Marcel Coole Klaverendrie
Na mijn legerdienst, hernam ik mijn functie van studiemeester aan de Rijksmiddelbare School te Brugge, trad zes weken later in het huwelijk, en ging te Sint Pieters wonen. Het was november 1936.
Ik had Johan Daisne nog nooit ontmoet. Ik kende hem alleen langs de Cahiers van de Waterkluis om, waarin wij onze jonge gedichten publiceerden. Zijn verzen boeiden mij, aan de ene kant omdat zij in een ‘spreektaal geschreven waren die ook mij lag, en aan de andere kant omdat sommige socialistisch getint waren, en ik in Johan Daisne een kameraad meende te mogen zien.
Ik zocht schriftelijk contact met hem, en weldra ontstond een drukke, poëtische briefwisseling, vol dromen en idealen. Zij duurde echter niet lang, want op 1 februari 1937, begon ik te Brussel als literair commentator mijn loopbaan bij het toenmalige nir, dat nadien bnro zou worden en daarna brt. Johan Daisne werkte toen reeds te Brussel in een bouwbedrijf, waar ik hem uiteraard dikwijls zou opbellen, en het dra aan de stok zou krijgen met zijn directeur die ik voorbij moest om bij Herman te geraken, en die, als alle laffelingen, een grote bek opzette aan de telefoon, en bovendien de beschaafde Nederlandse taal blijkbaar niet in zijn hart droeg.
Johan Daisne woonde in die tijd op een kamer in een pensionhotel op een drukke laan niet ver van de Wetstraat. Hij heeft daar onder meer zijn bundel Drie-hoog-voor geschreven, waarin mijns inziens gedichten staan die tot zijn beste mogen gerekend worden.
Het spreekt vanzelf dat Herman geregeld bij mij aan huis kwam. Na mijn vrouw en mij onstuimig omarmd te hebben, het hij met een diepe, zalige zucht zijn hoge, kloeke gestalte in een zetel zinken, en loerde met glanzende ogen naar de gedekte tafel, waar straks de gerechten zouden verschijnen die mijn vrouw speciaal te zijner intentie had klaargemaakt. Want die jongen, zei ze altijd, zou in dat pension wel niet veel onder de neus krijgen.
Als twee Duitsers elkaar ontmoeten, lopen zij sofort in de stap. Twee Vlaamse dichters denken er dadelijk aan een literair tijdschrift uit de grond te stampen. Met Johan Daisne en mij is het net zo vergaan. Wij wisten met onze verzenovervloed geen blijf, en wij konden Paul De Ryck, de vader van de Waterkluis, niet om het half jaar met een nieuwe bundel lastig vallen. Wij besloten dan ook niet onze toevlucht te nemen tot het boven de doopvont houden van een klassiek literair tijdschrift met poëzie, proza, essay, enz., maar een tweemaandelijks schrift uit te geven met uitsluitend gedichten. Dat dit besluit slechts tot stand kwam na veel wikken en wegen, bewogen discussies, een onnoemelijk aantal door Johan Daisne gerookte sigaretten, en een niet kleine kwantiteit door ons beiden achter de kiezen geslagen opkikkertjes,