| |
| |
| |
Evert Thiery Mijn vader
Wat betekent het de zoon te zijn van een schrijvende vader? Een vader voor wie de literaire daad het eerste en het laatste betekent, voor wie elk nieuw boek het geesteskind en het eerste kind is? Een vader die een kind moet opvangen en opvoeden op het ogenblik dat dit kind moederloos wordt en hij een gescheiden man - het grote crisismoment van het bestaan is aangebroken, hij toeft op het existentiële kruispunt der wegen, hij wordt door schrijfvragen bestormd en door bestaansvragen belaagd.
Misschien kunnen we met het einde beginnen, zegt Evert. Het einde dat alle coördinaten uit zijn eigen nog jonge leven op de lijn van bezinning en retrospectie verbindt. Het opsporen van de rode draad. Wat heeft mijn vader voor mij betekend? Hoe roep ik mijn vader als man en als schrijver weer in mij op? Hoe kan ik als zoon sereen zijn seriniteit verenigen met de vele zinnen die ik nu omtrent hem formuleer? Evert Thiery kent zijn geschiedenis. Zijn geschiedenis wortelt tot in de vader van zijn vader. De overgevoelige, de haast psychotisch hypersensibele man die deze natuurkundige was, zijn grootvader en de Pipa uit de romans van zijn vader, liet sterke sporen van burgerlijke degelijkheid en timiditeit en integriteit in zijn vader na en plantte die op zijn beurt in zijn zoon Evert over. Mijn vader is voor mij een strenge vader geweest, zal Evert gedurende diverse confrontaties herhalen. Streng toch zeker in de eerste periode, toen ik nog een kind was. Later, toen ik de copain van mijn vader werd, is die gestrengheid gaan wijken voor een opvang- en luisterhouding die apriori door het geijkte gelijk van de vader al was ingevuld. Hij luisterde, hij hoorde, hij was ontvankelijk, later, maar het was het openstaan van iemand die wist dat alles afgesloten was. Als ik met te onstuimige politieke of ideologische of filosofische ideeën thuis kwam, wees vader mij onmiddellijk op het vluchtige ervan, op het voorbijgaande ervan, op het juveniele ervan. Hij, de schrijver, had dat alles ook doorgemaakt en zijn zoon mocht rustig de periode van de grote verstoring overslaan...
Aarzelend en toch weer zelfverzekerd zoekt Evert naar de formules voor een portrettering. Zijsprongen en terzijdes hoe dan ook, ze voeren hem steeds weer naar het eindpunt dat hij als beginpunt wil zien: hij beleeft zijn vader in diens levenseinde, die broze, die breekbare, die uiterlijk zo burgerlijke man met zijn hoestjes die hem beangstigen, en de sigaret minder die hij meent te moeten roken want ook hij verneemt in zijn dagblad hoe schadelijk het roken voor de gezondheid is, de man met zijn griepjes of is het gewoon overgevoeligheid die hem velt. Het griepje komt dan toch weer harder bij hem aan, hij geneest zoveel langzamer dan een ander als iemand die zijn ziekte koestert. Voortdurend zoekt hij steun bij vrienden. Er is de vriend internist, professor
| |
| |
Roger Claeys; er is de vriend psychiater, professor Jacques Schotte; er is de zoon Evert, ook medicus. Hij rookt een sigaret minder, wat meer pijp, matigt het alcoholgebruik en drinkt dus een aperitiefje minder en een glaasje bier minder, hij laat de bloeddruk meten en het hart onderzoeken en zijn vrienden affirmeren voor de zoveelste keer dat hem niets mankeert. Hij is gerustgesteld, in het hotel Terminus vlak voor het Sint-Pietersstation en dé pleisterplaats van de schrijver in zijn vaderstad Gent, durft hij weer met plezier zijn filterkoffie te drinken. O dat Terminushotel, eindpunt van zijn dagelijkse wandeling - zijn kleine fysische inspanning - en mekka voor zijn koffie, plaats van inspiratie ook want hier schreef hij Pavane, en hier kan hij als vrouw Marthe meekomt alle lichamelijke zorgen van zich afþraten. Hier spreekt hij met zijn zoon Evert af nu de zoon, zeer tegen vaders zin, volwassen is geworden en een eigen weg bewandelt. En dan komt die bewuste augustusdag in 1978. Er is niets aan de hand. Vader staat gewoon op, zoals elke dag. Hij voelt wel een lichte druk op de borstkas. Marthe, zijn vrouw, meent hem als zo vaak te mogen geruststellen. Ze maant hem aan nog wat te rusten, even terug op bed te gaan liggen. Ze vertrekt alleen naar de bibliotheek voor het dagwerk. Een paar uur later is hij er nog niet, bang verwonderd belt ze haar man op. Het blijft doodstil aan de overkant. In allerijl rijdt ze naar het huis Aan de Bocht. Ze rent naar de slaapkamer en ze ziet hoe hij slaapt. Hij ligt zoals ze hem heeft verlaten, sereen te rusten op het grote bed, maar tot haar grote ontsteltenis constateert ze dat het slaapbed een doodsbed is, dat de levensslaap de doodsslaap is en de dagrust een eeuwige rust. In paniek belt ze Evert die amper tien minuten later ook aan het bed staat en onmachtig 't onherroepelijke constateert.
Evert mijmert, terwijl hij over de dood van zijn vader vertelt. Hij mijmert marginale bedenkingen bij deze dood: het is de dood, zegt hij, die mijn vader steeds zelf gewenst heeft; hij die altijd al ‘ziek’ was en in angst voor de dood heeft geleefd (het was vooral een ‘peur de mal mourir’) en door de dood van zijn liefste ‘ma-tje’ de aftakeling heeft gekend, is op de barmhartigste wijze waarop een mens sterven kan, mogen heengaan. Maandenlang had hij de doodsstrijd van zijn moeder meegemaakt, haar naam waardig heeft Augusta De Taeye op de taaiste wijze die men bedenken kan, afscheid van dit leven genomen. Tegen haar zin, stokoud, weigerde ze dit tijdelijke voor het ‘eeuwige’ te wisselen. Elke dag was een dolksteek geweest in het hart van deze overgevoelige, deze zo sentimentele man en nu zag hij zijn moeder, zijn inspiratrice, zijn onaflaatbare steun, wankelen en traag aftakelen. Barmhartige dood voor de zoon. Sereen, zonder ook maar één trek van lijden of smart, Egt hij op het bed, de handen gekruist en het ene been lichtjes over het andere gebogen. Een slapende. Geestelijk gezien een logische dood, zegt Evert. Logisch want barmhartig voor mijn vader die angst voor de dood had. Onlogische dood ook, maar veel bleek bipolair in zijn bestaan van burger en schrij- | |
| |
ver: zo onverhoeds afscheid moeten nemen op een ogenblik dat hij door iedereen was gerustgesteld, ogenblik waarop alles met hem in orde was... Een massaal cardiaal iets, hartinfarct of wat dan ook, heeft vader geveld. Maar waarom neemt iemand afscheid, tenzij een zekere levensmoeheid je naar de levensvoltooiing dwingt. Evert onderkent een aaneenrijging van elementen, hij somt ze alle op: de dood van ‘oma’ was voor zijn vader in elk geval een zware slag, enorm moedergebonden als hij was. Op 17 december 1976 was een einde aan dit taaie, dynamische en vitalistische bestaan gekomen, maar ook een einde aan een leven
dat met dit van haar zoon vergroeid leek. Gelijk met het levenseind van de moeder voltrokken zich andere lijnen van voltooiing. Het filmlexicon door vader als een levenswerk opgevat, waar hij tien jaar van zijn leven voor had ingezet, was nu beëindigd. In 1971 was het eerstedeel van dit encyclopedische boek verschenen. In 1975 verschijnt het tweede deel. In het jaar van zijn overlijden wordt er een derde deel, een supplement, aan toegevoegd. Hij vindt niet meteen de kracht nieuwe ideeën creatief uit te bouwen. Vrienden en kennissen van de schrijver raden hem aan oudere concepten op te diepen, te voltooien. Zo de vaderroman Prins van de Libanon. Maar hij aarzelt. Alleen maar met onafgewerkte scripten en vroeger gedachtengoed werken, wijst op aftakeling, op het afsterven van de inspiratie en de creativiteit. Hij komt er niet toe. Voeg daarbij het afscheid van zijn burgerlijke pool, de bibliothecaris die hij sinds 1945 was.
Je moet weten, zegt Evert, dat het leven van mijn vader voornamelijk door continuïteit, door structurering en door het rituele werd gekenmerkt. Leegte was een onbekend begrip bij hem. De dood van zijn moeder, de voltooiing van zijn encyclopedisch werk, het einde van zijn dagelijkse activiteiten verhaastten echter zijn stap naar de leegte. Toen hij gepensioneerd werd, mocht hij met goedvinden van de stedelijke autoriteiten de lopende zaken in zijn bibliotheek nog wat afhandelen; de afscheidsdag kwam niet abrupt en nog kon hij doen alsof. Maar wat moest er met zijn streng gestructureerd dagschema gebeuren eenmaal hij voorgoed thuis zou blijven? Alleen, want zijn vrouw Marthe, zoveel jonger als hij, zou haar taak in de stadsbibliotheek verder moeten zetten. Het onbekende zou hem onoverkomelijk lijken. Hij die als auteur in onwrikbare wetten van bestaan en voortbestaan had geloofd, kon dit zwarte gat niet overzien. Ondertussen was zijn Evert volwassen geworden en had hij een eigen bestaan en gezin. Toch gek, mijmert hij, dat mijn vader mij steeds als een kind is blijven bekijken. ‘De mooie jaren’ heette hij het, als hij met zijn gehuwde zoon sprak. ‘De mooie jaren’, de schrijver die gepoogd heeft ook een vader te zijn en tweemaal vader op het ogenblik dat hij een gescheiden man was. Moest hij nu alles en allen verliezen? zijn moeder, zijn zoon, zijn creativiteit, zijn burgerlijke dagtaak die hij als tegenwicht nodig had voor zijn artistieke nachttaak? Mijn vader leefde uiteraard al in het verleden als in een onveranderlijk iets. Zo opvallend, aldus Evert, waren die foto's van me op het
| |
| |
bureau van ‘paps’; ik stond er steeds vijf of meer jaren jonger ingelijst dan ik werkelijk was. Het verleden bood houvast en zowel Herman Thiery als Johan Daisne zochten elkaar in dat verleden te vinden en het als een heden te fixeren. Diep dat leven van uw vader als gestructureerd schema (met zijn continuïteitsdrang) even voor me uit, vraag ik. Een vraag die boeit ongeacht welk schrijver in focus komt, maar des te boeiender wordt waar het Johan Daisne betreft die de laatste tientallen jaren zekerheid en honkvastheid zocht in een geordend bestaan. 's Morgens stond hij vrij laat op, omstreeks halfnegen. Hij waste zich, kleedde zich aan en nam rustig de tijd voor het ontbijt. In de voormiddag vertrok hij dan naar zijn bibliotheek op de Ottogracht. Met de wagen. Met de boekentas vol documenten, en steeds een paar medicamenten. 's Middags werkte hij er ook langer door, tot rond één uur. Thuis, na het middageten las hij, bij wijze van siësta, de van zijn bibliotheek meegebrachte dagbladen en periodieken. Hij hechtte een groot belang aan ikonografie en stipte alles aan of knipte alles uit wat voor zijn bibliotheek nuttig mocht zijn. Daarna vertrok hij opnieuw naar het stadscentrum. Even liep hij nog het Terminushotel binnen voor de koffie. Omstreeks vier uur kwam hij in zijn bibliotheek aan. Hij werkte er tot na zeven uur. Opvallend is wel, aldus Evert, dat hij zo wat later aan het werk begon dan het personeel en natuurlijk ook later dan het personeel de bibliotheek verliet. Eigenlijk kon hij op die manier een te langdurige confrontatie met zijn personeel vermijden, was hij als hoofdbibliothecaris onafhankelijker en bezat hij meer dat gevoel van zelfstandigheid. Omstreeks halfacht kwam hij dan thuis aan. Hij placht steeds te zeggen dat de dag goed was geweest, en dat hij als ambtenaar zijn brood had verdiend. Ergens moet die ambtelijke plichtsgetrouwheid hem door zijn ouders zijn ingeprent, elk verzuim van deze
beroepsplicht zou hem een kwaad geweten hebben bezorgd. Daarna nam hij het avondmaal. Een gezellig ogenblik, zegt Evert, waarop ik als atheneumleerling en later als universiteitsstudent de dagprobleempjes met hem en ‘moes’ kon uitvertellen, waarop over alles en nog wat werd nagekaart. Daarna ging vader even verpozen op bed, met het ‘buikradiootje’ bij zich. Dit was een moment van overgang. Afhaken met de ambtelijke dag. Aansluiten met de artistieke nachtperiode. Zoeken ook naar geborgenheid en intimiteit en continuïteit. In een donkerende kamer werden de deuren op die andere wereld opengezet. Daarna stond hij op en maakte zijn dagelijkse kleine wandeling langs de Leie, ging om zijn dagelijkse biertje bij André met wie hij wat keuvelde. ‘Het biertje van André’ werd dan tijdens het nachtelijke schrijfwerk gedronken. Het gebeurde meer dat hij een tweede koffie in het Terminushotel ging drinken. Omstreeks tien uur arriveerde hij terug thuis, nam een bad, een haast rituele en reinigende functie kan men zeggen, met het naar dennegeur ruikende badschuim. Hij trok dan zijn daagse burgerpak uit en het liefst een slobbertrui en een stuk of wat slordige, loszittende spullen aan. De transformatie was voltrokken. Nu was Herman
| |
| |
Thiery uit zijn burgerlijke lichaam gestapt en werd hij de schrijver Johan Daisne. In de stilte van het nachtelijke huis en nadat hij zijn vrouw Marthe goede nacht had gekust, trok hij zich in zijn schrijfkamer terug en werkte er onophoudend tot halftwee in de nacht. Tijdens de voormiddag had hij vanuit de bibliotheek even zijn moeder opgebeld en 's middags liep hij vaak ook even bij zijn moeder in de Brittanniëlaan, binnen. Alles wat vertrouwd was, had zich naar de voltooiing toe voltrokken. Vertrouwd ondermeer was het tikken van het krijtje, in het rustige avondhuis, waarmee Evert als universiteitsstudent rechtopstaande bij een schoolbordje, studeerde. Vader en zoon wisten zich in elkanders nabijheid en zo was het goed. De anders zo bezadigde burger Thiery werd meteen de onstuimig schrijvende, op opwellingen deinende schrijver Daisne. Hij geloofde in de opwelling, in het moment, in de inspiratie, in de trouvaille. Tijdens de dag had hij vondsten en bevindingen op krantehoekjes, bierviltjes en papiersnippers genoteerd. 's Avonds diepte hij die op en werkte zijn creatieve levenspuzzle uit. Meestal ging het om creatieve, geïnspireerde ‘gulpen’ zoals Evert het uitdrukt, vader werkte soms heel korte tijd aan de eerste kladworp van een project. Waar het om gedichten of proza ging, deed hij dit met de pen. Artikels en brieven kwamen veelal tot stand op de tikmachine. Met twee vingers, maar feilloos en heel vlug. Het schrijfproces, zelfs van breedopgezette romans als Baratzeartea was zeer kort. In twee maanden stond een breed boek al op papier. Volgens Evert zocht hij uitgerekend in de spanning tussen het burgerlijke bestaan als ambtenaar en het losgeslagen personage in de schrijfakt, de nodige inspiratie en het nodige elan. Daarom was het repetitieve karakter van het geijkte dagschema zo broodnodig, het gaf hem in de wisseling van dag- naar nachtmens de nodige kracht en de gewenste kick om creatief te zijn.
Het spreekt vanzelf dat Evert hier voornamelijk de laatste levensfase van zijn vader viseert, de laatste twintig jaar waarop zijn vader een gefixeerd wereldbeeld en vast werkritme gevonden had. De enige zoon van de schrijver werd in 1947 te Gent geboren, geboorte die plaatsgreep in een reeds smeulende huwelijkscrisis. Langs alle zijden werd op de vader een claim gelegd: zijn ‘ma-tje’ trok hem aan; met zijn broers vormde zich een Thieryclan, zijn vrouw ‘Polly’ trok aan en stootte af, zijn dochtertje Frédérique was gestorven in de armen van haar moeder, Evert was 7 jaar toen zijn ouders voorgoed uiteengingen. Hij herinnert zich nog zeer goed de depressieve sfeer; op zondagnamiddag trokken ze dan naar zee, of maakten in de omgeving van Gent lange wandelingen. Het kleine jongetje aan de hand van een zwijgende, terneergedrukte en sombergestemde vader die in feite niet zo best wist wat met zijn zoontje aangevangen: overdag had hij immers zijn bibliotheekwerk en 's avonds wilde hij schrijven.
Evert ziet thans zijn vader uit die periode zoals zijn vader Pipa ervaren en
ondergaan heeft. Door toedoen van Walter De Broek, de latere administrateur- | |
| |
generaal van het onderwijsministerie, vond Evert in een Franssprekende familie uit Ronse een tweede tehuis. Drie jaar lang werd hij in dit Oostvlaamse provinciestadje door oom Armand en tante Germaine, die nog in leven is, opgevoed. Tijdens de weekends bezocht hij afgewisseld zijn moeder en zijn vader aan wie hij door het gerecht was toegewezen. Evert begrijpt, nu hij afstand heeft genomen van dat broze jongetje van toen dat zo erg onder die familiale toestanden leed, hoe ingewikkeld het tenslotte allemaal wel was. Van 1953 tot 1956 keerde vader naar de Brittanniëlaan terug, terug naar zijn moeder. En in 1957 huwde hij met Marthe, die een tweede en beste moeder voor Evert zou worden. Vader had haar aanvankelijk als leerlinge, daarna als toneeldilettante van zijn eigen werk en tenslotte als medewerkster in de stadsbibliotheek leren kennen. Ondertussen waren ze verhuisd naar Villa van Berken op de grens van de stad, de natuur aan de achterdeur. Het klimaat was zeker voor Evert, opgevangen in het nieuwe gezin met zijn tweede moeder, heel wat verbeterd alhoewel vader nooit echt meer uit zijn depressies zou loskomen. Maar Marthe accepteerde haar man en steunde hem; makkelijk leven kan men het niet noemen, wel boeiend; zij bleek de aangewezen persoon voor het nieuwe leven dat de schrijver thans leidde, meer teruggetrokken, minder geneigd tot reizen, veel introverter.
Evert volgde zijn atheneumjaren, met de grootste vrucht. Hij twijfelde tussen geschiedenis en geneeskunde. In het voorlaatste jaar aanbeland, verraste hij zijn vader op zekere dag met de formele uitspraak: ‘Paps, ik denk dat ik geen geschiedenis zal volgen, maar geneeskunde.’
Na enkele jaren universiteit, koos Evert de richting neurologie. Hij was assistent neurologie aan de Gentse Rijksuniversiteit en volgde daarna psychiatrie aan de Vrije Universiteit te Brussel. In 1976, twee jaar voor zijn vaders dood, was hij als neuro-psychiater afgestudeerd.
Mij boeit vanzelfsprekend de relatie vader en zoon. Het contact met een ouderwordende zoon verliep enigszins anders dan met het kind, Evert was een gesprekspartner geworden. ‘Paps’ was niet langer meer de vader die zijn nageltjes knipte in zijn Ronsese periode, boottochtjes met hem deed op de Leie, hem bezocht tijdens de zomervakantiekampen onder leiding van Marcel en Lisette De Back er te Anthée; een liefhebbende vader, dàt wel, maar toch erg strenge vader die een afstand schiep en misschien daardoor alle opvoedingsproblemen opzij schoof. Gestrengheid vergrootte de marge van de vrijheid voor het eigen schrijverschap, zo vermeed hij van meetaf een opstandige en rebellerende zoon die hem in zijn creativiteit hinderen kon. Maar hoezeer Evert ook een copain van zijn vader werd, het praten bleef vaak een spreken van de vader naar de zoon toe, veel minder omgekeerd.
Er werd heel wat gepraat bij de Thiery's. Over literatuur in het algemeen, over het werk van vader in het bijzonder, over film, en existentiële vragen. Daarbij werd ook steeds heel vlot overgestapt naar scherts, naar de kleine en
| |
| |
leuke dingen. Evert heeft steeds een groot enthousiasme ervaren bij het ontstaan van nieuw werk, van een nieuw concept of een mogelijkheid tot het ontwerpen van een nieuwe roman of novelle. Die ‘gedrevenheid der muze’ zoals Evert het noemt, kon de gehele familie tot geestdrift brengen want zijn vader is wel altijd, zeker voor de binnenwereld, een ‘kind’ gebleven. Een kind, dat van grapjes hield waar hij kinderlijk om lachen kon. Hij bezat een grote dosis humor en was, zeker tijdens momenten van rust, humoristisch ingesteld. Er werd dus heel wat afgepraat, vader vroeg zelfs het oordeel over zijn literaire arbeid maar men wist met onwrikbare zekerheid dat dit oordeel niets aan het oorspronkelijke concept wijzigen kon en dat hij erg, haast te gevoelig was voor elke ook goedgemeende kritiek.
Onwrikbaarheid, streng werkschema, vast levensritme bleven de laatste vijfentwintig jaren steeds gehandhaafd. 's Zondags maakte vader zijn wagen schoon, eigenhandig; hij vond dit voor een man met een zittend leven voldoende, het stelde hem in elk geval fysisch gerust. Ontspanning voor de geest bestond voornamelijk uit bioscoopbezoek. Evert herinnert zich nog scherp hoe hij als klein jongetje, aan de hand van zijn vader, heel wat films ging bekijken met het zo typisch Vlaamse etiket KNT (kinderen niet toegelaten). Bij het naar huis keren, werd tussen vader, moeder en zoon over de film nagekaart. Vader bezat een sterk persoonlijke visie en een vaste, filmatieke opvatting. Evert heeft op die manier heel wat filmatiek weten geboren worden. Vader formuleerde, wat hij straks aan de tikmachine voor een of ander tijdschrift zou uittikken. Hij herbeleefde in literaire vormen het geziene. Het onwrikbare levens- en werkschema werd in feite nooit wezenlijk doorbroken, ook niet door vieringen of bekroningen. Zeer zeker, vader was gevoelig voor erkenning, had het moeilijk met kritiek en vond in zijn moeder een vurige supporter. Zij zou haar zoon tegen al zijn belagers onder armen hebben genomen. Maar hoe gevoelig ook voor alle tekenen van erkenning, hij zag het toch steeds in functie van het schrijverschap zelf. Iets dat erbij hoorde. Ook dit, vindt Evert, maakt deel uit van het grote beeld dat hij van zijn vader als integer man bewaart. Integriteit vindt Evert de grootste gave van zijn vader. Binnen deze integriteit convergeerden twee elementen, een zeker eclectisme en een grote tolerantie. Dit eclectisme maakt dat hij zijn socialistische afkomst getrouw bleef, katholieke opvattingen over geest en voortbestaan huldigde en liberale ideeën van vrijheid en onafhankelijkheid cultiveerde. Wat schijnbaar tegenstellingen zijn, werden door de man Herman Thiery en de schrijver Johan Daisne tot één hechte synthese samengesmolten. Dat heeft de
buitenwereld niet altijd goed begrepen, zegt Evert. Maar vader had voor zichzelf een strikte en strenge weg uitgetekend, alles stond steeds in functie van het schrijverschap en van die weg week hij geen haarbreed af. Wanneer de jongen zijn schoolopstellen toonde, werden ze eerder met de strenge schrijversblik dan wel mild-didactisch bekeken en verbeterd. Hij was in de eerste plaats een
| |
| |
schrijver, hij had een eigen wereld opgebouwd die vaak met de bestaande botste. Hij bezat van de werkelijkheid een eigen beeld, dat niet steeds met het beeld van de werkelijkheid overeenstemde. Typisch voor deze houding is de anekdote die Evert zich herinnert uit zijn puberteitsjaren. Vader moest voor het PMS-onderzoek (Psychomedisch Centrum) jaarlijks formulieren invullen. Een eerste maal werd gevraagd of bij de zoon de puberteit reeds was ingetreden. De vader antwoordde tot ontsteltenis van de zoon categoriek ‘neen’. Het volgende jaar werd de vraag herhaald en vader vulde een vraagteken op het formulier in. Een derde keer antwoordde vader met een eigengereid ‘ik ben geen dokter’. Hij hield ervan de werkelijkheid te zien zoals hij ze zag, niet zoals ze was. Zoals hij ze schiep en dacht in zijn boeken. Ook naar het einde van zijn leven toe, toen zijn werk minder enthousiast door de critici werd begroet, zag hij in deze kritiek geen reële afwijzing of terechtwijzing. Hij meende dat niet ieder begreep dat hij thans zijn centrale thema's in vereenvoudigde vormen naar een groot publiek toebracht. Dat grote lezerspubliek was voor hem het bewijs zelf dat men steun kon vinden in zijn onwrikbare en haast religieus te noemen opvattingen. Hij wenste de lezer ook met simpeler en menselijker anekdoten te interesseren. Hij hield van een zekere simplifiëring à la Benoit. Hij zelf zag zijn literair werk in een eerste fase als zuiver literatuur, in die tweede levensfase als een humaan lezersgericht tekstaanbod, als lectuur. Evert is ervan overtuigd dat dit een bewuste stap is geweest, want zijn vader heeft het in tal van onderonsjes vaak bevestigd. Vader vond dit alles geen teken van veroudering, van het vallen in herhaling. Hoe eenvoudiger de boodschap werd, vond hij, hoe juister hij zijn doel als schrijver had bereikt.
(Deze tekst is samengesteld op basis van gesprekken die plaatsvonden te Gent in 't Patijntje, ten huize van Evert Thiery en voornamelijk ten huize van de samensteller, te Nieuwpoort-aan-Zee.)
evert thiery (Gent 14 mei 1947) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit te Gent. Hij specialiseerde zich naderhand in de neuro-psychiatrie en legde zich op klinisch werk toe, evenals op onderzoek op neuro-psychologisch gebied, naar de relatie tussen hersenfunctie en gedrag. Hij is professor aan de Rijksuniversiteit te Gent, publiceert in nationale en internationale tijdschriften en als vrij wetenschappelijk medewerker maakte hij voor de B.R.T. een televisieprogramma over linkshandigheid.
|
|