| |
| |
| |
Michel Thiery Die nagekomen ventjes
Twee met elkaar vergroeide villa's, groot en hoog geprofileerd tegen een donkerende hemel. Voor het huis ligt een smal laantje, er is blijkbaar veel groen en het water van de Leie dichtbij lijkt inktzwart gestold. Links staat het huis van Herman Thiery, Villa van Berken, dat thans door zijn zoon Evert bewoond wordt. Rechts bevindt zich het huis, waar gastheer Michel Thiery en gastvrouw Huguette ons zullen verwennen. Een scherpe balk gezellig huislicht valt over ons. Mevrouw Thiery helpt ons uit de mantels en leidt ons binnen in een ruimtelijke leefkamer. Twee honden, een pikzwarte en een teerbruine, springen uitbundig tegen mijn vrouw en mij op. Het blijken vondelingen te zijn, aangebracht of aanbevolen door de dochter die voor dierenarts studeerde. Mijn man komt zo dadelijk, zegt onze gastvrouw, hij is nog bij iemand boven. Met ‘boven’ wordt het bureau bedoeld. Straks zal professor Thiery er ons zelf rondleiden om zijn primitieve sculpturen, ouderwetse stethoscoop en vete kostbare boeken te tonen. We zitten gezellig bij het haardvuur. De beide ‘vondelingen’ liggen met hun snoet op nauwelijks een pootlengte van de vlammen. Met onhoorbare stapjes sluipen een zwartwitte en een rosgevlekte poes over het grote, Perzische tapijt. Een deur waaiert open. Met verende tred komt hij ons begroeten, professor Thiery. Ik herken zijn stem nog van de televisie, een typische ietwat nasale klank. Hij steekt een pijp op. Als straks ook nog blijkt dat wij met een identieke gulden Parker schrijven, lijkt alle ijs gebroken. Hij vertelt, vertelt en bouwt omheen mijn vete vragen met licht en schaduw zijn verhaten. De gastvrouw wenkt ons om aan een ronde, uitnodigende tafel te gaan aanzitten. Smakelijk, wensen ze ons toe. Heerlijk, zulten we straks antwoorden en we brengen de wijn aan onze lippen.
Terwijl ik daarna naarstig in mijn notities verzink, goochelt op ooghoogte Michel met enkele kostbare rekwisieten. Hij heeft ze als familierelikwieën bewaard: een zwart liniaal met afgeronde hoeken, uit hard maar licht hout; een sierlijk gebogen houten briefopener. Het zijn handzame, door grootvader Petrus Thiery met vaardige timmermanshand gemaakte objekten.
Michel herinnert zich levendig de nogal kleurrijke broers van zijn vader. Er was ‘nonkel’ Henri, de kunstschilder en ‘nonkel’ Jan, de anarchist door schrijvende broer in diens onuitgegeven vaderroman Prins van de Libanon leuk getypeerd als de bezitter van een ‘rosse anarchistenbaard’ en een ‘meneer die van plan is de revolutie over te doen’. Vader, Leo-Michel, en beide broers, oom Henri en oom Jan, woonden met z'n allen in de Rabotstraat. Bij oom Henri dronk Michel zijn eerste glas champagne. Hij tovert uit de familierelikwieën een bewaard champagneglas, retro, aardig van vorm en sierlijk gesle- | |
| |
pen. Oom Jan ging in de familie door voor een ‘rare’. Hij kweekte ondermeer kanaries, was zeer humoristisch aangelegd en bezat een enorme baard, waar per vergissing het paard van de melkboer ooit eens zijn tanden in zette in de veronderstelling vermoedelijk dat het hooi was. Oom Henri stierf in 1942 op 70-jarige leeftijd. Leo-Michel, door zijn zoon in talrijke boeken als ‘pipa’ vereeuwigd, stierf op 73-jarige leeftijd. Gekke oom Jan bereikte de leeftijd van 80 jaar.
Uit de biografische context licht ik een klein feit: in 1926 verblijft pipa te Bonsecours, wegens een zware depressie. En ik vraag of die chronisch depressieve toestand zo typisch voor zijn literaire broer, soms niet erfelijk was? In De trap van steen en wolken heet Gun Sedgwick het ‘de gluiperige neurasthenie’ en ook in de onuitgegeven roman Prins van de Libanon brengt Johan Daisne de grote depressie van zijn vader onder in de categorie van ‘neurasthenische verschijnselen’. En elders, in dezelfde (biografische) roman heeft hij het over pipa's ‘haast bestendige zenuwkwalen’. In elk geval, zegt Michel, heeft vader chronische hoofdpijn en constante slapeloosheid aan een Spaanse griep tijdens de eerste wereldoorlog overgehouden. Later, in de vijftigerjaren, zou Herman sprekend op zijn vader gaan gelijken.
Het verleden der Thiery's boeit me. In het door de Daisne-biograaf F.P. Huygens geredigeerde hoofdstuk uit de vaderroman, lees ik: ‘(Leo-Michel) was grootgebracht in een gezin dat, gelijk alle gezinnen toentertijd, de leer der Roomse kerk aanhing, of er althans de voornaamste gebruiken van naleefde. Maar de geschiedenis van de ketterjachten en de steeds aan de orde zijnde domperpolitiek der “christelijken” tegenover elke geestesontwikkeling en iedere maatschappelijke verbetering, openden vroegtijdig Pipa's eerlijke ogen. (...) Domhouderij, schijnheiligheid, geestesdwang - dàt verafschuwde hij, en daarom hield hij niet zoveel van kerken, en zelfs helemaal niet van dè Kerk, wereldlijk machtsapparaat dat, door met zulke middelen een god van rede en zachtmoedigheid te willen dienen, juist de eerste is om hem te verraden.’
Dit is wellicht het mooiste portret dat een zoon van zijn vader kon nalaten. En het klopt. Alleen, zegt Michel, bewaarde onze familie wél alle kenmerken van een Victoriaans tijdperk. Ze was puriteins van zeden en gewoonten en ook bijgelovig. Leo en ik werden op 13 november 1924 geboren... maar eerst op 14 november officieel op het stadhuis aangemeld!
Elke biografische schets van de schrijver vermeldt vanzelfsprekend 2 september 1912 als zijn geboortedatum; vermeld wordt telkens weer dat de geboorteplaats te situeren valt in het Rabot, een ietwat verpauperde buurt van de stad Gent, dicht bij de Coupure. Maar wie was die onbekende dame die Hermans meter werd? Die mevrouw Limbosch? Het antwoord komt zo. ‘Tante Céline’ heette ze in de familie Thiery, was een boezemvriendin van moeder Thiery. Eigenlijk heette ze Céline Dangotte. Ze huwde naderhand met de Frans-Belgische dichter Raymond Limbosch (1894-1953) die aanvankelijk
| |
| |
exacte wetenschappen had gestudeerd. Zo werd ‘tante Céline’ de meter van Johan Daisne en dit verklaart ook voor een stuk de perfecte tweetaligheid van de schrijver; nagenoeg al zijn vakanties heeft Herman, als kind, in Petite Espinette te Genesius Rode doorgebracht.
Maar Augusta De Taeye, als ‘mams’ door Johan Daisne in vele van z'n werken vereeuwigd en als ‘kranige echtvriendin’ in Prins van de Libanon geprediceerd, bezat méér vriendinnen. Trouwens, ze was sociaal en communicatief ingesteld; na de dood van haar man zou ze het middelpunt van de familie worden; ze zou haar zoons Aan de Bocht verzamelen en de beschermengel van Herman worden. Hoezeer ook getransponeerd, het staat zwart op wit te lezen in De trap: ‘hij was inderdaad een beetje haar lievelingszoon’ en in Prins van de Libanon lezen we een levensechte foto van een vrouw die 92 jaar oud zou worden: ‘Mevrouw was heel wit en klein geworden, maar haar ogen waren dezelfde gebleven, de goede, trouwe ogen, en ook in haar bijna nietige, dorre hand lag de geschiedenis van het verleden bewaard: een zenuwige frunnikhand van stadige, liefderijke zorg om anderen.’ Die andere vriendin was ‘tante Lize’. In 1915 zou ze naar Engeland uitwijken. Later zou Herman bij tussenpozen naar Engeland reizen en bij ‘tante Lize’ zou hij een goede thuishaven vinden. En een derde vriendin was Mabel Elwis, een Engelse kunstenares. Ook zij zou haar sporen in de familie nalaten, want meter worden van Michel Thiery. Mable trouwde met de Gentse mathematicus George Sarton, die later hoogleraar werd in de Geschiedenis van de wetenschappen aan de Universiteit van Boston.
Lees- en vertellust is toch ook van meetaf een familiale karaktertrek geweest, zegt Michel. De grootvader bijvoorbeeld langs moeders kant las, in het Gents en bij de Leuvense kachel, lange verhalen voor. Zijn dochter Augusta zou lerares worden en haar literaire belangstelling concretiseren in de constante hulp die zij haar literaire zoon Herman, in alle levensomstandigheden, zou bieden.
De hoogleraar in de verloskunde komt bij Michel Thiery tijdens ons gesprek even om het hoekje kijken, in het boeiende verhaal van zijn geboorte. Moeder werd zwanger en naderhand erg zwaar. Maar professor Daels stelde haar gerust. Alles zou in orde komen, het zou een gewoon alleen misschien wat zwaar kind worden. Zoals gebruikelijk in die tijd, greep de geboorte thuis plaats. De huisdokter werd er dus bijgeroepen, en het bleek aldra hoezeer professor Daels zich in zijn diagnose vergist had... Het was een tweeling. Vader en moeder Thiery waren danig beduusd. Ik laat even Daisne zelf aan het woord in De trap: ‘Evert (lees Herman) was reeds - maar nog slechts pas - op het gymnasium toen de tweeling geboren werd. Het ganse gezin was overtuigd geweest dat het een meisje zou zijn (...). Het móest een dochter zijn. Tot op die winderige herfstdag een manlijke tweeling over boord kwam kijken; iedereen was zo onthutst dat Pipa's bezoek aan de Burgerlijke Stand een dag werd uitgesteld.’ Over dat uitstel hadden we het al, het bleek in feite bijgeloof. In elk geval was de verrassing zo
| |
| |
groot dat er geen naampjes voorradig waren. Toen de vader, de volgende dag op het stadhuis kwam, wist hij weinig anders dan wat gestotter te formuleren. Toen heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand, met het identiteitsbewijs in de hand, de naam van de vader maar gescheiden. Het werd Leo voor de éne, Michel voor de andere baby. Herman zou hen later, in De trap, ‘die nagekomen ventjes’ noemen. Ik lees Michel de literaire transpositie voor in De trap: ‘Maar de wichtjes waren wél in leven gebleven, weliswaar gedurende een ruime tijd als beeldmooie maar ook héél tengere knaapjes; tot eindelijk, met het begin der puberteit, de grote, goede lucht van De Wilgen, het overvloedige voedsel en de velerlei zorgen hadden gezegevierd en beiden waren gaan uitgroeien in alle richtingen tot lange, brede en zelfs dikke (dit gold voor Kees), wat er ook van zij, tot flinke, sterke jongemannen, die thans even groot waren als Evert en hem weldra nog zouden overtroeven.’
Ik moet stellig De trap herlezen, knikt vertederd en glimlachend Michel me toe. Ja, het klopt voor een flink stuk. Onderwijl duikt Huguette Thiery in donkere eiken koffers die het salon sieren en diept reeksen oude foto's op. Eén ervan, een kleine momentopname in de straten van de Gentse binnenstad, toont ons Herman (Evert) in het midden met links van hem Leo (Lo) en rechts de zo totaal verschillende, breeduitdeinende Michel (Kees). Zowel de fysische als psychische portrettering komen aardig met de werkelijkheid overeen: ‘Fysiek geleek Lo sterk op Evert, dermate zelfs dat men bij niet te sterke verlichting wel gemakkelijk de ene voor de andere kon houden; Kees echter was als gezegd welgedaner en had, wat vaak bij gezette mensen voorkomt, veeleer een meisjesgezicht, met een heel fris teint, lichte wenkbrauwen, weke lippen en zonder ook maar de schaduw van één baardhaartje. Maar voor het overige was de tweeling, als Evert placht te verzekeren, “hemzelf in tweeën geknipt”: Lotar verpersoonlijkte zijn taaie kant; die was sportief, kalm, kort van stof, daar waar Kees hartgrondig fysiek lui was, maar ter vergoeding ongemeen welbespraakt. “Lo zegt niets maar doet het, Kees doet niets maar zegt het”, luidde het op De Wilgen.’
Er bestond zoals uit deze fragmenten al blijkt, een innige en intieme band tussen grote schrijfbroer en de tweeling, hoewel ze 12 jaar jonger waren. Zo hielp Herman hen ondermeer bij de keuze van hun literatuur. Al spoedig bezat hij een rijk gestoffeerde bibliotheek, in zijn persoonlijke werkkamer. Ook de beschrijving van deze kamer vindt Michel verbazingwekkend raak getypeerd. Inderdaad, zo zag die eruit. Op één detail na. ‘De zoldering was hoog, donkerhouten lambrizeringen bedekten de wanden, er waren weinig meubelen, slechts een divanbed met zijden kleed, een grote schrijftafel en een antieke zetel met hoge leuning; de boekenkasten waren in de lambrizeringen verzonken (...). Nog twee andere licht- en kleurvlakken verhelderden dit vertrek: de open haard in de lichtmarmeren mantel, en, boven het divanbed, een groot schilderij, kennelijk uit verre tijden (...): het stelde een adellijke jonkvrouw voor, een ter Wilgh uit vroeger eeuwen...’ Dat schilderij nu is transpositie, wél hing er een reproduktie van een schilderij van
| |
| |
Valerius De Saedeleer. De literaire broer heeft blijkbaar zijn sporen nagelaten in de smaak die ook bij professor Thiery heerst. Hij leidt ons via een trap in de centrale hal, naar zijn bureau. Ook daar zien we ‘een grote schrijftafel’, overgeërfd van George Sarton. Ook hier zijn ‘de boekenkasten in de lambrizeringen verzonken’. Ook Michel bezit een merkwaardige bibliotheek. Enthousiast introduceert hij ons in zijn collectie antieke boeken over de verloskunde. Enkele, de uitzonderlijkste, plooit hij voor ons open. Hij toont ons de anastatische herdruk van een zeldzaam verloskundig werk uit de 17de eeuw, rijkelijk met drogenaaldetsen geïllustreerd. Er straalt een erotisch-esthetische indruk van uit. Kijk, dit mag je vanuit anatomisch standpunt nog altijd aan de studenten voorleggen, zegt hij.
Ja, de boekenvirus waart hier rond. En bij Herman was die er al heel vroeg. Als kleinere jongen las hij Buffalo Bill en was hij verslingerd op Far Westverhalen. Herman stond daardoor niet zo in de gunst van vader, zegt Michel. Vader was verliefd op de natuur. Zijn oudste zoon hield niet van de natuur. Neem het natuurmodel bij uitstek, de Ardennen. Jaarlijks trok de familie Thiery er heen. Michel hield ervan om samen met zijn vader de wijde natuur in te trekken, om er de onvervalste schoonheid van de flora te bestuderen, om er te botaniseren. Herman bleef meestal achter. Na enkele jaren ging hij niet eens meer mee. Hij hield van de stad. Van zijn boeken. Lectuur en literatuur palmden hem gaandeweg meer en meer in. Er was trouwens maar weinig dat hij in boekvorm niet bezat. Tenslotte zag hij zijn schrijverschap door de aanwezigheid van het boek bedreigd. De bibliotheek die hij langzamerhand had opgebouwd, bouwde hij hardnekkig weer af. Hij wilde schrijven in een lege ruimte, bang als hij was voor invloeden. Bevreesd als hij was voor plagiaat.
Vóór de grote depressies in de jaren vijftig voorgoed een domper op zijn levenslust gingen zetten, was Herman een exuberante en dynamische persoonlijkheid. Telkens hij van zijn reizen terugkwam, vertelde hij honderduit over zijn ervaringen. Hij bracht cadeautjes mee en extravert als hij toen was, vertelde hij zelfs zijn intiemste belevenissen.
Dat vitale van vroeger weet de professor in één typische anekdote te vatten: Herman wist dat zijn vader erg puriteins van nature was. Het gebeurde ooit dat hij dat puritanisme uitdaagde door zich samen met de kleine Michel uit te kleden, en naakt in de huiskamer rond te lopen. En te rennen voor het grote raam dat op de straatzijde uitgaf...
Michel herinnert zich nog levendig met welk enthousiasme zijn grote broer in 1935 voor de eerste maal naar Rusland trok. Hij kende voldoende Russisch om nobelprijswinnaar in de medicijnen, Jules Bordet, als toegevoegd secretaris te vergezellen. In dit gezelschap prijkten trouwens meer russofielen en enthousiaste sympathisanten van het communistische eldorado; Aloïs Gerlo, exrector van de V.U.B. en bekend Erasmus-specialist én August Vermeylen waren van de partij. Bordet, medicus en hoogleraar in de Bacteriologie aan de
| |
| |
U.L.B., was een eenvoudig man zonder veel behoeften, ja ietwat aan de schrale kant en vooral een slecht organisator. Herman vertelde hoe hij op zijn Moskouse hotelkamer zijn sigaretten met een schaartje in tweeën sneed, om profijtelijker en langer te kunnen roken. In datzelfde jaar ook debuteerde Herman, als Johan Daisne, met twee dichtbundels. In de familiekring kende men heel wat gedichten. Herman las ze geregeld luidop voor.
De andere tweelingbroer, de angioloog Leo, vertelde me uitvoerig over die Brusselse periode en hoezeer Herman de vrijheid die hij in de grote stad genoot, op prijs had gesteld. Eenzelfde vrijheidsdrang, vertelt nu Michel, maakte dat Herman ook zijn legerdienst als een bevrijding onderging. Escapisme honderduit. Na de zware universitaire studies onderging hij het soldatenleven als een soort grote vakantie. Het leger schonk hem een vrijheid te vergelijken met de door hem bewonderde Far West. Hij was daarenboven erg gevoelig voor het militaire decorum. Hij legde een verzameling van helmen aan, hij verzamelde wapens en vond het uniform geweldig. Meer dan eens trouwens werd hij in uniform geportretteerd.
Toen Herman in 1935 Vlaams adjunct-directeur werd bij de Belgische Landsbond der Bouwbedrijven in de Stoofstraat te Brussel, taak die hij tot 1944 zou volhouden, bleek al vlug dat hij dit soort werk tegen zijn zin deed. Hij moest er met patroons uit de bouwnijverheid, allerlei administratief werk verrichten maar thuis sprak hij daar het liefst met geen woord over. Wél vertelde hij over zijn bezoeken aan het théâtre Du Parc, over de literaire vrienden die hij in de hoofdstad ontmoette (P.H. Dubois woonde toen te Brussel als correspondent en zou mederedacteur van zijn tijdschrift worden) en over zijn confrontaties met allerlei lieden uit de cinema- en theaterwereld. Zoals Multatuli en Baudelaire en meer befaamde schrijvers, schreef ook Johan Daisne zijn ‘Brusselse boek’. De trap van steen en wolken concipieerde en realiseerde hij te Brussel. (De nogal hatelijk voorgestelde professor Boslé werd gemodelleerd naar J.J.A. Van de Velde, een professor in de voedingswaren bij wie haringen verkoold moesten worden om er de calorieën van te berekenen.) Als ontspanning ging hij een tijdlang om 6 uur in de ochtend met zijn uitgeefster Angèle Manteau op stap, om er in een manége paard te (leren) rijden. Maar in feite was Herman niet zo sportief. Dit paardrijden was veelmeer een vorm van escapisme en hij hield het dan ook niet lang vol.
In 1938 vertrok Herman naar de universiteit van Bonn, voor een vakantiecursus. Hij sprak en kende, wat zijn vertaler Georg Hermanowski heeft bevestigd, goed Duits. Aan de kennis van de Duitse taal zit nog een anekdote vast. We weten dat Michel en Leo, de tweelingbroer, onafscheidelijk hun lot aan mekaar verbonden. Beiden ook verkozen ze hun studies te doen in de medische wetenschappen, beiden werden ze doctor. Ze waren het er zelfs over eens, bij geval van mislukking, een jaar over te zitten om hun studies verder gezamenlijk te kunnen voltooien.
| |
| |
Nu volgden ze hun laatste jaar middelbare studies. De Duitse taal was facultatief; ze hadden tijdens deze lessen vooral geslapen maar als puntje bij paaltje kwam bleken de punten toch mee te tellen. In elk geval tekende hun vader, streng als hij was, een nota in hun schoolagenda. De punten voor Duits zouden hoe dan ook meetellen voor het geheel. Welnu, in nauwelijks vier weken tijd hebben ze bij Herman, toen ook leraar Duits aan de Gentse kweekschool voor meisjes, (tijdens de weekends) het nodige Duits geleerd om te slagen. Toen Herman van zijn Duitse studiereis terugkeerde, schetste hij voor zijn familie de onwelriekende toestand die in dat land heerste. Hij had de Hitlerjugend te Bonn in actie gezien en vergeleek er hun houding met een knipmes. Een dramatisch moment, vooral voor ‘mams’, was de mobilisatie. Herman, haar lievelingszoon, werd bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog opgeroepen om als verbindingsofficier dienst te doen in het Belgisch leger. Zo verdween hij plots naar het Zuiden van Frankrijk, omgeving Carcassonne. Tot troost van zijn strijdmakkers ter plaatse, Het hij er bij een Franse drukker in het Nederlands zijn novelle Aurora drukken. En in september 1940 stond hij plotseling weer voor de deur in de Groot-Brittanniëlaan. Hij had een grote gerookte ham uit het Zuiden meegebracht. Hij had enkele exemplaren van zijn novelle bij zich. En, nogal royaal zoals hij met zijn geld omsprong, had hij ook een polshorloge gekocht. De eerste Omega die broer Michel ooit zag. Ten huize ‘De Peppels’ van Lucien De Coninck, professor in de zoölogie en verzetsman, zou hij zijn eerste vrouw Polly Van Dijk hebben ontmoet. Zij was een assistente aan de RU Gent. (Volgens de andere tweelingbroer, Leo, zou Herman zijn eerste vrouw tijdens de poëziedagen te Merendree hebben ontmoet.)
In de veertigerjaren gaf Herman, perfect tweetalig als hij was, Nederlandse lessen aan Franstalige juffers uit de grote stad. Deze petites bourgeoises echter staken hun neus op voor dat Nederlands. Ostentatief werd hem ook diets gemaakt: ça ne m'intéresse pas! Omtrent zijn bijdrage tot de vernederlandsing van de Brusselse juffrouwen aan de Ecole Sociale (tot 1955) bleek Herman dan ook niet bepaald gelukkig.
In oorlogstijd verbleef Herman tijdens de weekends in het ouderlijk huis. Hij ontving er op zaterdag heel wat mensen, vrienden, maar reserveerde de vrijdagavond voor zijn familieleden. Voor zijn vader en moeder, voor zijn beide broers, las hij dan de afgewerkte hoofdstukken voor uit De trap. In tegenstelling tot De man die zijn haar kort liet knippen, was dit de roman waar de gehele familie unaniem van hield.
Het oorlogseinde bracht enige drukte in het bestaan van de jonge schrijver. Tegen zijn zin was hij bij de Landsbond gebleven. Deze job bleek vooral een alibi, zo wist hij te ontsnappen aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Vrede- en vreugdekreten waren bij de bevrijding nauwelijks uitgestorven, of de repressie sloeg toe. Samen met Emile Langui, die zich Captain Bill noem- | |
| |
de, deed hij dienst bij het Krijgsauditoriaat te Gent. Collaborateurs berechten lag nu niet bepaald in de vredelievende aard van Herman. Hij wenste niet te oordelen en te veroordelen en diende dan ook zijn ontslag in. Misschien ietwat overhaast en door de bevrijding beroesd, engageerde hij zich tot een duurzame verbintenis. Op 32-jarige leeftijd huwt hij Polly Van Dijk, die zijn eerste vrouw zou worden. Bij mams kwam dit slecht aan. Zo verloor ze voorgoed haar lievelingszoon. Herman vertrok met zijn vrouw naar Brussel, maar had zijn werk opgegeven. Professor Frank Bauer, een bekend Neerlandicus aan de RU Gent en L. Brounts, leraar Nederlands van beide tweelingen aan het KA Gent, kwamen op zekere dag bij hen thuis. Ze overtuigden Herman om de plaats van stadsbibliothecaris te aanvaarden. Dit is een sinecure, hadden ze eraan toegevoegd, zo zal je voor de rest van je leven rustig kunnen schrijven.
In 1945, nog in het uniform van Belgisch officier, had Herman Nederland bezocht (De Hollandse reis) en bezet Duitsland (Reisebilder). Toch begon zijn enthousiasme voor het reizen zienderogen af te nemen. De eerste sombere levensvlagen doken op bij de dood van zijn dochtertje Frédérique, dat aan ‘Cot death’ of wiegdood stierf. Ofschoon het niet zo best meer vlotte in hun huwelijk, werd in 1947 Evert geboren. 1948 wordt zowat het officiële einde van Hermans sympathieën voor het kommunisme en kommunistisch Rusland. Het zou, zoals elders in dit boek door de Nederlandse slaviste Anne Pries aangetoond, ook het einde van Johan Daisnes slavistieke besognes betekenen.
Daartoe gaf Polen de doorslag. In 1948 woonde Herman het vredescongres te Wroclaw (De vrede van Wroclaw of een Proeve van Spijkerschrift op het IJzeren Gordijn) bij. Eigenlijk was Herman niet kritisch ingesteld. Hij kon geen kritiek op zijn werk verdragen, vertelt zijn broer, maar voegt hij er aan toe, hij bekritiseerde ook niemand. De kritiek die we in zijn Pools verslag lezen, zal dan zeker met pijn in het hart geschreven zijn. Hij diende er een droom van broederschap en solidariteit op te geven en noodgedwongen, in die sfeer van de nakende Koude Oorlog, een streep te trekken door sommige lang gekoesterde illusies. Michel herinnert zich nog prentbriefkaarten uit Wroclaw, met de handtekeningen van Pablo Picasso en Huxley op.
Versombering en introversie zijn niet meer te stelpen als in 1950, op 3 augustus, zijn vader sterft. ‘Pipa’ overlijdt aan een hartinfarct en is 73 jaar oud geworden.
Versombering door de dood. Versombering door de scheiding. In 1954 keert Herman naar de Groot-Brittanniëlaan terug. Met zijn zoontje neemt hij opnieuw bij zijn thans vergrijsde moeder zijn intrek. Vergrijsd jawel, maar nog ongelooflijk dynamisch en rijk aan initiatieven is mams. De gedwongen heimkeer markeert in het leven van de schrijver een periode die men als ‘hel’ zou kunnen omschrijven. Herman viel van de ene depressie in de andere.
| |
| |
Mams moest allerlei middeltjes verzinnen om haar zoon uit bed te krijgen, om hem levenslust in te blazen en moed in te pompen. Waarbij deze bedenking: nog op haar 89ste jaar wilde Augusta naar Israël. Gewoonlijk ging ze jaarlijks met haar zus op reis. Sinds haar zus echter op dieet stond, werd het de Ardennen. Op zeker ogenblik was Augusta de Ardennen moe. Luister, luister eens heel goed, zei ze toen tegen haar zus, dieet of geen dieet, dit is de laatste keer dat ik nog naar de Ardennen ga. Volgend jaar ga ik naar Israël! Helaas, dat volgend jaar belandde moeder in het ziekenhuis.
Hoe schril toch steekt de doodsdrift van Herman tegen deze levensdrift van zijn moeder af. En waarom heeft hij zo weinig lessen getrokken uit dat allesoverrompelende levensverlangen van zijn moeder? Vragen die verijlen, te meer doordat hij zelf vroegtijdig stierf. ‘Hij kon niet zonder zijn muze en heeft haar niet lang overleefd’, schrijft Jeroen Brouwers.
Het krasse en kranige van mams blijkt eens te meer uit het verhaal van de Thieryville, zoals men in het Gentse het samenhokken Aan de Bocht placht te noemen. Ook hier wijkt Michel ietwat van Leo's versie af. Volgens Michel gebeurde het zo: zonder ook maar iets van mekaar af te weten en zonder enige afspraak hadden Herman en Leo simultaan en naast elkaar een stuk grond gekocht. Het gebeurde op een woensdagavond. Elke woensdagavond greep er bij moeder Thiery een familiereünie plaats. En Herman begon: Ik heb gróót nieuws, ik heb gróót nieuws: ik heb Aan de Bocht een stuk grond gekocht! En Leo: 's Jonge, moet je nú wat horen: ik OOK! Wel lag er nog één perceel tussen en toen besloot Michel tussen beide broers in te gaan wonen. Vandaar de ‘met elkaar vergroeide villa's’ waarmee ik het verslag van dit gesprek begon. Vandaar ook de naam Thieryville...
Eerder al, in 1954, hadden ze met z'n allen een groot stuk bos gekocht in Aalter. Er werd een villa gebouwd, waarvan het terras uitzicht biedt op de ‘Kranepoel’. Een parel. In deze villa werden twee kamers ter beschikking gesteld van Herman. Maar literaire broer, uiteraard al niet natuurminded, heeft van deze idyllische maar erg geïsoleerde locatie betrekkelijk weinig gebruik gemaakt.
Op mijn laatste laatavondvraag (en of het laat is, tot mijn schrik zie ik dat het halftwee is!) naar de frekwentie waarmee de broers, de schrijver en beide chirurgen met hun respectievelijke dames, elkaar zagen komt een geestdriftig vrouwelijk antwoord. Huguette Thiery: elke morgen kwam ik hier aan deze terrasdeur staan, zegt ze mijmerend, en dan terwijl Herman via de tuin zijn wagen naar buiten reed, claxonde hij of soms wenkte hij me, voor een intiemere afscheidsgroet: enkele handkussen. Herman hield bijzonder veel van zijn beide schoonzussen, Huguette en Anne. Nu is het ook zo dat Anne, Leo's vrouw, op 26 maart, Huguette, op 28 maart en Marthe, Hermans vrouw, op 7 april verjaren. Dit werd gezamenlijk gevierd, bij Huguette. Vanzelfsprekend was de zilvergrijs geworden mams op dit diner d'anniversaire
| |
| |
van de partij. Voor haar hoge leeftijd bleef ze ongewoon kranig. Michel vertelt me nog hoe de stedelijke plantendienst tot tweemaal toe dat éne boompje voor hun deur moest vernieuwen; mams gebruikte dit boompje immers als parkeerpunt bij het achteruitrijden...
We staan op, ietwat beneveld van de wijn en de doordringende cognacs. Fluistert Huguette ten afscheid: Kijk, over de literaire waarde van Hermans werk kan ik geen oordeel uitspreken. Maar over de mens Herman moet ik dit zeggen: hij was een ongelooflijk lieve, attente en goede man.
(Tekst op basis van het gesprek dat we ten huize van professor Michel en Huguette Thiery hadden, op 4 december 1980.)
michel thiery (Gent 1924) studeerde medicijnen aan de RU Gent van 1942 tot 1949. Begon in 1949 de specialisatie verloskunde. Verbleef van 1952 tot 1954 aan de Columbia University te New York, waar hij zich specialiseerde in de pathologische anatomie. Sinds 1964 verbonden aan de RU Gent, eerst als docent en naderhand als gewoon hoogleraar. Hij is tevens als Dienstoverste verloskunde verbonden aan het Academisch Ziekenhuis van de RU Gent. Heeft talrijke medische publikaties op zijn naam staan, werkt mee aan binnenlandse en buitenlandse tijdschriften en encyclopedieën en speelde tussen 1960 en 1970 o.m. door middel van T.V.-voorlichting een belangrijke rol in de sexuele emancipatie.
|
|