:
Voor mij is 't rijm vooral de rem
die als bemoeilijking van 't schrijven
verhindert proza te bedrijven
als men wil kaarten met groot slem. (222)
Daaruit komt, me dunkt, tot uiting dat Daisnes verzen eigenlijk maakwerk zijn. En dat voor hem het rijm eigenlijk ‘een rem’ was, een rem die hij uit onmacht niet in positieve zin heeft kunnen hanteren, wat belangrijke dichters altijd hebben gekund. Om te bewijzen dat Daisne daartoe niet in staat was, heb ik een aantal strofen en verzen uit zijn hele werk geëxcerpeerd. Ik had ook andere strofen en/of verzen kunnen nemen. Ik ben begonnen bij het begin van zijn Verzamelde Gedichten, waarmee ik meteen aantoon dat Daisnes wens ‘meer bedreven’ te mogen worden ‘in 't zingen van dezelfde wijs’, een vrome wens is gebleven. | |
[pagina 241]
| |
Ze had een flitsend oog, een teint van rijpe olijven,
een kleurig plagepak van fladderend azerbaidzjan...
De lucht hing zwart achter de stralend witte badpaleizen,
en zonstrak lag de zee met oudzilveren blank. (18)
Afgezien van de overdadige adjectieven en samenstellingen, die er staan terwille van het metrum (in ieder geval woorden als ‘plagezak’ en ‘zonstrak’) zijn er de vergezochte rijmen of liever assonanties, die in Daisnes vroege werk vaak het rijm vervingen.
En 'k ben geworden vat van koele vrede.
Mijn hart heeft peis nu met het uurwerk op de schouw.
'k Bewaar geen hoop papier meer tegen rede,
en allen die ik liefgehad heb zijn getrouwd. (22)
Het beeld van het ‘vat’ is vrij ongelukkig en wat betekent die ‘hoop papier () tegen rede’? Natuurlijk een rijmwoord op ‘vrede’.
Je bent, en je bent permanent,
sinds je gekomen bent, de zachte,
door niemand als door mij gekend,
de achtergrond van mijn gedachten.
Je bent, zolang het licht me schendt,
de dagen door, achter mijn jachten,
de tent waar zich mijn ziel naar wendt,
de verre grond voor als 't zal nachten. (48)
De rijmdwang is hier zo flagrant dat je rustig over rijmelarij kunt spreken. En wat dan verder te denken over ‘de achtergrond van mijn gedachten’, over de beelden ‘mijn jachten’, ‘de tent...’ en ‘de verre grond...’ Natuurlijk begrijp ik wel wat Daisne bedoelt, maar duidelijker dichterlijke onmacht heb ik zelden gelezen.
Zo speel ik onder de bedrijven
voor blinde die naar witte schijven
zijn laatste loze kogels schiet.
Steeds hopend dat doél mij ziet,
en mij in mijn verdroten lied,
tot als het alles licht wordt, stijve. (64)
| |
[pagina 242]
| |
Ik wil me heus niet vrolijk maken over Daisnes gedichten, maar die ‘stijve’ maakt het me erg moeilijk. En wat te denken over die kerel die voor blinde speelt en ‘mijn verdroten lied’? Zo kan ik nog een tijdlang doorgaan. Ik citeer dan maar, zonder kommentaar, een aantal flagrante voorbeelden van rijmelarij:
Zo makte ik langzaam uitgeklaagd.
En zwak nog, bang, werd dit mijn krukke:
het leven antwoordt ongevraagd.
Leef het, en 't zal je lukken. (75)
Het zomert en de zon soms dondert,
en elke nacht tel ik tot honderd
om 't wonder dat de goede schoot
der aard wat saam hoort niet afzondert:
Moeder mijn leven, Moederken mijn dood! (145)
Coedige Pa met lok en baard,
Ma in een oudzomers katoentje,
en Mond hun kortgeknipt kapoentje
tegen de zonnebloemengaard. (164)
En 't sluitlied van die term is
een luidgekeelde kermis,
bier, wafels, patatfriet
en foto's die je schiet! (191)
September in de avond... mist...
zodat een mens zich haast vergist
en denkt: oktober, en nog later.
Een witte eend drijft op het water. (245)
Het is zo stil, doodstil in huis.
De zomer zwijgt, de winter ook.
Slechts nu en dan, met zacht gesuis,
slaat even aan de oliestook. (280)
Ik zag je in een thriller, wild en teder,
in mijn zaterdagavondbioscoop,
en ik tril nog: het kon allicht niet wreder,
die sluipmoordbloedbadgeweerloop. (283)
| |
[pagina 243]
| |
Soms kijkt hij op: stond de tijd stil?
Kraait nu de klok nooit meer koekoek?
En door zijn leden loopt een ril. (293)
Het leven is een bioscoop
waar eeuwig bloeit de heliotroop:
bloem van verlies en wederdoop. (295)
Het bloed zag rood, maar was dat beter
dan 't regettweder in het raam?
De kamer rook wel ziek: die ether!
Toen pakte zij haar spullen saam -
't was reeds voorbij - en lachte lief:
vanavond krijgt u reeds de brief.
Het klonk zoveel als: goede moed!
Hij zag haar stevig lopen door de morgen. (318)
En wat moeten we denken van de volgende voorbeelden van beeldspraak:
vaak hád je oog een rand van rouw (67)
Geboren op een maandag, om elf uur.
Gelijk een werkmansweek was ook mijn leven. (242)
Daar liep zij nog, het trotse kind,
met ogen donker als het lint
van al mijn schrijfmachinezinnen. (243)
Aandoenlijk zwikte haar leest op haar voet. (259)
Kraait nu de klok nooit meer koekoek? (293)
Of dit monumentale:
Al was het loon maar een kwartfrank,
daarmee zal 't je wel nog eens lukken
schrijvend te zitten voor de plank
aan nog een biefstuk uit je flank.
Goddank, Goddank. (110)
| |
[pagina 244]
| |
Of dit:
U bent dus levend, Onze Heer;
m ziet bescheiden op ons neer,
u, het door ons gewonde kalf,
én onze zalf. (232)
Ik heb mijn excerperend werk nog niet eens grondig doorgevoerd... En daarbij te bedenken dat deze poëzie van Johan Daisne door bekende uitgeverijen op de markt is gebracht. Mijn conclusie: Johan Daisne is geen dichter, hij is zelfs geen handig rijmer. Voor wie geen literaire normen aanlegt, mogen zijn verzen dan nog sympatiek en charmant zijn, ik heb nu eenmaal geen andere dan literaire normen. Overigens heeft Daisnes poëzie zich ook altijd als literatuur aangediend! Daisne had inderdaad beter rijmloze dagboekbladzijden geschreven, hij heeft zich aldoor laten ringeloren door het rijm. En dichterlijk, d.w.z. lyrisch bewogen, zou hij ook in die prozastukjes geweest zijn. Ongetwijfeld had hij dan, zoals in enkele van zijn prozaboeken, ‘met groot slem’ kunnen kaarten. Vanop de achterflap van zijn Verzamelde Gedichten kijkt Johan Daisne me vol aan: een overernstig gezicht, een van de droevigste gezichten die ik ken, met een frons van hoofdpijn en vermoeide ogen. Hij schijnt me te vragen waarom ik zijn poëzie zo genadeloos heb afgewezen. Hij was ongetwijfeld een volstrekt goed mens, zoals ook uit ander werk van hem blijkt. Maar kunst appeleert aan andere normen. En wie die zgn. ‘levenskunst’ tot onderwerp van zijn kunst kiest, loopt het gevaar geen kunst meer te bedrijven. | |
[pagina 245]
| |
willy spillebeen (Westrozebeke 1932), volgens Marnix Gijsen een fel onderschat auteur, schreef romans, essays en gedichten. Zijn boeiende autobiografische roman Steen des aanstoots (1971) kreeg zelfs heel wat extra-literaire aandacht. Zijn voornaamste romans zijn De vossejacht (1977) en De levensreis van een man (1982). Hij schreef een belangrijk essay over Martinus Nijhoff De geboorte van het stenen kindje (1977) en essays over o.a. J.H. Leopold en Ida Gerhardt. Hij vertaalde werk van o.a. Pablo Neruda en Federico Garcia Lorca. |
|