De pool van de droom. Van en over Johan Daisne
(1983)–Hedwig Speliers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||||||
Lisette De Backer ‘En nooit gaan de stonden der vriendschap voorbij...’
Kom en reik de handen.
De kring sluiten wij
en nooit gaan de stonden
der vriendschap voorbij.
(Baratzeartea)
Een Johan Daisne-gedenkboek wordt noodzakelijkerwijs een veelkleurige mozaïek, door de uitgebreide kring van belangstellenden die geboeid één of meer facetten van zijn enorme produktie hebben gevolgd, en door de veelvuldigheid van zijn werkterreinen zelf. In die mozaïek, een tweeluik, mochten alleszins in het eerste, het biografisch-anekdotische gedeelte, de legstukken herinnering en vriendschap niet ontbreken, omdat ze essentieel geweest zijn voor zijn hele leven en werk. Het liefst wilde ik mijn bijdrage in het dubbele teken hiervan stellen, omdat wij dit zo intens en van nabij hebben meebeleefd. herinnering was voor Johan Daisne wellicht dé eerste drijfveer tot schrijven, ook de voornaamste en altijd aanhoudende. Schrijven om te blijven: het bewaren, het bestendigen, maar niet zozeer van zichzelf zoals bij velen, wél eerder van het meegemaakte, het doorleefde, doordachte of doorvoelde. ‘Ik had vroeger de indruk dat ik schreef alleen uit liefde voor het leven, om het vast te houden, te verlengen. Later is het escapisme erbij gekomen: vastleggen, maar ook übersteigen.’Ga naar eindnoot(1) Zijn min of meer officiële intrede in de poëzie doet hij met een lang gedicht uit 1930-31: ‘Pavane’, verschenen in De Vlaamse Gids van januari 1932, waar niet het anekdotische van overwegend belang is, maar het vasthouden van een sfeer: die der ‘zoete zomervakantie - als achttienjarige - in het glooiende Hertfordshire’, met Vanna - Vavane en L.H.D.Ga naar eindnoot(2) waarover verder nog; maar bovenal de vreemde bekoring die Ravels muziek op hem zal blijven uitoefenen, in 1937-38 weer met Kemamout, in 1940 met Aurora. Later, in de jaren vijftig, moest ik hem de pianotranscriptie zo goed en zo kwaad als het ging vele keren voorspelen, samen met A. Viërtinski's muziek op diens Raquel Meller-gedicht, om de metrische exactheid van zijn vertaling na te gaan. Hij vertoonde een soort hardnekkige trouw in dat koesteren van herinneringen! In mijn essay: Johan Daisne, een evocatieGa naar eindnoot(3) heb ik erop gewezen dat we, door de diepere eenheid en samenhang in heel zijn oeuvre, gerust verder kunnen | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
opklimmen tot de vroege jeugd met de schoolopstellen, waar reeds, gelijktijdig met het aanleggen van een documentatie, begeleid door persoonlijke aantekeningen, het onderwerp film geregeld voorkomt. ‘Ik ben langs de film tot de letterkunde gekomen’, beweerde hij graag en meteen was de basis al definitief gelegd van een levenswerk bestaande uit een dozijn afleveringen filmatiek en de meer wetenschappelijke filmografie van het viertalig lexicon. Maar er is meer. De namen Garbo, Dietrich, Meller en Hall-Davis verschijnen daar reeds en blijven tot het einde toe op het voorplan: een Garbo-brochure in 1965, verspreide Mariene- en Meller-gedichten...; bovendien heeft Daisne lang het voornemen gekoesterd, Lilian Hall-Davis zoals voorheen Tine Van Berken in toneel of roman te memoreren: de onvoltooide roman De mens is van elk mens een stuk, slechts summier in Lago Maggiore verwerktGa naar eindnoot(4), draagt in handschrift de nota: ‘Het hele boek door als leitmotiv en in-memoriampersonage Lilian Hall-Davis inweven...’ (A.M.V.C.: D 125) Wat is vluchtiger dan het beeld van zijn betoverende ‘lichtengels’ (Filmatiek) op het broze celluloid, wat is vergankelijker dan film, een kunst die slechts ‘is’ de duur van de projectie? Precies daarom bedenkt hij zijn eigen term en formule van de filmatiek: vastleggen door omschepping van filmkunst in literaire kunst: ‘Filmkunst (waarvan terecht is gezegd dat ze het voorbijgaande vereeuwigt) tot een blijvend bezit voor ieder te maken... Door het geschrift.’Ga naar eindnoot(5) De begeleidende muziek van films die hem het sterkst hebben aangegrepen vormen de basis van zijn persoonlijke discotheek; sommige daarvan zijn ‘levensliedjes’Ga naar eindnoot(6) geworden en weer andere schragen als leitmotiv kortere of langere prozawerken: de essentie daarvan is al te vinden in een belangwekkende lezing uit 1940: ‘Mijn gramofoon(sic) en ik’ (A.M.V.C.: D 125), waar ook reeds ‘herinneringen onze beste reisgezellen in dit leven’ heten. Leven en literatuur, en in dit laatste zowel poëzie, fictief proza en toneel als essay en filmatiek, zitten bij Daisne alle even diep en onverbrekelijk dooreengeweven. Als een rasechte documentalist en bibliothecaris was het bewaren en verzamelen hem aangeboren: uit diezelfde drang sproot, in het verlengde van het dagelijks leven en van een dagtaak, hoewel om den brode met zeldzame liefde en overgave volbracht, een schrijven dat moest zijn (zo goed in het algemeen als voor poëzie alleen): ‘...om 's levens tegenheden op te hejfett, om de heerlijkheden ervan vast te leggen... uit en voor het leven...’Ga naar eindnoot(7) | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
Zo zullen herinneringen ook telkens weer zijn hele werk voeden: het proza op vaak grote afstand (een directe eerste en snelle geut ondergaat altijd grondige herwerking) - zoals de Russisch-Tsjechisch-Poolse reizen en verschillende wereldfilmfestivals in De neusvleugel der muze... verweven met meer dan tien jaar spreiding sedert de vroegste gegevens; of nog zoals heel wat stof verwerkt in Hoe Schoon was mijn School of Baratzeartea - de gedichten veeleer onder de onmiddellijke impuls, uitmondend in die typische ‘poëzie uit en voor het leven’. Na een voor buitenstaanders nogal eens onbeduidende beleving, feestje of eenvoudig vriendensamenzijn, ontmoeting of telefoontje, verjaardag, gelezen berichtje, brief of gesprek en dies meer, ontstaat nog dezelfde avond en zelfs nacht dat vers, dat brokje ‘dagboekpoëzie’ dat zo vaak ‘nachtwerk’ is, nog zo vérs beleefd en daardoor zo authentiek, steeds meer uitgroeiend tot biecht en belijdenis. De drukte van de dag is van hem afgevallen: een korte rust na het avondeten en het bezoekje aan Terminus bij St.-Pietersstation en later Andrés winkel zijn volbracht; als gewoontemens - een andere vorm van trouw - was hij daar zelden door iets van af te brengen. Boven wachten sobere werkkledij, pen en papier bij zacht avondlicht in de eenvoudige, veilige werkkluis en zie: vreugde kristalliseert, pijn mildert in genezend schrijven en troostende herinneringen herleven:
‘Een vers nog, als het kleine ding
dat morgen aan vandaag moet lassen...’
Laatste avondversGa naar eindnoot(8)
Ontelbare vrienden hebben zo de eerste of tweede volgende dag een doortikje ontvangen, altijd met een vriendelijk opdrachtje in handschrift, en bij de zopas gehouden herdenkingstentoonstelling van het Willemsfonds Gent is gebleken, hoevelen die velletjes liefdevol, bijna als vrome relikwieën, bewaren. Talrijk zijn de getuigenissen van hen, wie die zendingen, met als pointe hun kleine, maar warm-menselijke boodschap, een steun of troost geweest zijn. Veelzeggend in dit opzicht is Daisnes medewerking tijdens zijn laatste levensjaren aan een mutualiteitsblaadje voor zieken: ‘Onder ons’, waarin hij, een ware Heilsbroeder, zijn ondanks alles levensbejahende gedichten lijdende medemensen in ruimere kring als een bescheiden lichtboei toesteekt. Veelzeggend zijn de titels, alle uit de eerste maanden na zijn moeders overlijden (17.12.1976), toen hij zelf zo wankelde onder de zwaarste beproeving: ‘Het nieuwe lied’, ‘Het lichtpunt’, ‘Doorzetten’ en zijn versie van Goethes ‘Immer wenn du meinst es geht nicht mehr...’ Persoonlijke voorbeelden verdienen een plaatsje in mijn behandeling van de Vriendschap, waar ze onafscheidelijk mee verbonden zijn. | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
Als prozadebuut verwijst Johan Daisne zelf, behalve naar zijn filmatisch schrijven, graag naar zijn eerste belangrijke publikatie: de uitgebreide reportage over zijn vroegste Russische reis: Stof op hetKtemlin uit 1935Ga naar eindnoot(9). Al is ze maar in een krant verschenen, toch zou men er verkeerd aan doen, haar plaats en belang in zijn literair oeuvre over het hoofd te zien. Er ligt in die uiterlijke verschijningsvorm immers geen essentieel verschil met de volgende Reisebilder die wel in boekvorm het licht zien: Duitsland, Polen, Holland (dit laatste zelfs herdrukt). Een andere gewichtige bronader van zijn levenswerk is hiermee aangeroerd: de reizen, eerst reporterend genoteerd, hoewel reeds zo uiterst persoonlijk en subjectief; vervolgens door her- of omschepping getranscendeerd tot symbool, maar altijd vastgelegd als ze reeds herinnering geworden zijn. Juist in die tweede fase hebben ze een onvergetelijk aandeel in onze gemeenschappelijke vriendschapsherinneringen.
Het volledige relaas van die meer dan dertig jaar vriendschap is hier onmogelijk, maar enkele grepen daaruit zijn alleszins gewettigd, te meer daar er diepe banden met Daisnes werk aan te wijzen zijn voornamelijk door die reizen en ons beider schone School. We hebben Herman Thiery leren kennen op het einde van de jaren veertig, ik zowat op de overgang tussen Meisjeslyceum en R.U.G., waar ik Germaanse filologie ging studeren, Marcel De Backer, toen mijn verloofde, nog iets vroeger. De lectuur van De trap van steen en wolken had mij met geestdrift vervuld, toen ik op een zaterdagavond in de Stadsbibliotheek aan de Ottogracht heel onverwacht vóór de auteur ervan stond, niet weinig overrompeld! Marcel en ik behoorden praktisch van bij de aanvang in 1945 tot de geregeldste bezoekers - hij weldra tot het bestuur - van de Gentse Leesclub Boekuil, die na een paar omzwervingen in dit gebouw zijn definitieve voordrachtzaal had gevonden. Johan Daisne hield er een paar voorlezingen uit eigen werk: 6e en 7e seizoen, resp. 1949-50 en 1950-51). In de hele werkingsperiode van de leesclub, tot ongeveer 1960, heeft Marcel De Backer van bijna alle sprekers een portretstudie gemaakt voor de jaarlijkse programmaboekjes. Die kwam dan ook in de portrettengalerij die de ingang van de Gentse stadsbibliotheek is blijven sieren: aanleiding tot een hartelijke briefwisseling met bestellingen en waarderende bedankjes. Alle lezingen kon Daisne natuurlijk niet bijwonen. Hij bleef dikwijls werken in zijn bureau tot de eerste Boekuil-bezoekers reeds naar binnen kwamen, maar hij had steeds tijd voor een babbeltje met ons. Persoonlijker en huiselijk contact zou echter, ondanks de onmiddellijke wederzijdse sympathie, nog een hele tijd uitblijven. Had het verlies van het eerste kindje, zijn dochtertje Frédérique (11.12.1945-2.2.1946) een diepe wonde geslagen en hem reeds ziek gemaakt, dan veroorzaakte de dood van zijn vader, zijn aanbeden Pipa (Leo-Michel Thiery, 1875-1950) een depressie | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
waarvan hij nooit volledig herstelde. Hij had zijn somberste boek De man die zijn haar kort liet knippen met tranen en hartebloed geschreven, en nu ook nog zijn eerste huwelijk stukging, moest hij zich uit de diepste afgrond omhoog worstelen, om in Lago Maggiore een hoopvoller geluid te brengen. In die periode heeft hij het aldoor ontzettend moeilijk en heeft menig opbeurend gesprek de vriendschap Herman-Marcel oneindig verdiept, leidend tot een vers, dat als één van de nooit verloochende motto's boven Daisnes hele leven mag staan: ‘De mens is van elk mens een stuk.’ Op een later drukje schreef hij er voor Marcel eigenhandig bij: ‘Voor Marcel die mij dat eens op 'n moeilijk ogenblik heeft gezegd.’ Welnu, we vinden dit in Lagio Maggiore op p. 56 terug, waar Victor aan Ernee vertelt over het opzet van een tweedelige roman der Vriendschap: ‘De mens is van elk mens een stuk’: ‘een boek van erkentelijkheid’ voor de hulp bij het keerpunt in zijn leven. Van dat eerste gedeelte ‘Het Symposion’ zijn inderdaad in 1953 vijf hoofdstukken geschreven, hierbovengenoemde nota toegevoegd, vier ervan overgetypt, en dat vierde is getiteld: ‘Terug tot Lilian Hall-Davis’! (bewaard in A.M.V.C.) De communicatie door gezellige tafelkout zou overgaan in een soort ‘vriendschapsoefening’ en rituele ‘communie’, een genezende zielsosmose met de vrienden, daar we allen als in Tiecks ‘Ich hatte einen Kameraden’ een stuk zijn van elkaar. Maar dat keerpunt naar herwonnen evenwicht was toen voor een groter scheppend werk van langere adem nog lang niet sterk genoeg gekomen...
Naast zijn voornaamste ambt als hoofdbibliothecaris van de Stad Gent heeft Herman Thiery 25 jaar lang een opdracht Duitse taal vervuld aan de Gentse instelling die toen luisterde naar de ronkende naam van Stedelijke Normaalschool voor Onderwijzeressen, gelegen in de Wispelbergstraat. Hij heeft ze opgeroepen niet alleen in Hoe Schoon was mijn SchoolGa naar eindnoot(10) maar ook in het eerste deel van De man die zijn haar kort liet knippen en in zijn toneelstuk Tine van Berken. Afgestudeerd in 1952, belandde ik er weldra en deed zo mijn intrede in dat ‘donzig wereldje van idealisme en poëzie’, zoals Régine Clauwaert, één van onze oud-leerlingen, het noemde in haar stukje voor het Getuigenis-nummer dat we bij zijn zestigste verjaardag hebben samengesteld.Ga naar eindnoot(11) Daardoor zijn we op slag collega's en nog dichtere vrienden geworden. De lange, zacht gebroken gang (p. 19 + 49), de grote ‘preau’ (p. 19 + 51), de arduinen trap op naar de twee verdiepingen, met de bureaus van de directrice en surveillantes (p. 19) en met slechts enkele klaslokalen, zijn toen mijn dagelijkse weg geworden, soms aan een dierbare arm. Want al omvatte Thiery's opdracht slechts vier wekelijkse lesuren Duits, één in elk der vier studiejaren, om gezondheidsredenen had hij gevraagd ze in tweemaal te geven: twee op zaterdagmorgen, twee op maandagnamiddag (p. 37). Hij liep vaak met een stok en voor de zekerheid aan de arm van een collega, in de andere hand de onafscheidelijke tas (p. 49). | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
Ik ben het toeval, waarvan Herman zo graag aanhaalde dat het ‘de dingen goed doet’, ontzettend dankbaar dat ik deze school, een typische meisjesschool, heb mogen kennen in haar oorspronkelijke vorm en er nog net mijn loopbaan beginnen onder de uiterst knappe leiding van Mevrouw Vankenhove: Mevr. Nopjes of Mevr. II in het boek (p. 47 + 73). Zo kan ik getuigen voor de onthutsende authenticiteit van het beeld, dat Daisne in zijn ‘roman van een leraar’ oproept van personen, plaatsen en gebeurtenissen, en tegelijk de kleine afwijkingen en ‘borduursels’ duiden, die hij op dat stramien der werkelijkheid heeft aangebracht, want slaafse kopieerlust is hem altijd vreemd geweest en zijn arrangeerkunst daarentegen betekenis-geladen. Vooreerst al zijn zelfportret als ‘mijn leraar’: kwade tongen die talrijker worden naarmate een auteurs succes groeit, vooral in deze tijd van neerhalen en afbreken, hebben gesmaald dat dit portret fel opgesmukt en gevleid zou zijn. Het is integendeel zeer trouw, zonder verhulling van al zijn kleine tics: de ouderwetse grammatica van Meneau (p. 137) met de mnemotechnische middeltjes, de liedjes uit de koffergrammofoon, de leerrijke uitweidingen en parenthesis rond poëzie en cultuur (p. 150), de strafjes en pluimpjes, de kleine voorkeuren tot de ‘vergoding’ toe, maar het milde mededogen met allen. Er werd op het eindexamen altijd een tweede ondervrager aangeduid en die taak was menige keer voor mij weggelegd, iets wat je een goede kijk geeft op werkmethodes, op vak én mens: daar vielen schitterende cijfers voor een goede beurt en nog een vergoelijkend voldoende voor de hele zwakke. Zo ken ik ook het geheimpje van de dictees en opstelletjes (p. 57, 59) en bewaar onder meer nog steeds mijn exemplaar van de gestencilde teksten, mijn programmaatjes der feesten, mijn gedroogd takje mimosa van Mevrouws afscheid (p. 51 + 75) en een afschriftje van het roerende afscheidswoord aan J.'s graf, waarvan het origineel echt in de groeve is gedwarreld (p. 165)... Het is echter ook het leventje in die school dat hij zo treffend heeft vastgelegd. Ik heb de gymnastiekzaal gekend, toen ze nog beurtelings in examen- en feestzaal werd omgeschapen (p. 53 + 55), nog net het kleine Moederdagceremonieel vóór het bureau op de eerste verdieping meegemaakt (p. 38) en de stemmige kerstfeestjes net vóór de vakantie:
‘Bezoek de school, het feest van Kerst,
trouw zoals twintig jaar geleden,
met al je zeer van lijf en rede,
tot er je hart weer openberst.’
Fontaine de jouvence (hs. 21.12.56)
De nummertjes van die feestjes waren het resultaat van een samenwerking van de hele school, onder leiding van Numero 1 uit de vierde klasse, bijna een samenzwering die voor ons, leraars, tot het laatste uur een lief geheimpje | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
moest blijven... of lijken, want er was toch wel eens een kleine raad of tussenkomst nodig achter de schermen.
‘Kerst is wanneer de winter gloeit,
wanneer de boom binnenshuis groeit,
wanneer de jeugd van 't podium stoeit:
dan zijn wij leraren hun gasten.’
Kerstschool (hs. 23.12.57)
Algauw wist ik onze meisjes geregeld te inspireren tot inlassing van een nummertje aan zijn adres, zoals de voordracht van zijn gedichten: het maakte hem zo gelukkig. ‘Ik zal het beeld van dat podium, waarop u met zijn vijven om de microfoon stond geschaard, niet licht vergeten: slanke gestalten in een bont getooide zaal, met op uw gelaat een licht, dat niet enkel van de schijnwerper kwam. En lang zal ik uw geluid in me bewaren, als dat van de schone stemmen die u aan mijn woord hebt gegeven...’ Uit dankbaarheid werden we vaak allen met een vers beloond, dat dan in de preau een tijdje ad valvas prijkte:
‘...Dat blijft mijn Kerst, mijn leven lang.
Dank, meisjes, voor dat wonder! Dank!’
Farandole der jaren (hs. XII '54)
Die School... ik heb ze gekend, beleefd, aangevoeld, zoals ze daar voorgoed gekonterfeit staat, net vóór een kettingreactie van hervormingen erover zou losbreken. Hij had het wel voorvoeld en reeds de eerste bladzijden in het boek doelen erop, in die rake evocatie van straat en buurt, waar een oud casino, dat zijn naam oorspronkelijk aan die straat en nog steeds aan 't belendend pleintje had gegeven, reeds was vervangen door de lelijke ‘mastodont’ der ‘boerologen’ (p. 14). Van de tuin resten enkele fraaie kastanjebomen, die hem de naam van de straat in het boek hebben uigegeven, maar in werkelijkheid zijn er ook nu nog enkele, terwijl ze voor hem, als volledig verdwenen, de diepgaande veranderingen en afbraak van 't verleden symboliseren. ‘...de hoge oude kastanjeboom over school, die ik elke week, sinds 20 jaar, groet wanneer ik voor de poort wacht na mijn belletje. Soms een sombere groet, soms een luchthartiger. Daarover zou ik nog eens iets willen schrijven.’ | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
Maar al die veranderingen, zowel uiterlijke als innerlijke, heeft hij gelukkig niet meer meegemaakt, noch die ‘nieuwe’ geest die hij moeilijk kon verwerken, noch de latere uitvaartfeesten met hun lawaaierigheid en agressiviteit, en evenmin de ‘moderne’ aanbouw, die als een kleine broer van de ‘mastodont’ aan de overkant, de oude moestuin heeft verpletterd. Inderdaad, de eerste verandering, de afschaffing van het Duits, veroorzaakte zijn afscheid op het einde van het schooljaar ‘60-’61. Hij heeft nooit aanvaard terug te keren, niet toen Duits weer ingevoerd werd en niet voor één of ander samenkomstje, voor het nieuwbakken feest of voor de eindejaarsproclamatie. Hoewel ik herhaaldelijk heb aangedrongen dat hij daarop dan tenminste zelf z'n jaarlijkse prijs voor de Duitse taal zou komen overhandigen, is hij weggebleven - ik heb het maar al te goed leren begrijpen - uit zuivere liefde, hij, de trouw-vasthoudende. Zo heeft de schone School gaaf in zijn hart kunnen voortleven, met al de innerlijke rijkdommen van zijn bestaan die ze in haar schoot borg, voor eeuwig jong in zijn moeder- en levensroman en tevens die van herinnering, ‘zoetste spijs van heden en toekomst.’ (p. 221)
Als hij definitief met zijn zoontje Evert, dan ongeveer acht jaar oud, alleen blijft en een tijdje weer in zijn Moeders ‘zoete thuis’ zijn in trek neemt (1955-57) worden onze contacten ook buiten de werkkring talrijker. We zijn er soms als hij, ook later, in de jaren van zijn tweede huwelijk (augustus 1957), in de altijd onveranderd gebleven huiskamer der ouderlijke woning aan de Groot-Brittanniëlaan, na de bibliotheek aan Oma, die zich tot op zeer hoge ouderdom levendig voor alles is blijven interesseren, stapels lectuur brengt en geregeld het avondmaal mee komt gebruiken, dat ze, altijd eenvoudig, maar zo liefdevol had klaargezet onder warme lampeschijn. Zij is zijn goede genius geweest met haar toewijding en begrip, haar bezorgdheid en taaie wilskracht, en we vinden haar beeltenis van de offerende, de volledig zich wegschenkende in zo menig werk terug. Deel van haar bekommernis was dat de huisduif die Herman steeds meer werd, er af en toe eens uit zou zijn, maar daar moest steeds listiger motivering voor uitgedacht worden en we waren soms in het complot, van de kleine trips tot enkele verdere reizen. Op zaterdagnamiddagen vingen we Eef soms enkele uren op. Zo was hij al met ons vertrouwd, toen we hem in de zomervakantie meenamen naar de kinderkolonie in Anthée: een statig kasteel getransformeerd tot home, zoals het daar opdoemt achter een sierlijke bocht van de weg, te midden van groene glooiingen, met heerlijke speelpleinen en een partij heus bos.
‘Hoog land dat halverwegen
het blauw ligt en de zon...’
hs. Anthée 4.7.1957
| |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
Op zondagen zijn Oma en Paps hier op bezoek en dadelijk vereenzelvigt Daisne het met het mysterieuze Beau Domaine uit zijn geheide Grand Meaulnes.
‘Tot eindelijk aan 't eind der laatste kronkel
daar het kasteel verrees, 't kasteel Anthée,
met zijn ge vlag, zijn vreugd, zijn raamgefonkel
en met zijn moestuin van kamillethee.’
hs. Castel Anthée 15.8.1955
We bewonderen de kinderspelen, Herman maakt filmshots met zijn 8 mm.-camera, we slenteren dan de bosdreef achter en de kronkelweg voor het kasteel op: hij praat het meest, ik luister, probeer stil het klankbord, het ‘biechtmoedertje’ te zijn dat hij zo hard nodig heeft, af en toe iets geruststellends of iets troostends inbrengend. Hier heb ik onder meer over de conceptie van Lago Maggiore gehoord, het ter perse gaan, het kaftontwerp voor de eeste druk, met het terras, zijn stoeltjes en lantarentjes van het stemmige ‘Albergo Milano’ in Belgirate. We hebben ‘Le Vallon’ in Miavoie-Anthée bezocht, waar Paul van Ostaijen zijn laatste maanden heeft gesleten en op 18 maart 1928 is overleden, en het kleine ommuurde kerkhof op de helling buiten het dorp, waar hij slechts tijdelijk begraven lag: onze kleine ‘literaire bedevaart’ wordt, door Hermans overtuigende aanmoediging, mijn eerste publikatie, samen met Marcels mooie foto's. Hier verwerf ik de ‘eretitel’ van Tantelle II: als dit tedere autobiografische stukje uit Lago Maggiore vooraf als afzonderlijk verhaaltje verschijntGa naar eindnoot(12), krijg ik het van ons Eefje cadeau, in zijn kinderlijk handschrift opgedragen ‘voor Tante Lisette die mijn “Tantelle” is... ik zal Anthée 1955 nooit vergeten!’ Hier begeleidt op zekere dag een lieve ‘Moes’ hem voor 't eerst en doorheen het beeld van de paars-bloeiende climatis tegen de sterke Castel-muur aangevlijd, wordt de jongen geopenbaard, hoe een mens altijd een mens nodig heeft om stevig tegenaan te leunen, en hoe hij zo weldra ook weer bij een moesje steun zal kunnen vinden (‘Le point d'appui d'une âme... van André Maurois wordt het motto van Baratzeartea, aan Marthe opgedragen!) Hier laat Marcel, hoofdmoniteur van de vakantiekolonie, een plechtige afscheidsgroet brengen bij hun wegrijden:
‘En spoedig 't uur weer van het scheiden:
het vriendschapslied, groet aan de vlag,
gewuif, en uren, uren dromend rijden.
Nogmaals, dit jaar, een Schone Dag!’
hs. Anthée 1958 (zondg 13/7)
| |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
Telkens weerklinkt uit bijna honderd kindermonden het pakkende Kameraadschapslied, waarvan de tekst iemand als Daisne wel moest bevallen, zodat hij nog nawerkt in Baratzeartea. ‘Dat kinderkasteel... zoiets moet men bezocht hebben, ik wil zeggen: men kan zich dat niet voorstellen, zelfs de knapste letterkundige acht ik niet bij machte iets dergelijks te bedenken - de werkelijkheid blijft de schoonste dichter! Al de hoekjes die ik gezien heb blijven in mijn herinnering leven: de trap, de kamers, het raam met de kronkelweg, de eetzaal. En hevig heeft mij het afscheid aangegrepen; het was een prachtige ceremonie. De kinderen die aan weerskanten van de vlag en het fonteintje, één voor één achter elkaar afdaalden van de verre speelweide naar de achterplaats van het kasteel, om zich daar als vrede-soldaatjes op te stellen, hun dieren- of bloemennaam te roepen, van Kameraadschap te zingen en een eed van vriendschap af te leggen - het was een feeërie van riddertjes! Ik zie nog Marcel boven bij de vlag staan, Evert naar zich toeroepen en in plechtige stilte die enkele indrukwekkende woorden over vrienden broederschap zeggen. Ik ben overtuigd dat daar kostbaar zaad is uitgestrooid, waar- van de oogst enkele gelukkiger mensen zal zijn in een betere gemeenschap. Dàt is cultuurwerk. Met bloed i.p.v. met inkt schrijven jullie de schoonste roman: “Au revoir, tristesse”Ga naar voetnoot*, die 1000-maal meer bekroning verdiende dan het trieste werk van een Sagan. Dank dus nogmaals...’ Als we dan eindelijk vakantie nemen voor onszelf, bewonen we enkele zomers lang een eenvoudig huurflatje in Duinbergen aan zee en bijna elke zondag is er dierbaar bezoek in ‘Morgenlied’: ‘als een gedicht van Boutens’, placht Herman te zeggen. Het is vaak al een goed eind in de namiddag vooraleer ze arriveren, maar hij heeft me gevraagd te wachten met het bad in zee, want hij wil toch telkens zo graag nog even zwemmen, maar liefst niet alleen. De oude trouwe ‘redder’, met zijn goedige, getaande rimpelgezicht staat nog op post, heeft niet veel baders meer, maar zal voor een discreet in de hand gestopt bankje een extra oogje in 't zeil houden: er is nog altijd die vervelende duizeligheid en slapte in de benen. Een beetje zwemmen, een beetje spartelen, maar wild stoeien mag ook de jongen niet... aldoor die onzekerheid... Maar veel praten... dat verdrijft de angst. Eigenaardig genoeg kunnen de gesprekken ook hier nog plots diep-ernsdg zijn, tot zelfs over leven en dood, Godsbestaan en hiernamaals - de nabijheid van die vreemd-beroerende oneindigheid? Nog hoor ik die zachte mijmering: ‘Ach, Lisette, dit leven is té moeilijk, té ingewikkeld, dat hiermee alles zou ophouden en niets meer daarna zou komen. We voelen toch allemaal iets van het oneindige, eeuwige in ons...’ Vooral de gedachte aan een definitief afscheid van geliefde wezens kon hij niet | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
aan en hij klampte zich vast aan de hoop op een weerzien... Ook de ‘Wahlverwandtschaften’ komen hier weer ter sprake, waarover ik Prof. H. Uyttersprot zo gloedvol heb horen doceren. 'k Had er Herman zelfs al eerder over geschreven, want het mysterie van onze ziels-diepe Vriendschap heeft me nooit losgelaten en hij heeft instemmend geantwoord, zoals in zijn vroegere brief: ‘...inderdaad heilige banden van vriendschap die tussen zekere zielen als bij voorbeschikking bestaan. Als mijn literatuur werkelijk mag geholpen hebben om die verwantschap te realiseren, wel dan heb ik het allerbeste bereikt, dat kostbaarder dan het vleiendste succes is. Heus, toen ik Marcel broederschap heb aangeboden, kon ik niet hopen dat ik zoveel loutere liefde zou terugkrijgen. Het schijnt dat men voor liefde niet dankt. Toch zou ik dat willen doen. Aanvaardt de editie van Tristan en Isolde die ik je toestuur. Het verhaal van Tristan en Isolde is een boek van liefde, de verheerlijking van één vorm ervan. Maar door zijn perenniteit en door de mystiek-schone illustratie van V. Stuyvaert is het meer en beter geworden, een zinne-beeld dat het zielsbeeld vormt van alle genegenheid onder mensen. Wil het aldus aanvaarden.’Ga naar voetnoot* Maar eenmaal terug in onze strandstoelen, soms met andere vrienden erbij, en daarna aan 't avondmaal in 't knusse ‘Morgenlied’, houden we de vrolijkheid er wel weer in, gretig genietend van de hartige ajuinsoep, die Marcel intussen ter versterking is komen klaarmaken! Want Herman kon ook smakelijk lachen, rond en gul, hield van een goeie mop en apprecieerde lekker eten en drinken, thuis of in fijne gelegenheden, van mooie kleren en comfort, en toch zonder burgerlijkheid of grof materialisme. Immers ook dat behoort tot de menselijke natuur en wordt door smaakvolle stilering tot cultuur. Kortom, de volledige mens, dus ook de zinnenmens, zoals hij zich in Baratzeartea onthult, maar kuis gesluierd gelijk in zijn werk. Hoe had hij anders die meesterlijke synthese gevonden uit De neusvleugel der muze: Vlaanderen, het land ‘waar de geest vlees eet’! Elke genieting wordt meteen poëzie en meestal kort daarop als poëzie in het kwadraat aan de geestelijke immortellen toegevoegd:
‘Daar met zijn vieren zitten wij
elkander steeds stom toe te spreken.
herinneringen - gouden klei! -
zijn standbeelden die nimmer breken.’
Wandeldijk (Duinbergen 14-8-60)
(derde regel: kapitalen van ons)
| |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
Naar Ardennen en Noordzee zijn we 't vaakst teruggekeerd; ook het tripje naar Axel (19/7/62), waar we Filip en Suzy de De Pillecyn toevallig bij Kees Faas hebben ontmoet, is in Duinbergen voortgezet en bij de De Pillecyns in de Patijntjestraat geëindigd. We zijn de hele verdere dag samen gebleven, niet vermoedend dat het Filips laatste uitstapje en laatste foto zou worden, (cf. Baratzeartea p.58) De winterreizen naar Braunwald baadden vanzelf al in een unieke sfeer door het verinnigd en verhoogd levensgevoel van Kerst en jaarwisseling, waarvan vooral het eerste voor Johan Daisne altijd een diepe betekenis heeft gehad. Een groot deel van zijn leven zal hij in zijn jaarlijks kerstgedicht (soms twee, al eens drie) een boodschap brengen van menselijke verbondenheid en solidariteit, van hoop en vertrouwen. Maar het verblijf in dit ‘sneeuwblanke’ wereldje zal hem ook tot een innigweemoedig kerstverhaal inspireren: ‘Veritza’Ga naar eindnoot(13). We vinden er het bergdorpje in terug, raak en volledig in enkele regels getekend (p.10), met het feestelijke vakantiebedrijf aldaar en de sfeer van de schoonste momenten; het drukke, toch altijd een ietsje mondaine gedoe van de wintersport, waaraan hij slechts deelneemt door voorzichtige wandelingen, met gadeslaan en filmen van Everts skilessen en vele vrolijke of geheimzinnige Veritza's; door een sleetochtje met ons glunderende Grootje naar het nog enkele honderd meters hoger gelegen Rubschen, het chalet-hotelletje van blond hout (p. 11) blakend in de zon, mét de Schokoladentorte; door een Sessellifttochtje naar de Gumen-top, hoewel in duizel en angst, met Marcels opgewekte afleidingsmaneuvers toch weer blij en dankbaar volbracht... Ondanks uitgelatenheid van dans en champagne zijn er de serene ogenblikken geweest van het middernachtelijk uur der hoogdagen, ginds halverwege tussen een schitterende sterrenhemel en de menselijke lichtjes uit het aardse Linthal beneden ons...
‘Maar snel en vreedzaam gaan de dagen...'
Braunwald 1/60
In de geschiedenis van onze vriendschap bekleedt de reis naar de Baskische kust, naar Guéthary, een aparte plaats, onder meer omdat daaruit Baratzeartea is gegroeid, dat we letterlijk hebben zien ontstaan.Ga naar eindnoot(14) De hele reisroute, met pleisterplaatsen en hotels, en vooral de drie hoogtepunten der bezoeken als literaire pelgrimstochten: Ciboure, Saint-Paul-lès-Dax en Château-Thierry, die Daisne uitgebreid weergeeft, zijn echt, zonder dat het boek reisbeschrijving of reisverhaal wordt. Dit ligt aan dat typisch Daisniaanse vermogen om in alles diepere verbanden te leggen, vér uit elkaar Eggende elementen in hun wezenskern te duiden, te betrekken in een hogere eenheid. Dit ligt ook aan dé vondst: geen traditioneel relaas van twee | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
bevriende echtparen op een doodgewone reis, zelfs niet als ‘avontuur’, want niets was vooraf geregeld of besproken. Tegenover Herman zelf: mijnheer T. of D., vinden we hier zijn drie medereizigers: Marthe, Marcel en ik, versmolten tot één personage, de lifter Gratien(ne), en beurtelings verlenen we daaraan de anekdotische toetsjes, terwijl de veelvoudig-interpreteerbare, symboliserende wezenstrekken van deze Gr. niet van buitenaf komen. Ik bezit nog onze kaart van Frankrijk met de reisweg door een oranje streep uitgestippeld (p.26) en Marcel het zwarte zeil (p.40); loden en relax waren van Herman (p.44) en ondeugend hebben we hem daarop gekiekt onder de grote zwarte paraplu (p.120)! Van de eerste picknick aan de ‘blonde aardeweg’ (p.39) tot de fijne of landelijke hotels (Hotel du Château te Blois, Hostellerie des Pins te Belin, Auberge Celhaya in Guéthary, Hôtel de France in Châteauroux en Demoncy in Dormans) zijn authentiek. Marthe, die overal de fijne, zorgende hand in had, koos ze onderweg uit. Praktische weetjes kwamen vooral van Marcel, die Herman dan plagend de Grosze De Backer (Gratianus) noemde, en hij nam af en toe ook het stuur van hem over (p.85). Ook moest hij, als de trieste weemoed of de angst Herman weer dreigden te overvallen, gauw een grap vertellen of nog weer zingen van Waterke gieten... van de àndere Benoit! (p. 105). Taalsnufjes werden met mij uitgewisseld, maar samen hebben we wel lekker gezwommen in de oceaan aan het ‘onvergetelijke strandje van Guéthary’ (p. 133), waar dat ‘vous êtes ensemble?’ van de man aan de badhokjes natuurlijk negatief werd beantwoord! Gevieren hebben we genoten van zo menige verfrissing aan een terrasje en van de avondwandelingen: Blois, met het verlichte raam van de student en het vers (p.71), Belin met zijn harsgeur (p.96)... Deze greep uit talrijker voorbeelden volstaat: de lezer mag niet de indruk krijgen, dat het tenslotte toch slechts gaat om een kunstige anekdotiek, terwijl juist Daisnes wijze van aanwenden, inschakelen en ook variëren een diepere dimensie aanbrengt. Want elke afwijking van de zuivere feiten heeft haar betekenis. Ook hiervan een voorbeeld. Herhaaldelijk moest ik in de auto het Kameraadschapslied uit Anthée zingen en er later de woorden van opschrijven. In Daisnes context paste beter vriendschap (p.260) en hij ‘arrangeerde’ heel wat regels, meestal kleine taal- en metrumverfraaiingen; in de tweede strofe wordt het al belangrijker, waar ‘voor ons schijnt de zon’ voor ‘elk’ is geworden. Maar vooral de vier laatste regels zijn veelzeggend: de oorspronkelijke tekst links
| |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
Daisne keek immers niet alleen voorwaarts, maar heel veel achterwaarts - men lette op de frequentie van de achteruitkijkspiegel in dit boek - en voor hem kon of mocht het Verleden niet verdwijnen! Het ontroerende relaas van het bezoek aan Pierre Benoit zelf in diens Villa Allegria, met een luxe-exemplaar van de studie uit 1960 ten geschenke, kan niet vollediger en pakkender dan dit hoofdstuk XVII (p. 152-179), dat aan diens zusters, die nog op het jeugdlandgoed ‘La Pelouse’ woonden, levert een interessante kijk op Daisnes werkwijze. Vooreerst was dit niet in het reisdoel begrepen, maar op de terugweg langs Dax overwoog Herman dat we met de exactheid van Benoits plaatsaanduidingen konden onderzoeken of ook dit uitkwam (p.215). Ik had mijn exemplaar van de Benoit-studie op deze reis meegenomen en vond daarin gemakkelijk de gegevens terug: ‘Zo gaat Benoit er trots op dat ieder, op het kompas van zijn boek, de plaats van “Mademoiselle de la Ferté” kan terugvinden op een mijl ten noorden van Dax’Ga naar eindnoot(15). Het vinden van ‘La Pelouse’, het hartelijk onthaal door de zusters Benoit, Marie-Thérèse, weduwe Lucien Daudet, en Renée, die verder ‘La Crouts’ en alle belangrijke plekjes met betrekking tot Benoits werk aanwezen (P.B. p.54, 55, 87 en 90) en nog veel documenten over de jeugd van hun grote Broer lieten bewonderen, dat alles verliep zoals in de roman (p.216-233) en in zo'n ‘verhoogde gemoedsstemming’, dat Herman mij met trillende handen het schrijfpapier toestak met een ‘Toe Lisette, maak jij aantekeningen, ik kan niet kijken, luisteren en schrijven tegelijk...’ Die avond zijn we niet ver meer gereden en is het oponthoud gevolgd in Villeneuve- de-Marsan, in het landelijke ‘Hôtel de l'Europe’ (p.238-241) met het verwerken van ‘onze aantekeningen’ bij Izarra en Grand Marnier. Telkens als een punt in het zwarte notitieboekje was uitgewerkt, haalde hij een schuine streep door mijn krabbels. Ook die blaadjes bezit ik nog steeds. De verdere terugrit verliep heel stil, eerst nog door de weemoedige Landes: ‘des pins, des pins à perte de vue...’ had Melle Benoit zo mooi gezegd. Tot Daisne plots uit het rekje voor zich een stuk papier greep en, de rechter knie wat opgetrokken, iets noteerde, de linker hand nog aan het stuur. ‘Ik héb het!’ juichte hij alleen, verder niets. Wàt heeft toen geen van ons drieën gevraagd. De verklaring vinden we in de roman naar een veel verder punt van de reis verschoven, vlak voor het afscheid van de lifter, zinvol, want met het aansteken van de vonk was de rol van de magische reisgezel voorlopig uitgespeeld. (p. 306) In werkelijkheid heeft Marcel erop aangedrongen een heel eind weer het stuur over te nemen, en geen van ons verstoorde die wonderlijk geladen stilte, maar we sliepen niet, zoals verkeerdelijk in een inverview is geslopen! Nog een tweede omrit (p.280 w.) zou deze trits van literaire bedevaarten voltooien: na het souper au champagne (p.288) en de overnachting in Dormans, reeds in Champagne, waar Hotel Demoncy staat zo echt als op blz. 286-87, | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
terug naar Château-Thierry (p.294), de historische stad der vermeende voorouders, in het departement van de Aisne, in ieder geval de herkomst van het pseudoniem, gekozen in de dertiger jaren en nu, augustus 1961, voor het eerst betreden! De ruïne van het kasteel domineert het stadje: van de grasvelden binnenin namen we nog elk ons bloempje: ‘dollekervel’ mee, van de vestingmuur ons klimoprankje en steentje (p.300).
Baratzeartea moge dan ook een klein beetje óns ‘Baskisch avontuur’ zijn, zoals Daisne het blijkens zijn opdracht in ons exemplaar toch eveneens aanvoelde: ‘Voor L. en M., de dierbare gezellen van dit avontuur, èn de geestelijke krenten van de warme pudding op p. 115’ (1/63) - en met zijn heerlijk-rijke polyvalentie naast de ‘roman van een schrijver’, zijn tweede ondertitel, tevens die ‘van alle kunstenaars’ (p.371) en bovendien nog die van liefde, leven en dood, dus van ‘ons aller scheppingsverhaal’ (p.379) zoals ik hem reeds elders heb besproken.Ga naar eindnoot(16) Hij is tevens Daisnes Graalavontuur, zijn tweede louteringsverhaal na Lago Maggiore, maar alleszins, en dit van de eerste tot de laatste bladzijde, een nieuwe roman van de vriendschap, een grootse synthese van het eens aangevangen ‘De mens is van eik mens een stuk’, vermeerderd met een verdiepte balans van winsten en verliezen, zijn volledigste uiteenzetting met alle grote levensvragen: zijn geestelijk testament als Mens en als Kunstenaar. Jawel, Herman, de mens is van elk mens een stuk: het ís een eeuwige en universele waarheid. Daarom zullen zovelen, zoals wij, je heel erg blijven missen, als een stuk van onszelf. | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
lisette de backer (Gent 1930) studeerde Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit te Gent. Behaalde een getuigschrift logopedie bij de Ligue d'Hygiène mentale (Brussel) en volgde vakantiecursussen te Amsterdam en te Cambridge. Was van 1953 tot 1980 lerares aan de stedelijke Meisjesnormaalschool te Gent. Schreef kritische bijdragen in diverse tijdschriften, richtte met haar man Marcel De Backer het kunsttijdschrift Spectraal op en publiceerde de geïllustreerde monografie Johan Daisne, een evocatie (1980) en 75 jaar ‘Lyceum’ Gent, het verhaal van een school (1983). |
|