| |
| |
| |
Jan Schepens Johan Daisne par lui-même. Een montage
Ouders en zoon.
‘Ik werd ongeveer met deze eeuw geboren. En tot na de tweede wereldoorlog - de tijd van een vroeger mensenleven - heb ik alles vast gezien zodat ik het onveranderlijk kon wanen. De auto bestond, het vliegtuig ook, en de bioscoop. Gedurende die hele lange tijd is mijn stadsbeeld hetzelfde gebleven... Vóór de tweede oorlog heb ik enige tijd in de hoofdstad gewoond: het was steeds het Brussel van mijn kindervakanties. Maar mijn pensionhotel aan de boulevard bestaat thans niet meer, en ook die boulevard niet meer...
Oma integendeel heeft nog Gent gekend met zijn tegen de hoofdkerken aangebouwde sloppen... Zij heeft het verleden zo anders en wisselend gekend, dat het haar blijkbaar die montere oudeluisoepelheid heeft gegeven om thans weer even dartel mee te evolueren naar de toekomst. Mijn leven echter is een bestendig heden geweest. En nu ik de vijftig nader, wordt ineens iets opengebroken: het is alsof de wereld in mij kraakt. Is het mijn jeugd die zieltoogt? Ik bedoel het vermogen der jeugd om avontuurlijk te leven? Wordt men zo, langs de sentimentele kant, behoudend? Ik wil het niet geloven.’ (NVT, jg 12, nr 8)
‘Hoe langer we een ouder mogen behouden, hoe erger. Het weefsel van de band verhardt mettertijd zo diep, dat de scheuring des te smartelijker wordt.’ (Vooruit, 20.2.1954)
(Daisne had voor zijn zoon Evert speelgoedwapens gekocht.) ‘Ik heb een... afkeuring van Oma opgelopen. Pipa, de aanbiddelijke pedagoog,... onverbeterlijk idealist... met al de verheven vergissingen vandien,... heeft mij willen grootbrengen met herbaria en fossielen en mij een levenslang vijand van die vervelende en wrede natuur gemaakt, die hij tot in zijn dood zo bloesemig en vlinderig heeft gezien, als tegenstelling tot de menselijke geweldenarijen uit zijn kinderjaren. Want deze laatste heb ik niet mogen kennen. Mijn opvoeding vertoont een blijvend hiaat; Pipa heeft me mijn middeleeuwen, mijn Nuits mexicaines (het Indianenboek van Gustave Aimard) niet willen gunnen; hij heeft geëist dat ik dadelijk van de wieg naar de renaissance sprong, met het gevolg dat ik, voorbij 't midden van mijn leven, nog een blikken degentje voor mijn zoon koop... om dit boven mijn bed te hangen!’ (NVT, jg 9, nr 4)
| |
Schrijverschap
‘Ik beken dat ik inderdaad nooit afstand kan doen van iets wat ik heb gemaakt, wat ik de moeite waard heb gevonden te maken, ook al moet ik later inzien dat het niet volmaakt geslaagd kan heten... Relatief kunnen we echter wel de grens steeds dichter
| |
| |
naar de volmaaktheid verleggen, waarom ik gaarne en zelfs grif oud werk telkens revideer, in de hoop dat het een verbetering zal zijn. Maar wat ik toen als nu heb willen uitdrukken, daaraan blijf ik onvoorwaardelijk getrouw, wat tegelijk, meen ik, de eerbiedwaardige namen van instinct en geloof verdient.’ (NVT, aug.-sept. 1946)
‘Welaan, scheidt het leven en het werk van een schrijver niet, en jullie zullen nog eens zoveel menselijkheid te genieten krijgen.’ (NVT, maart 1947)
‘Schrijven is ontegensprekelijk een der stoutste ondernemingen van de mens. Het betekent niets minder dan zichtbaar, tastbaar denken.’ (NVT, november 1947)
‘Ja, ten slotte schrijf ik uit hoop, aangezien ik me bij geen verdriet neerleggen kan, noch bij enige lelijkheid.’ (Weekend, 24.9.1950)
‘Ik moet, die bij tijd en wijle gaarne afgeef op de dagbladschrijverij met al haar onbekwame spoed, toch een deugd van dat ambacht roemen: de geregelde schriftuur.’ (NVT, juni 1951)
‘Kunst blijft een parelvisserij: hoe meer keren men duikt, hoe hoger de kansen op de parel.’ (NVT, jg 11, nr 5)
‘De literatuur: “een eenzaam en hard beroep”.’ (Vooruit, 30.4.1955)
| |
Natuur en mens
‘Ik heb verleden zomer weer een tijdje op zee gezwalkt, en erger dan voordien heb ik de onverschilligheid van dat element aangevoeld... Dat waterschouwpspel boeit me niet; ik heb trouwens nooit met de natuur gedweept. Alleen voor een eindje Leie voel ik mijn hart kloppen. Maar dat is huiselijke liefde, met een overwegend menselijk element... Idealistisch humanisme? Mijn God is in elk geval niet de heidense wilde natuur, maar de oppermens der cultuur. Ik zou alle realistische monisten willen aanbevelen eens gedurende een vakantie op het zilt te gaan klotsen... Dit water is iets vijandigs.’ (NVT, juli 1949)
‘De beste manier om de natuur te genieten: haar te beschouwen niet op zichzelf, maar als een background voor de cultuur, een toneeldecoratie voor het menselijke en dus reeds halfgoddelijke avontuur.’ (NVT, jg 9, nr 3)
| |
Kritiek en polemiek
‘Uitgangspunt: onze hartgrondige antipathie voor alle negativistische kritiek... De kritiek moet zich verheffen boven alle ismen en welwillend de produkten van alle aanvaarden... Wij streven naar positieve kritiek... Wij huldigen een nieuw isme dat alle is en dus geen: eclectisme, of sansisme, of - nog beter - axisme (Gr. axia = waarde).’ (Prisma, maart 1936)
‘De kritiek zou moeten afleren alles op de balans der eeuwigheid af te wegen, ten detrimente van datgene wat in lieve simpelheid voor de vreugd en de deugd van de huidige
| |
| |
dag geschapen wordt. Want God beware ons ervoor dat alle werkers, arbeiders aan de eeuwigheid zouden zijn! Wij zouden stikken in onze legaten.’ (Onze Tijd, 1.12.1937)
‘Ik wijk liever niet af van een gedragslijn die ik voor mijzelf heb getrokken om, zelf auteur en dus subjectief beoordelaar, de Vlaamse letteren buiten mijn beschouwend werk te houden. Dat soort van werk is trouwens voor mij slechts bijzaak naast datgene wat ik in onze letteren zoek te volbrengen.’ (Uit een brief aan mij, 4.8.1949)
‘Atonaal - brabbeltaal. Van het Gr. atonia = (hersen)verweking.’ (NVT, jg 7, nr 11)
‘De ware, grote kritiek is die welke niet enkel de lezer, maar ook de schrijver wegwijs maakt.’ (Vooruit, 20.11.1954)
‘De literaire kritiek is vaak “overtollig”, in die zin dat het literatuur over literatuur blijft, herkauwerij...’ (NVT, jg 8, nr 11)
‘Ik ben zeker ook ambitieus geweest. Maar: il y a la façon. Ik heb altijd geweten dat er maar één kunst is, en dat, zo ik kunstenaar wilde worden, dat enkel met goed werk kon gebeuren. Uit hoffelijkheid niet alleen, maar menens, heb ik steeds mijn meesters erkend en gehuldigd en zo zal ik blijven doen.’ (NVT, jg 8, nr 11)
‘Nachtdromen zijn onverkwikkelijk en waardeloos. Zie maar het werk der vrij-beeldende dichters en der non-figuratieve kunstenaars. Hun spookarbeid is zo zinneloos en vertekend als onze woeligste en broeierigste nachtmerries... De kunst is het domein van onze dagdroom en de schoonste droom die van de rede.’ (NVT, jg 9, nr 3)
‘Of Johan Daisne afscheid van Johan Daisne heeft genomen? Een levend mens doet dat dagelijks, maar men kan zichzelf blijven door een redelijke, harmonische evolutie. Aldus probeer ik te leven en te werken.’ (Taptoe, nr 5, 1955)
‘De moderne auteur is niet eens een revolutionair, maar een zielig saboteur... Want niets is zo makkelijk als het ongewone, het rottige. Men hoeft maar een duw aan het gewone te geven om het beurs te krijgen. De schuine lijn, vroeger teken van onvaste hand, heet nu de signatuur van het meesterschap. De beursheid, vroeger een vlek, geldt thans als teken der diepe rijpheid.’ (NVT, jg 11, nr 9)
‘We zijn alleen tegen het nieuwe als het wil betekenen: weg met het oude.’ (NVT, jg 13, nr 4)
| |
Leven, liefde, dood
‘Ik ben gelukkig dat ik sinds lang geen dagboek meer bijhoud, want ik zou er, steeds veelvuldiger, allerlei naars aan moeten toevertrouwen, en te veel gelegenheid krijgen om mijn verval te beschreien, door vergelijking met optekeningen van tien à twintig jaargeleden.’ (NVT, december 1946)
‘Er zijn mensen aan wie men alle kleuren van de regenboog kan bekennen. Vandaag zijn ze geel, morgen rood, eergisteren waren ze misschien zwart. “Raddraaiers” noemt men ze in de wandeling. Ik heb er niets tegen, op voorwaarde dat dit alles maar
| |
| |
een uiting van hun vitaliteit is. Want van deze hangt het af, of hun kleurenschijf ten slotte een alles ophejfend wit zal opleveren.’ (NVT, mei 1948)
‘De man: - De liefdes van een dichter mogen niet als blijken van ontrouw worden beschouwd’ (NVT, mei 1949)
‘We putten de aarde uit en we groeien te snel (...) Ik erken geen ziel aan wat nog niet denkt.’ (NVT, okt. 1950)
‘Het nudisme wil de natuurlijkheid preken, maar lijkt me de onnatuur zelve.’ (NVT, jg 8, nr 10)
‘Ik heb nooit Sir Chatterley antipathiek kunnen vinden. Daarentegen was die lady mij veel minder sympathiek.’ (NVT, jg 10, nr 8)
| |
Politiek
‘De waarachtige communist vecht tegen niets of niemand, maar strijdt voor het Communisme. Want zijn wapenen zijn niet stofaanbidding, afgunst en haat, maar Liefde, Optimisme en Idealisme. Zijn levenshouding en wereldbeschouwing, zijn Godsdienst door Mensendienst. De wezenlijke stichter der K.P. is Jezus Christus; Marx, haar penningmeester en econoom; Lenin, haar politiek secretaris.’ (NVT, aug.-sept. 1946)
‘Nationalisme? Neem als vb. het Hollandse volkslied: op een Duitse prins, door een Vlaming gedicht, naar een Frans wijsje, kortom een Internationale.’ (NVT, sept. 1950)
‘De droom van de proletariër: op zijn beurt bourgeois te worden, is in vervulling gegaan.’ (NVT, juli 1951)
‘Het behoort pedagogisch ook tot de taak van het socialisme, de geestelijke vlegelachtigheid in Vlaanderen te bestrijden. Zij is nóg een vorm van het obscurantisme... Grofheden zijn nooit argumenten geweest.’ (Vooruit, 13.3.1954)
‘Ik heb een oproep tegen de atoomoorlog getekend met deze verzuchting: “Cultuur is indijking van natuur. Die in de natuur het dodende atoom gaat zoeken en bevrijden, doet aan anti-cultuur. Men zoeke liever naar het hart der mensen, om dat tot schone moleculen van gemeenschap te binden!” Ik ben nu benieuwd wie, uit Oost of West, mij daarvoor zal hangen.’ (Vooruit, 30.4.1955)
| |
Humanisme en christendom
‘Op aarde, waar alles zo relatief is, laat de schoonheid zich misschien maar begrijpen door middel van haar contrast met wat lelijk is. Vandaar dat we de lelijkheid moeten aanvaarden, om ze te bekampen. En in die strijd staat God wellicht niet eens van bezijden toe te kijken, maar vecht Hij als primus inter pares met ons mee: misschien is dàt de symbolische betekenis van de Godmens Jezus Christus.’ (NVT, december 1946)
| |
| |
‘De intuïtieve rede, dat is wat ik als waardevol erken in het “geloof” der gelovigen.’ (Vooruit, 12.12.1953)
‘De kerk houdt niet veel van het humanisme. Ten onrechte, zei ik al, want het wil (haar) God niet onttronen... Die kerk vergeet dat zij in historische tijden als eerste het humanisme gehuldigd heeft, door een God van liefde in de plaats te stellen van een onmenselijke, de inhumane wraakgod van het judaïsme, en in de plaats van het al te menselijke operettegezelschap der mythologieën. (Het humanisme is) een nieuw christendom van deze tijd. (...) Wanneer de S.U. (= Rusland) haar hele aandacht gaat wijden aan zelfs haar beste verwezenlijkingen, wanneer ze die op zichzelf gaat verheerlijken, en haar uitgangspunt, het ethische motief, uit het oog verliest, en het bovendien als een overwonnen standpunt de rug toekeert - geeft zij daarmee haar vijanden gelijk, die haar “materialistisch” heten. Hoe mooi dan ook die verwezenlijkingen, het is onvolmaakte arbeid, die niet de volledige, d.i. tevens geestelijke mens bevredigen kan. (...) Die God loochent lijkt mij een gebrekkig algebraïst, die niet wil inzien dat de x ontbreekt welke zijn equatie vooreerst moet sluiten opdat ze misschien eens oplosbaar zou zijn.’ (Diogenes, juli 1954)
‘Ik houd niet van het materialisme.’ (Diogenes, okt. 1955)
‘Steekt in elk heidendom niet reeds een begin van echte religie?’ (NVT, jg 12, nr 2)
‘Hoe verschillend men onder mensen moge zijn wat confessie betreft, ik geloof in een universele ethische wet. Ik vind die terug in alle godsdiensten welke die naam verdienen, en belijd ze persoonlijk in de vorm van een religieus humanisme.’ (De Linie, 1.11.1957)
‘God wil de zoekenden gelijk de zeekren, jou als de leer, en mij als zijn gemoed.’ (NVT, jg 12, nr 4)
‘Ik die noch kerkelijk ben, noch vrijgevochten wil zijn...’ (NVT, jg 12, nr 10)
| |
Kunst en letterkunde
‘Ik heb maar een Pierre Benoit te lezen, om te beseffen, met weemoed en romantische verrukking, hoezeer ik “l'âme mil neuf cent douze” heb!’ (NVT, aug.-sept. 1946)
‘De wezenlijke kunst is magisch: ze zoekt verkeer met de wereld der goden.’ (NVT, februari 1947)
‘Balzac wilde een realist zijn en men heeft er later terecht op gewezen dat hij een der machtigste fantastici van alle tijden is geweest... een kunstenaar, zoals allen uit, maar nog meer voor het leven; welke fantastiek reeds de naam van magisch-realisme verdient.’ (NVT, mei 1948)
‘Ik zou die term (= magisch-realisme) nogmaals willen bepalen als zowel de bespiegelende benaming van alle kunst, sensu lato, en de doelbewuste instelling van een genre, stricto sensu.’ (NVT, juli 1949)
‘Het wezen van een roman is alles en niets. Vooral geen formule... Wees boeiend, en het-niet-volgens-een-welbepaalde-regel-werken kan daarbij helpen, en zeg iets. Of de
| |
| |
romancier droom moet geven dan wel werkelijkheid? Van zijn tijd wezen? En goede voorbeelden aanprijzen? Niet allemaal leugens? Elk dier tegenstrijdige richtingen wijst naar onsterfelijke meesterwerken.’ (Weekend, 24.9.1950)
‘Het lot heeft ons van elke kliekgeest verschoond. ’ (‘Een zeeanemoon voor mijn generatie’, De Vlaamse Gids, november 1950)
‘Alle kunst is inderdaad maakwerk... Die iets tegen de gemaaktheid heeft, moet de cultuur verwerpen, welke immers niets anders dan be-schaving van natuur is. Natuur spreekt tot de zintuigen, maar de cultuur wil ook de verbeelding bereiken, en daartoe heeft ze de kunst nodig, die het geluid sterker moet maken, om (ten minste) dezelfde indruk te verwekken. Aldus heb ik van mijn Man die zijn haar kort liet knippen in schijn een raaskallende haarklover gemaakt, m.a.w. een stuk onnatuur; inderdaad heb ik alleen de knop van het geheimzinnige toestel, dat we allen zijn, iets meer aangezet, om het noodlottige grondgeruis onzer natuur enigszins waarneembaar te maken... Volgehouden onnatuur wordt een tweede natuur. Aldus ook mijn Trein der traagheid, een nachtreis in het buitensporige grensgebied tussen leven en dood; het ganse verhaal echter blijft binnen die perken, en ik heb van de kritiek niets dan lof mogen ontvangen (...) Weemoed onderhoudt de droom.’ (NVT, febr. 1951)
‘De kunst is geen beroep.’ (Vooruit, 24.10.1953)
‘Het magisch-realisme droomt niet van een droomkunst. Het wil integendeel alles uit de werkelijkheid halen, onze enige en grootste droom. Al de rest is nachtmerrie.’ (Vooruit, 4.12.1954)
‘Het magisch-realisme is gewoon een neo-classicisme, waarvan mijn nieuwe roman Lago Maggiore een illustratie moge zijn.’ (Handel en Ambacht, 1955)
‘O Goethe, magisch-realist... Het is geen ware literatuur die bij een sorry-ending haar taak afgedaan acht. Want meer dan elk andere kunst is zij een les in levenskunst.’ (NVT, jg 8, nr 12)
‘Oom Dickens’ en ‘tante Loveling’. (NVT, jg 11, nr 8)
Een vraag van mij: - Waarom verscheidene onuitgegeven en/of onvoltooide romans?
Daisne's antwoord: ‘ - Ik kan het niet bijhouden.’ (1959)
| |
Poëzie
‘Een schoon mysterie van gedachtenrijke en gevoelvolle taalmuziek... Witte magie van het woord.’ (Klaverdrie, januari 1944)
‘Inspiratie of goddelijke influistering... de dichters schrijven onder dictaat.’ (NVT, aug.-sept. 1946)
‘Poëzie is opdoffing van woorden; een wegkrabben van de woorden, van het vuil dat het alledaagse proza er op neergeslagen heeft; een polijsten, waardoor, als van edele stenen, het eigen licht van die woorden weer gaat stralen. De dichter moet geen inhoud willen lèggen in die woorden, maar hun eigen inhoud terug opzoéken. Want het
| |
| |
woord heeft alles volmaakt in zichzelf; het komt niet van ons, maar werd ons bij de Schepping gegeven: het is Zeus' blijvende stem onderons.’ (NVT, aug.-sept. 1946)
‘Poëzie is misschien een der wanhopigste liefdespogingen van de mens.’ (NVT, maart 1947)
‘Sinds 13 jaar krijgen mijn leerlingen in iedere nieuwe lente Johann Wolfgangs strofen “Gedichte sind gematte Fensterscheiben” te leren. Het Goethe-Gedächtnisjahr heeft mijn taaiheid beloond: in 1949 heb ikzelf door dat gedicht Goethe's bijdrage tot de 7e kunst mogen ontdekken.’ (NVT, febr. 1951)
‘Ik voel weinig voor het atonalisme... een pedant neologisme voor een doodoud ding dat zijn verdienten heeft gehad en toen expressionisme heette of eenvoudigweg: vrij vers... Poëzie is, technisch, opschik.’ (NVT, jg 8, nr 2)
‘Heb je ooit zulk een geleerde onzin gehoord, dat in de loop der laatste vijf jaren de poëzie een ander wezen zou hebben gekregen? Na 1000 maal 1000jaren zal ze nog altijd “gevoel op rijm” blijven.’ (Uit een brief aan mij, 10.12.1953)
(Een vriend vraagt opheldering nopens een gedicht van Daisne:) ‘zes regels, dat zal wel wat moeilijk zijn: dat vers van negen regels werd juist geschreven, om twaalf keer zoveel regels proza te vermijden!’ (Vooruit, 12.12.1953)
‘Rederijkers mààkt men, dichter is men.’ (Vooruit, 6.2.1954)
‘Misschien vinden die dichters het te min in een krant te publiceren. Ik zou het tegenovergestelde durven te beweren: een gedicht is pas goed als het ook in een krant past.’ (NVT, jg 8, nr 8)
‘Nul n'est prophète dans son pays. Maar nog veel minder poète pour ses amis.’ (Vooruit, 30.10.1954)
‘We zullen ons best doen om zo classiek mogelijk voort te doen, d.i. om te allen tijde modem te blijven.’ (NVT, jg 9, nr 5)
| |
Taal en stijl
(De vergelijkende voegwoorden zoals en gelijk) ‘De dichter die het evenwel verder gebracht heeft dan een letterkundig algebraïst of stelkunstenaar, onderdrukt die voegwoorden, omdat hij niet meer naast elkaar vergelijkt, maar saamvallende gelijkheden constateert.’ (NVT, aug.-sept. 1946)
‘Stijl is meer een kwestie van voegwoorden dan van substantieven... Zeer lief zijn mij daarom de teksten, waarin ik vaak “ofschoon”, “alhoewel”, “niettegenstaande” en andere restrictieve synoniemen ontmoet. Want die zulk een stijl schrijft is een aspirant, die kans heeft eens een hemels bouwmeester te worden. Door die restricties ontneemt hij telkens zijn stenen het grootste gedeelte van hun aardse gewicht. Er blijven alleen nuances, waarmee hij licht als kant de hoogte inbouwt.’ (NVT, juni 1948)
‘Taalkennis is verdieping der gedachtenwereld.’ (NVT, okt. 1949)
‘Een uitdrukking die ik ongaarne hoor is “voor de vuist spreken”. Natuurlijk uit afgunst omdat ik het niet kan, maar ook omdat het resultaat dikwijls zo van de... knuist klinkt. Louter geboks met woorden.’ (Vooruit, 5.2.1955)
| |
| |
‘Met vreugde geconstateerd dat ondanks het verzet van de antibeschèèfden (om redenen van gemakzucht, gekrenkte ijdelheid, Vlomse trots, demagogie, volks snobisme, individuele tegendraadsheid en zo vervolgens), de strijd voor het enige Nederlands doorgaat en steeds aanhangers wint.’ (NVT, jg 7, nr 11)
‘Laat ik de maker van woordenboeken dan mijn diensten mogen aanbieden met deze proeve van begripsbepaling’; volgt dan een definitie van ‘sociale assistente’. (NVT, jg 7, nr 12)
(Over jij en jou) ‘Mijn generatie (1912) voelt dat niet meer artificieel aan. Ik werd grootgebracht met Pim en Mien Ligthart, en met de importprijsboeken van de Uitg. Mij. Becht te A'dam. Bene Lux!’ (NVT, jg 8, nr 10)
‘Tot het heilige der heiligen van mijn verzameling behoort het anagram of wisselwoord’ (Daisne geeft dan enkele voorbeelden: kino en ikon, mystiek en stiekum, Othello en hotel O, het door André Breton gevonden ‘Salvador Dali = avida dollars’). ‘Alle verzamelaars van omineuze namen en anagrammen zij ook aanbevolen een gulden schrift voor de calembour of woordspeling aan te leggen.’ (Hierna enkele uit de vele, door Daisne zélf gevonden: erotisch en nerotisch, condiment en boniment, Vlaamse conste-flauwe vondste, Nederlands-Negerlands, head-lines en dead-lines, vrouw en rouw, Lucebert en Lucifer, Gauguin en coquin, onderbewustzijn en hondebewustzijn, pantomime en fantomime, filmtsaar en filmstar, Lago Maggiore en l'âge majeur, la belle époque en la bête époque, Venezy en venez-y.) (Vooruit, 5.2.1955)
‘Zeker, ik heb mijn maatjes op straat Gents horen praten... Maar aangezien ik geen Timmermans ben, kon ik later die taal niet gebruiken voor mijn werk.’ (NVT, jg 9, nr 7)
‘Een der schimpscheuten van (Richerd Minne's) Twintig Lijnen tegen het A.B. is, dat het onze sappige eigenheden prijs geeft voor uitheemse pedanterieën, vooral van Franse komaf... Welnu, neem eens Schoolidyllen van Top Naeff... Lees de eerste zes bladzijden en teken de Franse woorden op. Hoeveel heb je er gevonden? Niets, in vergelijking met wat je bijv. uit de mond van een Gents-sprekKnde Gentenaar zult horen vallen, indien je zes minuten lang naar hem wilt luisteren... Ik ben geen flamingant: ik ben gewoon voor het A.B.’ (Vooruit, 9.10.1954)
‘De schoonste zuil voor taal en volk is een stapel boeken, en voor Vlaanderen speciaal een bezending woordenboeken in het Algemeen Beschaafd. Liever Van Dale dan vandalen.’ (Vooruit, 30.10.1954)
‘De kommapunt is een even verwaarloosd als kostbaar leesteken. Het dient om de genuanceerde auteur te onderscheiden van al de pennehouders die slechts punten en komma's kennen (P.S. De nieuwe Woordenlijst schrijft kommapunt aan elkaar. Wij onderwerpen ons node, want dit is een nevenschikkende samenstelling, dat leesteken bestaat uit een punt en een komma, niet in een kommavormige punt.).’ (Vooruit, 4.12.1954)
| |
| |
| |
Film en filmatiek
‘Onder filmografie versta ik een soort van historische filmkritiek, maar letterkundig beoefend... Genre, waarvan ik een beetje het vaderschap opeis.’ (Weekend, 24.9.1950)
‘Mijn filmatiek: ik herhaal dat dit geen doordeweekse filmkritiek is... maar wel een speciale, episch-lyrische essay-literatuur, naar aanleiding van de zevende kunst.' (Uit een brief aan mij, 10.12.1953)
‘Geen kunst als de film gelijkt zó het leven zelf: de bio-scoop!’ (NVT, jg 11, nr 5)
jan schepens (Gent 1909) geniet vooral bekendheid als dichter en chroniqueur van het letterkundige leven, schreef vlak voor de oorlog de experimentele roman Polyfoto en was van 1945-1960 secretaris van De Vlaamse Gids, functie die hij daarna aan Jan Walravens afstond. Was een tijdlang leraar en naderhand directeur van een rijksschool te Brugge en houdt zich nu voornamelijk bezig met het opdiepen van ‘vergeten’ figuren uit de literatuur. Hij publiceerde heel wat over Johan Daisne met wie hij lange tijd bevriend was.
|
|