| |
| |
| |
F.P. Huygens Het spel als droom, de daad naar wet
Beelden uit de levensfilm van Johan Daisne
Voorouders en ouders
Op 19 augustus 1911 traden te Gent Leo-Michel Thiery en Augusta de Taeye in het huwelijk. Op het schooltje in de Geitestraat, waar zij als onderwijzeres was verbonden, was hij de meester van 't zesde. De gouden ring die zij elkaar wilden geven, konden zij pas veel later kopen en op hun huwelijksreis naar Heide-Kalmthout namen zij hun bagage in bruin pakpapier mee.
Op 2 september 1912 werd in de Rabotstraat nr. 16 ‘hun kleine Herman’, Hermanus voor de burgerlijke stand, geboren. Toen Augusta in verwachting was, had Michel haar een oude Franse bewerking van Theodor Storm's Immensee voorgelezen, die de magisch-realistische titel Le rêve et la vie. Herman et Elisabeth, imité de Storm par Daniel Arnauld droeg. Naar de tot Herman herdoopte Reinhard werd het nog ongeboren kind, waarvan zij wisten dat het een zoon zou zijn, genoemd.
Zoals Herman zelf dat later heeft uitgedrukt, was het eerste wat hij heeft ingeademd, de laatste ademhaling van de ‘goeie ouwe tijd’, van ‘la belle époque’, waarvoor zijn ouders representatief waren. Zij waren onwrikbare idealisten, die dan ook heel wat in hun leven gerealiseerd hebben. Michel was een dichterlijke geleerde, wiens streven het was de mensen terug naar de natuur te brengen. Herman gedenkt zijn vader zoals deze voor het winterraam in de huiskamer zat te werken aan zijn schrijftafel, vóór hem zijn pijp en microscoop. Hij schreef een rustig en sierlijk handschrift en een mooie eenvoudige taal, wanneer hij werkte aan de ‘prijsboeken’, door het Stadsbestuur voor het onderwijs ter beschikking gesteld. Zijn manuscripten illustreerde hij zelf met fraaie pentekeningen van vlinders en bloemen. Niet alleen door zijn baard geleek hij op twee grote portretten aan de muur, waarvan Herman later te weten kwam, dat die van Tolstoï en Kropotkin waren. Intussen redderde zijn moeder, die lerares was geworden, in de keuken. Op feestdagen sprenkelde zij soms enkele druppels eau-de-cologne op de gloeiende kachel, zodat de kamer heerlijk fris rook.
Herman was dus een kind van ‘kleine luiden’. In zijn sterk autobiografische literaire werk kan men talloze toespelingen daarop vinden. Zo schreef hij in zijn roman De neusvleugel der muze (1959), dat hij tijdens de eerste oorlog klompjes droeg, zwart gemaakt met schoensmeer, de enige luxe die hij als kind van een schoolmeester mocht genieten. Maar de leren riem sneed daardoor niet minder in het vlees van zijn wreef, zodat hij er soms op de ijzige speelplaats van huilde. Hij had de roep een woelwater te zijn in de klas, doch zijn zwarte kousen waren ook van zulke grove wol gebreid, dat ze zijn kuiten
| |
| |
en knieën kapotbrandden van de jeuk. En moeder, de heilige zorg, had bovendien eigenhandig een petje voor hem gefabriekt, opdat hij er niet als een straatboefje, gelijk Jackie Coogan The Kid, zou uitzien. Door dat ongeluksding heeft hij jaren de onschuldige bijnaam van ‘de Pot’ getorst, die hem als de tergendste vernedering in de oren klonk.
Al beweerde hij toen gelukkig te zijn zulk een jeugd te hebben gekend, zich zo mens onder de mensen te hebben kunnen voelen, toch vertoont het verhaal ‘Amoëne. Het hemd’ uit De vier heilsgeliefden (1955) een parallellisme in de uitwerking van dit jeugdmotief, dat te denken geeft. De ouders van Pierre Homan, de schrijver zelf, waren bescheiden en vlijtige mensen geweest uit de tijd van het idealisme. Zijn vader gaf les in de natuurlijke historie en zijn moeder was onderwijzeres. Na school, terwijl vader zat te studeren onder een portret van Kropotkin, nam moeder het huishouden waar. Zij maakte alles zelf, ook de hemden voor Pierre, die zij op de keukentafel knipte, zonder ander patroon dan haar eigen hart: eenvoudig, recht en deugdelijk. Deze produkten vielen echter onvermijdelijk nogal origineel uit en leken op een soort rudimentaire ‘Russische’ hemden. Zij wekten de lachlust van zijn kornuiten en maakten Dr. de la Lys kregel bij het vluchtige geneeskundige onderzoek van de volkskinderen van Pierres school. Hij schamperde dan ook: ‘Ik geloof dat je moeder nog genaaid heeft voor Prins Kropotkin.’ Wanneer meester het niet hoorde, noemden zijn klassemaatjes hem ‘'t Hemde’, en velen onder ons zullen zich herinneren ‘wat een knaap lijden kan onder zelfs een nietszeggende plaagnaam. 't Hemde leed eindeloos want de jaren van de jeugd lijken de langste van het leven.’
In Hermans herinnering en werk leeft zijn vader voort als een onderwijzer in de edelste betekenis van het woord: een pedagoog met gelijke liefde voor kind en wetenschap. Over alles en nog wat documenteerde hij zich tot in de universiteit. Een hem aangeboden doctorstitel in zijn lievelingsvak, de natuurlijke historie, wees hij af, daar hij onderwijzer was geworden om het te zijn. Later stichtte hij het Schoolmuseum, een helder wit gebouw met een mooie Plantentuin, gelegen aan het Gentse ‘straatje van Berouw’. Aan dit museum, dat zijn naam is blijven dragen, was hij verbonden van 1924 tot 1943; het is de verwezenlijking in het groot geworden van wat hij als ideaal onderwijsmilieu beschreven had in zijn baanbrekend werk Encyclopedisch onderwijs, dat onder een andere benaming de actuele leermethode is geworden en dat hij reeds in het klein verwezenlijkt had in zijn ‘onbetaalde school’ in de Geitestraat.
Zijn God was Tolstoï, niet die van Anna Karenina, maar de oud-christen; zijn Heilige Maagd was de Natuur. Hij was een overtuigd, maar idealistisch socialist, voor wie de kerk met de machtigen der aarde altijd twee handen op één buik was geweest. ‘Onder het priesterkleed zag hij steeds de dolk van Ignatius van Loyola flikkeren; in de wierook walmde voor hem alsnog de brandstapel
| |
| |
tegen en kloosters hield hij voor broeikassen van onnatuur.’ Jezus, placht hij te zeggen, heeft toch de zwendelaars allerhande uit de tempel gejaagd, en zelfs het mooist gepredikt in de natuur, op een Berg. Daartoe door zijn zoon, met een onmiskenbare hang naar het religieuze, wat opzettelijk uitgedaagd, verklaarde hij hoe voor hem godsdienst bestond in het ondubbelzinnig betrachten van de zedelijke wet die hij zo duidelijk in zijn hart hoorde klinken. Ootmoedig en moedig heeft hij ernaar geleefd, als een weldaad en een toonbeeld voor anderen. Onderhield hij enerzijds een hele troep sukkelaars en dagdieven ‘die hem om strijd afbedelden’, anderzijds zond hij zijn zoon zondags naar de ambachtsschool, voor het geval hij een ‘speelvogel’ mocht blijven. Diens letterkundige arbeid heeft hij nooit aangemoedigd, maar hij hield er in stilte van. Toen hij in 1950 stierf, heeft Herman zijn verdriet afgeschreven in een dikke vaderroman, Prins van de Libanon, waarvan alleen het eerste hoofdstuk onder de titel ‘Bonsecours’ gepubliceerd is in het tijdschrift ‘Yang’ 80-81, januari 1978: Johan Daisne. Een terugblik. Tot aan het einde van zijn werkzaamheden als directeur van de Gentse Openbare Stadsbibliotheek begroette Herman elke ochtend bij het binnengaan van zijn kamer het borstbeeld dat Jozef Cantré van ‘Pipa’ na diens dood had gemaakt.
Hermans verste literaire herinnering aan zijn moeder, Auguste de Taeye, zijn twee boeken in stempelband, die ze tussen haar huishoudelijk werk door zat te recenseren: School-idyllen van Top Naeff en Tine van Berkens postume werk Mijn roman. Als jong meisje was zij het troetelkind van haar vader Franciscus, Pépé genaamd, omdat hij Hermans peter was. Mank door een ongeluk in zijn kinderjaren, moest hij de te zware taak van los werkman opgeven en na enkele jaren van weinig winstgevend gezwoeg als kleermaker, opende hij een likeurstokerij. Hij vond een Elixer De Taeye uit en Thérèse, zijn oudste dochter, bracht met kar en paard de waar naar de herbergen en rolde eigenhandig de vaten in de kelder. Het liefst was Pépé echter ‘zijn Gusta’, aanhankelijk begaafd kind, waarover hij in zijn perkamenten boekhouding schreef: ‘Koud kipje gekocht en het mijn Gusta gebracht naar de Normaalschool te Brugge, waar ze zo hard moet werken en waar het zo koud en hongerig is.’ Auguste was ‘primus’ geweest en de eerste van honderdvijfentwintig meisjes, waaronder welgestelde, uit alle hoeken van het land, voor het toelatingsexamen. En uit eigen beweging was zij gaan aanbellen bij de gouverneur om een beurs te verkrijgen: ze wilde niet dat haar studie aan de kweekschool de familie tekort zou doen. Op deze school raakte zij bevriend met een medeleerlinge, wier zoon - magisch-realistische coïncidentie - later in de literatuur Hubert Lampo zou heten. Augusta werd onderwijzeres, later regentes, werkzaam als lerares aan de Stedelijke Normaalschool voor Onderwijzeressen te Gent, en ten slotte rijksinspectrice. Al vroeg maakte zij deel uit van het groepje idealiserende jongelui ‘Reiner Leven’, waarover haar zoon in de roman Lago Maggiore (1957) verteld heeft. Het betreft hier de Tante L.-episode, in het ontroerende frag- | |
| |
ment
‘Tantelle’ vorm gekregen, als een dierbare herinnering aan Lisbeth Aerens-Verwest, echtgenote van de kunstschilder Robert Aerens. Zij bewoonden een groot huis op het platteland van Afsnee, een kunstzinnig milieu, waar ook de kleine Herman welkom was om er in de oorlogsjaren, waarschijnlijk in 1918, gedurende enkele maanden in de buitenlucht krachten op te doen. Lisbeth Aerens behoorde ook tot het groepje ‘Reiner Leven’, mensen die Herman tot het eind van zijn leven in vriendschap is blijven gedenken: de dichter Raymond Limbosch (1884-1953), de Gentse geleerde George Sarton, later Harvard-hoogleraar (1884-1956), de vader van haar die Herman later in De neusvleugel der muze ‘de allereerste échte’ heeft genoemd: de kleine May, die zijn leeftijd had, en na het schrijven van verzen en romans in Amerika hoogleraar in de literatuurgeschiedenis is geworden. Verder waren er nog de kunstschilders Gérard Ceunis (1885-1964) en Robert Aerens (1883-1969) zelf, en Céline Dangotte, Tante Céline, die weldra mevrouw Limbosch zou worden. In de zitkamer van het huis Aan de Bocht 7 hing een aquarel van Mabel Sarton-Elvis die Céline Dangotte voorstelt.
In 1924 schonk Gusta het leven aan een tweeling, jongens die elk een deel van vaders naam meekregen: Leo en Michel. Het ouderlijk huis stond toen niet meer in de Korenbloemstraat, maar in de Ekkergemlaan, thans Einde Were 67. Sinds begin 1933 groeide Herman met zijn twee broers op in het ‘familiehuis’ aan de Groot-Brittanniëlaan 4a (later 6), gebouwd naar tekeningen van Michel met typische Jugendstil-reminiscenties, vooral in het interieur. Er heerste een sfeer van ‘avontuur en gezelligheid, suspence en huiselijke knusheid’, grondstof voor de eerste roman van Johan Daisne: De trap van steen en wolken (1942).
Ook de armste families hebben ten minste één sprookjesvoorvader. Die van de Thiery's was Jean de Château Thier(r)y, in 1659 in dit hoofdstadje van het departement Aisne geboren. Zoon van arme wijnbouwers verliet hij zijn ouders om fortuin in het buitenland te zoeken. Hij trad in dienst van een rijke Italiaanse koopman, redde diens leven tijdens een zeestorm en erfde al diens bezittingen. In 1676 stierf hij als vrijgezel in Venetië en liet zijn enorme vermogen aan goud, edelstenen, schepen en koetsen na aan arme bloedverwanten in het Frankrijk van Lodewijk XIV. Meer dan een boedelceel heeft zijn vaderland nooit bereikt. Ook de adellijke titel van jonkheer is voor de nakomelingen van de legendarische Jean Thiery verloren gegaan en het proces van de erfgenamen, onder wie wijlen Evita Perón, met de Franse staat duurt al eeuwen. Michel Thiery had een hekel aan het erfenisverhaal, maar Herman herinnerde zich deze afkomst naar aanleiding van een schampere opmerking van een zijner professoren over zijn eerste proeven op literair gebied, die hem de behoefte deed gevoelen een pseudoniem te kiezen. Herman Thiery werd Johan D'Aisne of Daisne. Ook liet hij zich lid maken van de toen voor enkele jaren opgerichte Internationale Familiestichting Thiery om geregeld het
| |
| |
tijdschrift ‘Le Guide des Thiery’ te ontvangen. Daarin ontdekte hij o.m. dat de grootvader van Jean de ‘Venetiaan’, met name Robert Thiery de Saint-Thomas, gendarme du Roi de France, in 1510 geadeld werd door Antoine, hertog van Lotharingen, en dat hun blazoen ‘Een pijl gebroken op een schild,/ twee sterren boven, en een onder...’ vertoont.
| |
De wedloop der jeugd
‘En dit is nu eens een echt verhaal van jeugd, in de zonnige zin van dat woord, wanneer we het opvatten als de naam van 's levens mooie seizoen.’ (Johan Daisne in ‘De wedloop der jeugd’ uit de bundel Met dertien aan tafel, 1950). Johan Daisne is met vertedering over zijn jeugd blijven schrijven. Herhaaldelijk heeft hij het over ‘la belle époque’, maar ook over een ‘zwaar erfdeel’ en de moeilijke opgave de ‘onwrikbare idealisten’ die zijn ouders zijn geweest, waardig te blijven.
Omdat zowel Michel als Gusta les gaven, werd de kleine Herman ondergebracht bij kleermakers: Pa Gaston en Mem, beiden met Heide getekend in de roman Hoe Schoon was mijn School (1961). Zijn moeder, die toen aan de Andriesschool verbonden was, voedde hem daar in de ‘parloir’. Pa Gaston noemde Herman ‘Manus’; bij zijn dood schonk hij hem een klokje, dat tot het heengaan van Gusta in de voorkamer van het huis in de Groot-Brittanniëlaan heeft gestaan.
Van 1918 tot 1923 was hij zelf op de school in de Geitestraat, waarna hij van 1924 tot '25 technisch vierdegraadsonderricht in de school Groot Meerhem, Jacob van Maerlantstraat, volgde. Zijn Tolstojaanse vader immers wenste dat niet enkel Hermans geest zou worden ontwikkeld, maar dat hij ook zijn handen zou leren gebruiken, al was het maar om eerbied op te vatten voor elke menselijke arbeid. Twee jaar lang heeft hij getekend, boeken gebonden, hout en ijzer bewerkt. Daarna volgde een jaar zondagslessen op de Vakschool, afdeling modelmakerij: ‘Indien mijn pen ooit mocht weigeren, kan ik aldus nog altijd een eerlijke hand aan de beitel steken: ik heb maar het litteken te tonen dat hij mij als kind heeft gelaten.’ Al tekende Daisne later zichzelf gedurende zijn lagere-schooltijd als ‘een wilde’, maar toch ook als een ‘dichterlijke speelvogel’ en al was hij nog niet de studieuze jongen van de Atheneumjaren, toch won hij telkens de medaille.
Als zijn leeftijdgenootjes speelde Herman graag met wapens, wat niet van thuis mocht. Arme vriendjes hadden mooie, blinkende speelgoedsabels, hij een stok, die hij nog verbergen moest ook. Op zijn kast in zijn werkkamer in ‘Villa Van Berken’ lagen tot zijn dood wapens: zijn geweer, bajonet, helmen, waaronder een uit het Duitse keizerrijk en een uit het Hitlerleger. In zijn gedicht Kernamout (1938) beschrijft hij een Indianenspel, dat herleven zal
| |
| |
in de droom van de ik-figuur uit het verhaal ‘Gojim’, in 1939 in ‘Klaverdrie’ verschenen. Deze verklaart plechtig de Indiaan met het grote hart te willen zijn. ‘Over onze lippen kwamen soms onbegrepen plechtige woorden, waarbij we stil konden worden en ons tragisch groot voelden, met een vermoeden van iets heftig schoons.’ Een wild kind met een verbeelding vansgelijken, volgens een typering van de moeder, die terugkeert in de roman Ontmoeting in de zonnekeer (1967) met professor emeritus Herbert, in wiens herinnering nog de ‘speelvogel’ leeft die ‘vreselijk vuur heeft gevat op het toen nog zeer ontvlambare celluloïd der zevende kunst’. Geen Indiaantje speelden hij en zijn kornuiten, maar grootscheepse wederopvoeringen van heroïsche stomme films, zoals Zorro of Le bossu, die ze kenden van bonte affiches. Bij hun blikken sabels en andere luisterrijk arme requisieten behoorden spelhandelingen vaak als symbolische gebaren. Of wilde de jonge Herman zich daarmee vooreerst onderscheiden in de trots-schone ogen van het meisje Marquita? Zij woonde aan de Nieuwe Wandeling in de buurt van de Ekkergemlaan, een blondine die erg in trek was bij de jongens, die voor haar venster ‘tante Marianne deden’, zoals Oma Thiery dit in een gesprek met mij formuleerde. Professor Herbert weet zich haar met warmte te herinneren: ‘een zeer blond en blank meisje, dat koket en hooghartig maar niet minder geboeid toekeek, vanuit haar hoge mam in het kasteeltje dat daar als op een eilandje aan de vaart lag.’
En ten slotte het begin van De neusvleugel der muze, waar een schrijfwijze gehuldigd wordt ‘die de schietschijf loszeeft om de roos ongeschonden te winnen’. Welk wapen je moet gebruiken, hangt van het doel af, aldus de schrijver ter zelfder plaatse tot de jeugdige vrienden van het atheneumblaadje ‘Iris’, die hem teveel franje van details aan zijn werk zouden kunnen verwijten. |‘Het leven zal je leren, dat de kortste afstand tussen twee punten niet altijd lineair is, o.m. wanneer tussen twee punten een heuvel ligt en het leven steekt vol kuilen. |Levenswijsheid van een dichter die ik op de Gentse halfvastenkermis van 1968 regelrecht op de schiettent heb zien afgaan.
Zoals ‘de kleine prins’ in zijn prille jeugd door Pa en Mem Gaston liefderijk was opgevangen, zo gebeurde dat later ook door de familie Limbosch. ‘Oom’ Raymond, een voornaam Frans-Belgisch dichter en denker, was de zoon van een Hollandse, die een kantwinkel in Brussel had. Haar zoon huwde de dochter uit de bekende Gentse kunsthandel, Céline Dangotte. Over haar vriendschap met Gusta de Taeye is al gesproken. In Brussel opende Céline Limbosch-Dangotte eveneens een kunsthandel en woonde met haar man in een mooi landhuis dicht bij het Zoniënwoud, in de ‘Kleine Hut’. Het landhuis heette ‘Le Pignon rouge’ en stond te midden van grote hagen en bomen in de Avenue Lequmie. Daar ‘tante’ Céline Hermans meter was, is hij daar vaak met vakantie geweest, met Kerstmis en in de zomer. In zijn televisiegesprek met prof. Joos Florquin, op 30 augustus 1972 uitgezonden, vertelt Daisne dat hij met Raymond Limbosch, die een echte aristocraat was in al zijn
| |
| |
doen en denken, vaak geleerde gesprekken had op filosofisch gebied en dat deze hem in de verskunst heeft ingewijd. In herinnering aan die tijd heeft Daisne zijn roman Als kantwerk aan de kim (1965) laten beginnen in een hotelletje aan de rand van het Zoniënwoud, waar de gepensioneerde bankdirecteur Folkert is gaan wonen.
In 1926 ging Herman naar het Koninklijk Atheneum Ottogracht, waar hij met opvallend goede resultaten van de 5e moderne af, eerst op de Franstalige en vervolgens op de Nederlandstalige afdeling, tot en met de 2e moderne (1929) het onderwijs volgde, maar met zoveel ijver dat hij in het voorlaatste jaar overwerkt raakte en de studie moest stopzetten. Hij ging toen als jongste bediende in de textielfabriek La Lys werken, waar hij de telefoon onder zijn beheer kreeg vanwege zijn talenkennis. Ook had hij zich in de filmatiek verdiept, getuigen drie artikels in het atheneumblaadje ‘Ontwaking - Semailles au Soleil’ over William S. Hart, Pola Negri en Tom Mix, in 1927 geschreven en uit de herinnering tot een levendig motief in De neusvleugel der muze verwerkt. Hiermee leverde hij een eerste bewijs dat de levensprikkel die hem tot schrijven heeft aangezet, oorspronkelijk van de film afkomstig is en wanneer men de laatste filmkritieken van zijn hand in ‘Periscoop’ leest, dan voelt men dat daarvan de opzet is om, door het doek heen, daarin zijn jeugd, zijn levensbegin terug te vinden.
Herhaaldelijk heeft hij er met nadruk op gewezen, dat het zijn moeder is geweest, die zijn belangstelling voor Buffalo Bill, Nick Carter en de avonturenroman van kapitein Mayne Reid heeft verruimd door hem de jeugdromans te laten lezen van Top Naeff en Tine van Berken, een Nederlandse onderwijzeres, die aan het einde van de vorige eeuw leefde en te vroeg gestorven is om ruime bekendheid te verwerven. Zij groeide later in Daisnes verbeelding uit tot een symbool van beminnelijkheid en goedheid, een symbool dat niet tot een afgesloten verleden behoorde, maar waarvan hij verwachtte, dat het ieder ogenblik als een levend mens op hem kon toetreden, getuige zijn aan haar gewijde toneelstuk, het laatste van de trilogie De liefde is een schepping van vergoding, in 1945 uitgegeven en herhaaldelijk gespeeld. Aan zijn villa aan de Leie schonk hij haar naam.
Dat hij zijn grootste liefde, die voor de zevende kunst, aan zijn vader te danken zou hebben, is een onjuiste gevolgtrekking uit duidelijke feiten. Als knaap mocht hij van Michel Thiery slechts zelden naar de bioscoop, minder vaak dan zijn vriendjes, omdat hij elk bezoek moest verdienen en dan ontving hij plechtig een bon: ‘goed voor een bioscoop’, die hij echter bij de minste afkeuring weer verloor. Na de episoden-film L'aiglonne (Keppens & Navarre, 1921) heeft de toen bijna tienjarige jongen gehoorzaamd aan een onweerstaanbare behoefte om tegelijk die prent na te vertellen en er, schrijvende, het slot van te wijzigen, naar eigen voorkeur. Dit is zijn eerste letterkundige dààd geweest. In zijn roman van de film De neusvleugel der muze vertelt de schrijver,
| |
| |
dat in het atheneumblaadje ‘Iris’ zijn eerste bijdrage over de film geplaatst is. ‘Een film was nog nooit besproken, tot een overmoedige bloodaard daarover eens een heel enkel eerste stukje heeft gewaagd, wat hem op slag beroemd en berucht heeft gemaakt, bij alle surveillanten en tot bij de zussen van zijn maatjes, de verre, hooghartige schonen van het meisjeslyceum. Dat artikel handelde over Douglas Fairbanks sr. met het blanke gebit (The mark of Zorro, Fred Niblo, 1921) en over Pola Negri met haar donkere polkahaar (Sumurun, Ernst Lubitsch, 1920 met Paul Wegener, de Golem). Want de film stond toen in haar heroïsche, epische, mythologische jaren, precies zoals wij. We speelden de prenten na en mee... Zo zijn wij geweest - straks een leven geleden, - de eerste kinderen van de bioscoop. Wij spéélden hem uit, en dat één stoute bloodaard er eens over dorst schrijven, was, vanwege het ongewone, ook nog spel, naast schuchterheid.’
In zijn schooljaren heeft Herman ook ongeveer alle in Gent gangbare opera's ‘doorgemaakt’ en met uitzondering van Les contes d'Hoffmann, dank zij wat daarin van Hoffmann overschiet, had hij er een gruwelijke herinnering aan de schouwburg van behouden. En wat zijn lektuur betreft, herinnerde hij zich nog dat toen hij met Couperus dweepte, hij door onderwijzers, leraren, bibliothecarissen en bekenden van de familie haast als een verdorven kind beschouwd werd vanwege zijn hang naar die wufte kost. Op het atheneum maakte hij kennis met Paul de Rijck, die zijn eerste uitgever zou worden, met Robert Mussche, zijn boezemvriend met wie hij later ‘in het Verzet zou staan’, en met Nojorkam, de broer van Jan Schepens, die hem het eerst over Herman sprak, lang vóór Schepens Herman persoonlijk zou leren kennen en met hem bevriend worden. Combineert men dit alles met zijn besluit om - tot grote verademing thuis - ernstig te gaan werken met dezelfde enthousiaste belangstelling voor ongeveer alle vakken: wiskunde en talen, scheikunde en handel, die hem alle even lief zijn geweest, al was zijn ijver niet heel schools, dan is het niet te verwonderen, dat hij danig overwerkt raakte. Als heuse pedagogen stemden zijn ouders dadelijk in met zijn verlangen de school te verlaten. Een maand later had de verandering van milieu hem reeds zo goed gedaan, dat hij, aangespoord door zijn beste gangmaker, zijn moeder, zich in zijn vrije uren kon voorbereiden voor het universitaire toelatingsexamen, waarvoor hij met glans slaagde.
In de zomer van 1930 bracht hij zijn vakantie in Engeland door bij de schilder Gerard Ceunis te Hitchin in Hertfordshire, een zomer ‘blond en geurig als zijn tabak en met de herfstgrijze ogen van mijn nichtje Vanna’. Oom Gerard was als lid van de Gardecivique naar Engeland overgestoken, waar hij met zijn vrouw, tante Lize - een telefoniste en een vriendin van Gusta de Taeye - een tweedehandsmodezaak opzette en waar hij portretten schilderde. Hun dochter heette Vanna, naar een personage in een stuk van Maeterlinck. Gerard had in 1909 zelf ook een drama geschreven in 3 bedrijven: De gevangen prinses, uitgegeven met een voorwoord van André de Ridder. Vanna, die een rol speelt
| |
| |
in Daisnes Zes domino's vaar vrouwen (1943), is later met een advocaat in Londen gehuwd.
Deze vakantie in Engeland vindt een magisch-realistisch vervolg in Filmatiek of de film als levenskunst van 1956. Daisne vertelt daar, hoe hij ervan gedroomd heeft opnieuw toneel te gaan schrijven, zoals ook door André Demedts in zijn studie over zijn vriend in het vooruitzicht is gesteld. Het is er niet van gekomen, hoewel Daisne een goed thema had, weer een mengeling van verleden en heden, zoals in zijn Tine van Berken. Het zou handelen over de filmster Lilian Hall-Davis, die zelfmoord gepleegd had kort na het opkomen van de sprekende film. Hij had in het dagblad ‘Vooruit’ een artikel aan haar herinnering gewijd, geïllustreerd met haar portret, en verzocht de lezers, als ze over nog meer dokumentatie mochten beschikken, hem te willen bedenken. Tot Joos Florquin in het reeds genoemde televisiegesprek: en stel u voor wat ik ontving? Gerard Ceunis en zijn vrouw hadden bij kunsthandel Dangotte in Gent een vaas besteld, die hun werd toegestuurd gewikkeld in het nummer van ‘Vooruit’ waarin mijn artikel stond. Dadelijk schreven ze Daisne, dat hun buurvrouw, die Herman bijna 25 jaar geleden soms in haar tuin heeft moeten zien tijdens zijn Engelse vakantie, mistress Pemberton was, alias Lilian Hall-Davis. Haar zoon Grosvenor was gevleid met en zeer ontroerd door Hermans artikel: hij was een huisvriend, die vaak bij de familie Ceunis kwam kaartspelen. Van die Grosvenor heeft Daisne dan ook heel veel intieme informatie gekregen over diens eens zo beroemde moeder.
Een nieuwe revelatie werd Louis Hémon, een toevallige ontdekking tijdens de Vanna-episode van het vakantieverblijf in Engeland. Op een ochtend vóór het ontbijt las Herman toen diens postume verhaal ‘La Belle que voilà’, dat hij toen dadelijk in het Nerderlands wilde vertalen, maar na enkele bladzijden gaf hij dit op, omdat zijn Nederlands hem te lomp voorkwam. Pas 30 jaar later voelde hij zich opgewassen tegen een herschepping: ‘De Schone van nooit weer...’ (1960). In Daisnes werkkamer hingen naast elkaar een portret van ‘Tantelle’, met boskool getekend door haar man Robert Aerens, en een portret van hemzelf, geschilderd door ‘Oom Gerard’ Ceunis, de Vlaamse Engelsman.
| |
In dienst van de wetenschap, de kunst en het vaderland
Al hebben volgens Daisne zelf zijn kinder- en puberteitsjaren hem definitief ‘gestempeld’, in de volgende perioden van zijn ontwikkeling gaan de nuchtere feiten een duidelijker taal spreken, die een opsomming ter inleiding rechtvaardigt.
Van oktober 1930 tot aanvang 1935 dateert zijn universitaire periode. Behalve economie studeerde hij verschillende talen. In 1932 publiceerde ‘De Vlaamse
| |
| |
Gids' zijn gedicht ‘Pavane’, in de zomer van 1931 voltooid. Zoals bekend, verhuisde begin 1933 het gezin Thiery naar het ‘familiehuis’ aan de Groot- Brittanniëlaan. Van 1932 tot '34 schreef Daisne verschillende film- en boekbesprekingen en gedichten in kranten en tijdschriften, waaronder vele vertalingen van Russische poëzie. In 1935, dus nog als student, vergezelde hij als hulpsecretaris-vertaler de ‘Mission scientifique beige’ onder prof. Bordet naar Rusland. Zijn eerste reportage Stof op het Kremlin, waarmee niet het stof der eeuwen is bedoeld, maar dat werd opgewaaid door het slopen en bouwen van het nieuwe Rusland, verscheen in het dagblad ‘Vooruit’. Zijn eerste verzen en proza werden nog onder zijn eigenlijke naam gepubliceerd, maar na de reeds terloops vermelde plagerige opmerking van prof. R. Miry koos Herman het pseudoniem Johan Daisne, waarvan de voornaam erop wijst, dat hij ook een Germaan was met het gevoel van dien. Dat dankte hij aan zijn moeder, een zuiver Vlaamse van het platteland.
In hetzelfde jaar 1935 voltooide hij zijn eerste gedichtenbundel Verzen. Ook nog als student maakte hij een vakantiereis naar drie Scandinavische landen. Van 1935 tot '36 vervulde hij zijn militaire dienstplicht bij de schoolbatterij van het 2e regiment legerartillerie, fort III te Borsbeek. Intussen werkte hij aan zijn proefschrift. Evenals Verzen verscheen in 1936 zijn tweede bundel gedichten Breuken herleiden als Cahier van de Waterkluis (november), uitgeverij van zijn vriend Paul de Rijck. Op 20 juni promoveerde hij op een proefschrift over de filosofische waarden in de economie tot doctor in de economische wetenschappen, te weten consulaire, koloniale, financiële en hogere handelswetenschappen, en met diploma's Russisch (4 jaar onder leiding van prof. Taitsch), Tsjechisch (1 jaar bij mej. dr. Libuse Sobotkova), Spaans (3 jaar bij prof. Aznar Casanova), Bantoe (bij prof. Amaat Burssens) en Zweeds (2 jaar bij mevr. Gunhilde Mac Leod), waarvan hij echter veel vergeten was. Ook promoveerde hij tot reserve-officier en was in september en oktober studiemeester aan het Koninklijk Atheneum. Door bemiddeling van prof. P. de Keyser werd hij daarna benoemd tot adjunct-directeur bij de Landsbond der Bouwbedrijven in de Stoofstraat te Brussel. Van 9 tot 12 en van 2 tot 6 zat hij op kantoor en 's avonds was er dan tijd voor ‘kamerliteratuur’. In hetzelfde jaar werd hij tot leraar Duits benoemd aan de Stedelijke Normaalschool voor Onderwijzeressen, Wispelbergstraat te Gent, tot 1961. Elk weekend was hij in Gent bij zijn ouders en broers; in Brussel logeerde hij in een paar gore hotelletjes in het centrum, tot hij in 1937 kostganger werd van Hotel Windsor aan de Regentlaan. In de Stoofstraat bleef hij werken tot 1944, toen hij moest onderduiken als verzetsman.
In 1937 stichtte hij met Marcel Coole en Luc van Brabant het poëzietijdschrift ‘Klaverendrie’, dat tot 1948 bleef bestaan. In 1938 nam hij deel aan de ‘Dagen der Poëzie’ te Bachte-Maria-Leerne aan de Leie, die hem inspireerden tot de onuitgegeven Sonia Karinowa. Knipsel-roman op een evergreen-thema. Wel ver- | |
| |
scheen bij Manteau zijn poëma Kernamout. In zijn vakantie volgde hij een cursus aan de universiteit van Bonn. In 1939 organiseerde hij in mei een Slevtsjenko-herdenking in de Rijksuniversiteit van Gent en maakte mei-juni een tweede Russische reis over Berlijn en Warschau. Op de ‘Poëziedagen Merendree’ hield hij een belangrijke lezing over Russische poëzie. Zijn verhaal ‘Gojim’ verscheen in ‘Klaverdrie’. Met Ed. Hoornik, Adriaan van der Veen en Jan Schepens vormde hij de redactie van het tijdschrift ‘Werk’ en tevens verleende hij belangrijke medewerking aan het tijdschrift ‘Gewas’ uit Boom. In 1939-'40 was hij gemobiliseerd; de oorlog die toen uitbrak, bracht hem naar Frankrijk.
Na de Marquita der Atheneumjaren, die in werkelijkheid Mariette heette, volgde de liefde for a lifetime voor de studente Aurora. In de roman Ontmoeting in de zonnekeer herinnert de oude Herbert (Daisne) zich, dat Marquita's moeder een Parisienne was, waarom de jongens het kind Parisette noemden, naar de titel van een vervolgfilm van ten minste negen weken, die niemand van hen had gezien, maar die ze allen kenden van de affiches waarop Sandra Milovánova even blond en bleek was. Eigenlijk heette ze Arlette en vandaar naar Parisette was maar een stap. ‘Herbert was in zijn binnenste nog een stapje verder gegaan en had een eigen vleinaam bedacht, die als een persoonlijke band legde tussen hen beiden: Marquisette... Magie van dat woord! Natuurlijk, een Marquisette duif je niet aan te spreken, en daar de volksjongens nauwelijks wat Frans konden brabbelen, een Parisette ook niet.’ En zo verliepen de jaren, de makkers gingen uiteen en Parisette verhuisde. Maar geen van hen zou haar ooit vergeten.
Van een van zijn oude straatmakkers komt Herbert na jaren te weten, dat Parisettes ouders gestorven zijn en niets hebben nagelaten. Maar van een tante heeft zij een winkeltje geërfd in een voorstad. Ze is getrouwd en haar dochtertje is al groter dan de Parisette uit zijn kinderjaren. Tijdens een geënsceneerd, maar bitter weerzien noemt hij haar naam met een snik, die toch ook van geluk was. Hij hád Marquisette tenslotte eenmaal gesproken. Dat volstond voor dit leven. ‘Aan vrienden placht Daisne het winkeltje te tonen.
Aurora heette Suzanne Hermans. Zij woonde op de Coupure bij een oom, omdat haar ouders gestorven waren. Zij was medestudente van Herman, germaniste, en werd later lerares aan een lyceum in Brussel. Gepromoveerd op Yeats bleek zij op vele letterkundige markten thuis. Zij bezocht dikwijls het huis aan de Groot-Brittanniëlaan, waar zij ook gelogeerd heeft. Toen Herman in het leger was, is zij met een Roemeen, Jacques Claïn, gehuwd. Op een kerstfeest hebben Aurora, Jacques en de Thiery's een charade opgevoerd, waaruit het spel De charade van Advent (1943) is ontstaan. De ontmoeting van de jonge Herbert met Aurora in het park en het weerzien vele jaren later in Brussel, wanneer Herbert en zijn vrouw een vriendin, mevrouw Manteau, in het ziekenhuis opzoeken, doen iets vermoeden van de tragiek van deze jeugdliefde, die Daisne nooit heeft kunnen vergeten.
| |
| |
Zijn in de Marquita van de Atheneumjaren jeugd en film belichaamd, in zijn verhouding tot Aurora, die hij uit ‘vergoding’ heeft prijsgegeven, zijn de liefde voor de vrouw en die voor de studie en het scheppend werk tot een tragisch conflict uitgegroeid, waarin het ‘weerzien’ geen oplossing heeft kunnen brengen. Met Raissa, Renée, Maud, Agnes en Veva vormt Aurora het zestal domino's voor vrouwen, dat weer op zijn beurt het beeld vormt van de ideale vrouw. Zij zijn, evenals Ra uit De trap van steen en wolken (1942) en ook als Marquita, ‘visioen voor dit leven en werkelijkheid daarna, voorbeschikking en realiteit’. Op haar kan namelijk de bepaling worden toegepast die de door Daisne zozeer bewonderde Pierre Benoit gebruikte voor zijn zogenaamde A-heroïnes: tendres et dures. ‘Tendres’ in haar ontroerende vrouwelijkheid, ‘dures’ in haar mysterieuze persoonlijkheid. Weliswaar heeft Daisne zijn modellen gehad, zoals Suzanne voor Aurora en de toneelspeelster Marthe Dugard voor Veva in de reeds genoemde bundel De liefde is een schepping van vergoding en in het verhaal ‘Frawaradar’ uit Zes domino's voor vrouwen, maar het leven van deze romanfiguren wordt hoofdzakelijk als een metafysisch verschijnsel en in de laatste plaats als een uitwendige gebeurtenis zichtbaar. Zo komt in haar lotgevallen het probleem van de aard van de werkelijkheid en de waarheid buiten het kader van de empirische, op de ervaringsleer steunende kennis te vallen. Als zodanig zijn zij typerend voor Daisnes romantisch magisch-realisme.
Gevraagd naar de reden waarom hij economische wetenschappen is gaan studeren en bijvoorbeeld niet Germaanse filologie, wees Daisne op een toeval, waarvoor hij later dankbaar is geweest. Zijn ouders hadden de prefect van het Atheneum om raad gevraagd. Daar het wegens de zwakke gezondheid van zijn vader mogelijk was, dat hij plotseling het brood zou moeten verdienen voor het gezin, vond hij het beter dat Herman een richting koos die dat op elk ogenblik toestond. Hij heeft de studie zo compleeet mogelijk gedaan en daar er toch in hem een trek naar filologie zat, heeft hij er de verschillende genoemde talen bijgenomen. Vooral op de Slavische talen heeft hij zich toegelegd: grondig op Russisch, Tsjechisch comparatief en een begin van Pools en Jiddisch toen de oorlog uitbrak. Aan prof. Joos Florquin vertelde hij, dat in de film die André Delvaux in 1965 van zijn roman De man die zijn haar kort liet knippen (1948) heeft gemaakt, de rol van Fran aan de Poolse vedette Beata Tyszkiewicz was toebedeeld en dat hij bij de kennismaking in één adem een lange zin in het Pools had uitgesproken. De actrice keek hem vreemd aan om daarna in een schaterlach uit te barsten. Hij had namelijk de eerste zin opgezegd van de eerste les van zijn Poolse leerboek: ‘Dit plaatje stelt de huiskamer voor van de familie K...’ Daarmee was het ijs gebroken en kon het gesprek verder worden gevoerd in een mengeltaaltje van Frans, Duits en Russisch. In zijn studietijd heeft Daisne de drie Scandinavische landen bezocht, met een eerste en een laatste bezoek aan de heel oude Selma Lagerlöf (vergelijk het
| |
| |
verhaal ‘Renée’), de Noorse gorden en Hamlets kasteel naast Andersens sprookjeshuis.
Onder zijn hoogleraren aan de Universiteit is vooral voor Gaston Colle, Edgar de Bruyne en August Vermeylen een levenslange verering of vriendschap ontstaan, evenals voor zijn studiegenoot, de latere prof. dr. Herman Uyttersprot. De fenomenoloog De Bruyne doceerde esthetica en ethica, prachtig aangevuld door de dichterlijke platonist Colle, van wie Daisne in het verhaal ‘Aurora’ een portret getekend heeft.
Daisne is zijn literaire werkzaamheden begonnen met vertalingen van Russische dichters, met voorkeur voor Poesjkin. Hij wilde als student zich niet laten afleiden door eigen lyriek: het vertalen van die Russen was reeds literatuur waarnaar hij snakte, maar toch nog studie. Door zijn kennis van het Russisch kon hij zich als secretaris-tolk van een delegatie van Belgische geleerden, in hoofdzaak medici onder leiding van de Nobelprijswinnaar Jules Bordet, die door de Sovjetunie waren uitgenodigd, aanbieden. Bovendien wilde hij voor zijn dissertatie van dichterbij kennismaken met een communistische staat. Zo kon hij als onbemiddelde jongeman die reis meemaken, veertien dagen met het gezelschap, waarvan hij een maand heeft gemaakt, wat aan het ‘stof’ van zijn reportage ten goede is gekomen. In het kerstgedicht ‘De rode trui’ (1948), opgenomen in de bundel Het kruid-aan-de-balk (1953), dat handelt over de mens-als-kind tegenover de machtsstaat, heeft Daisne, die vreesde dat de Duitse dictatuur in de USSR zou blijven voortbestaan met de gevolgen van dien, afscheid genomen van het communisme.
In september en oktober was Daisne studiemeester aan het Koninklijk Atheneum in Gent, of, zoals hij het in ‘Weekend’ van 24-9-'50 formuleerde: ‘Een tweede snee broods heb ik op mijn oude atheneum verdiend, in de jonge functie van surveillant en onder de schitterende benaming van Taras Bolhoed.’ Voor het overige heeft hij aan het Gentse studentenleven geen deelgenomen, maar alleen met dezelfde verbeten geestdrift gestudeerd en gedroomd. Van het harde werken is hij toen haast weer ziek geworden, zoals aan het eind van zijn atheneumjaren. Dit keer echter misschien ook door de nog moeilijk te bedwingen drang tot schrijven, die hij zo lang mogelijk heeft willen onderdrukken.
Nog in 1936 verdedigde hij de thesis: Beschouwingen over Axio Ekonomie (USSR en veelheidsekonomie - Een probleemstelling) en de drie bijstellingen. Vervolgens gaf hij een openbare les over ‘de boekhouding van een obligatielening’ en op 20 juni promoveerde hij tot doctor in de handelswetenschappen. Met deze beschouwingen over de filosofische, of volgens hemzelf beter ‘speculatieve’ waarden in de economie, staan we volop in de Daisniaanse polariteit van stof en geest, waarde en onwaarde. Het is een pleidooi voor een ‘met, naast en boven de technische economie werkende en staande “literair”-denkende economie’ en een geloofsbelijdenis in het idealisme (zie Lisette De Backer in haar Evocatie, geschreven voor de ‘Herdenkingstentoonstelling Johan Daisne’, oktober 1980).
| |
| |
Over Hermans literair debuut bevatten talrijke vraaggesprekken en zelfportretjes uiteenlopende aanwijzingen. Uit de jaren 20, voornamelijk de atheneumtijd, zijn opstellen en spreekbeurten bewaard, maar er is meer dan alleen dit schoolwerk, zoals een Frans gedicht uit 1927 en ‘Toen de lente kwam’ van een jaar later, beide voor de boezemvriend Robert Mussche, en het vermoedelijk al in 1930 geschreven, maar in 1931 voltooide en in ‘De Vlaamse Gids’ van januari 1932 verschenen gedicht ‘Pavane’, waarvan de sfeer Kernamout, Breuken herleiden en Aurora doordrenkt heeft. De hele gradatie van de avontuurlijke kinderjaren, over de zoete jongelingsdromen naar een hemelse vergoding, is hier reeds aanwezig. (Lisette De Backer, t.a.p.)
Het gebeurde in 1937 dat Paul de Rijck van de vrienden Marcel Coole, Luc van Brabant en Johan Daisne een eerste bundeltje verzen uitgaf in zijn Cahiers van de Waterkluis. Zij besloten toen een eigen tijdschrift ‘Klaverendrie’ te stichten, dat zij zelf zouden uitgeven, vullen, laten drukken en aan de man brengen. De verplichting die de drie redacteurs hiermee op zich namen, hield heel wat gevaren in, maar zij hebben zich nooit hoeven in te spannen om kopij in te leveren: zij konden kiezen wat hun het beste leek uit een groter hoeveelheid. Met hun leuze ‘Poëzie uit en voor het leven’ hebben zij geen nieuwe school willen stichten, maar erop willen wijzen, dat poëzie steeds geweest is en steeds zal en hoeft te zijn: ‘levenskunst’, affeactie en fundering. Later hebben ook andere dichters dan de redacteuren in ‘Klaverendrie’ gepubliceerd. Marcel Coole meende dat hij ermee moest ophouden, toen de oorlog al een tijd woedde. Daisne heeft toen de Hollander Pierre H. Dubois, die in Brussel was komen wonen en werken, als mederedacteur uitgenodigd. Dubois maakte een moeilijke tijd door en Daisne had hem kunnen helpen door hem Simenon te laten vertalen. En daar hij met Dubois wedijverde in het ABN, is de naam van het tijdschrift in ‘Klaverdrie’ gewijzigd. Een artikel van Willy Biliet in ‘Arsenaal ni’(1948) ‘Bij het verdwijnen van “Klaverdrie”’ benadrukt, dat in dit blad 10 jaar onverdroten strijd tegen het gemis aan belangstelling voor verzen is geleverd en dat ‘de noeste kampers’ in dit opzicht alle hulde verdienen.
Voor de oorlog is Daisne nog twee keer op stap gegaan in de hem reeds geliefde oostelijke richting. Aan een vrij gedrukte Duitse zomer aan de universiteit te Bonn herinnert ‘Gojim’, maar van een tweede reis Berlijn-Warschau-USSR (Moskou - Kaukasus, en door de lucht terug over Scandinavië) heeft hij geen tijd gekregen om beelden te verwerken. Haast onmiddellijk na zijn thuiskomst barstte de Tweede Wereldoorlog uit en toen was het raadzaam te zwijgen. Daisne heeft zijn aantekeningen echter niet vernietigd; in een toekomstige roman hoopte hij ze met al de liefde der herinnering te gebruiken. Dit is gebeurd in De neusvleugel der muze; aanvankelijk was daarvan sprake voor een andere geplande roman: de Roman van Advent, die echter niet is voltooid.
| |
| |
De mobilisatie had Daisne al in 1939-'40 teruggevoerd naar Fort III in Borsbeek, als staf-onderluitenant bij het 2e R.L.A. Het avontuurlijke facet van die tijd boeide hem en hieruit ontstond Het einde van een zomer (1940). In de ‘achttiendaagse veldtocht’ moest hij als verbindingsofficier naar Zuid-Frankrijk. Daar kreeg hij, door hemzelf op de pers gezet, een van zijn eerste verhalen, aansluitend bij de vertelling ‘Gojim’, voor zijn strijdmakkers bij Bonnafous in Carcassone gedrukt: ‘Aurora’. Deze geschiedenis leidt rechtstreeks naar de eerste grote roman De trap van steen en wolken (1942) en hij droeg haar op aan Aurora van Erlevoort, Suzanne uit de studietijd, ‘aan haar wier gedachtenis al de dagen van deze sombere tijd doorlicht heeft’. Midden augustus slaagde hij erin ongevat terug naar huis te keren. Bijna onmiddellijk daarop is hij een der medeoprichters van het O.F. in Gent geworden. Later heeft hij, als militair, ook meegewerkt in groep ‘G’ (zie In memoriam Robert Mussche, 1947).
| |
Rondom het komfoortje
In de herfst van 1940 begon Daisne aan zijn roman Kaki, die echter onvoltooid bleef. De eerste vergadering van de door hem en zijn vrienden gestichte Gentse afdeling van het O.F. had in zijn ouderlijk huis plaats. In Brussel werd hij benoemd tot docent Nederlands aan het Instituut voor Sociale Studie (tot 1955). De Duitsers bezetten hotel Windsor, waar zij een ‘lazaret’ van maakten. Toen zij het op het einde van de oorlog in de lucht lieten vliegen, bleek het een opslagplaats van springstoffen te zijn. In oktober organiseerde Daisne een Tsjaikovski-herdenking in de Gentse Rijksuniversiteit en schreef de verhalen ‘Maud’ en ‘Renée’, later in Zes domino's voor vrouwen opgenomen. In Brussel vond hij een mansarde in de Maria Theresiastraat, drie-hoog-voor, de titel van een bundel Gedichten uit de kleine kamer van 1945. De gehele oorlog heeft hij daar vruchtbaar kunnen werken en zelfs de ontberingen zijn lonend geweest. Ook werd hij tijdens de bezetting, tegen wil en dank, door een nichtje meegezeuld naar Ibsen's Nora, gespeeld door Marthe Dugard. Daar op het toneel stond het evenbeeld van Marquita. In een roes is hij toen naar driehoog-voor gelopen en verscheidene jaren heeft hij geleefd, voor en achter het toneelgordijn, van zijn vriendschap met Marthe en het ene toneelwerk na het andere geschreven (zie interview met Jef van Wijnberghe in ‘Weekend’, 24-9-'50).
In de Maria Theresiastraat ook schreef Daisne zijn roman De trap van steen en wolken, waarna hij in 1943 aan zijn onuitgegeven Roman van Advent begon. ‘Die roman, welke ik sinds jaren heb aangelegd (maar ik moet vooreerst nog enkele andere boeken van mijn programma afwerken, alvorens mij daar volop aan te kunnen zetten), zie ik als het grootse en weemoedige verhaal van het trilbeeld.’ (‘Weekend’,
| |
| |
24-9-'50). Maar noch de roman, noch het toneel hebben hem ooit de dichtkunst ontrouw kunnen laten worden. Hij heeft zichzelf altijd in de eerste plaats als een dichter beschouwd. In de statistisch knap opgebouwde inleiding van De nieuwere dichtersgeneratie in Vlaanderen (1940) rekent Daisne zichzelf tot de dichters die grotendeels onafhankelijk van omstandigheden kunnen werken en werken zowat altijd en overal, tot hen die op alle wijzen kunnen arbeiden en zelfs veel - een persoonlijk optimum voegt hij eraan toe-, tot degenen die uit behoefte, drang, dwang, nood schrijven en zich afreageren. Hij verklaart tevens tot de vitalistische categorie te behoren en verder: ‘Uw dienaar die steeds Poesjkin of Maiakovski citeert om te bewijzen dat poëzie alles kan zijn.’
De dichter die dit alles schreef, zou Daisne niet geweest zijn, wanneer hij niet in 1943 de verhalenbundel Zes domino's voor vrouwen en in 1944 het toneelstuk Het zwaard van Tristan had laten verschijnen. Op het eind van de oorlog moest hij onderduiken, waarna hij weer kort bij het leger was, als luitenant gedetacheerd bij het Krijgsauditoraat te Gent. Hij vroeg echter in november 1944 om ontslag. De novelle Dossier nr. 20.174 houdt met deze gebeurtenissen verband. Op 18 november 1944 trad hij in het huwelijk met Polly van Dyck, een studente in de psychologie te Gent, waarna het jonge paar zich te Schaarbeek aan de Rogierlaan 237 vestigde. Hij beëindigde zijn functie bij de Landsbond en leefde in Brussel nog enkele maanden van zijn pen.
In de bundel Drie-hoog-voor, gedichten uit de kleine kamer staat het gedicht ‘Het komfoortje’. ‘Ik heb dat vers geschreven’, aldus de dichter, die verzoekt eens het verhaaltje van een gedicht te mogen vertellen, ‘onder de oorlog, op een avond van een harde winter. Ik woonde toen in Brussel, drie-hoog-voor in een stil kosthuis. Mijn kamertje was zo klein dat je, terwijl je op bed zat, tegelijk in de kast kon morrelen, je handen wassen onder het fonteintje, of schrijven aan een tuitelig tafeltje. Aan de muur hing een gekleurde prent van Maria Pacis. Maar in wat weelde heeft me die schamelheid ingewijd. Vooral dank zij het elektrische komfoortje, dat ik van Moeder uit mijn dichte en verre Gent had meegekregen om wat warm water te koken voor een kopje ersatzkoffie, en er meteen mijn handen en gezicht bij te warmen. Het heeft mij het paradijs der versterving geopend. Koortsig gloeiend van kou en honger, heb ik daar gestudeerd en geschreven: De trap van steen en wolken, Zevenreizenboek, De charade van Advent... Tussenbeide mocht ik er een bevriend bezoek ontvangen, wie een slok van mijn koffie niet te min, en een sluikborrel een feest was. We staken een sigaret op aan het komfoortje en praatten over het wonderlijke Rijk der Kleine Dingen. Zo heb ik daar en toen mijn “magisch-realisme” ontdekt. Ik heb er in elk geval dit gedichtje geschreven, dat tegelijk leven en literatuur was, een bezweringsformule om er lichter mee door de donkere dagen te gaan... Dank, dreigende luchten waaronder ik het heb mogen schrijven! Wat kan ik daar nog bijvertellen? Het komfoortje bestaat niet meer; het ging verloren tijdens allerlei verhuizingen. Maar het gedicht bestaat blijkbaar nog wel, en daar warm ik nu mijn avonden aan. Want ik was amper dertig, en thans een mijnheer die oud aan het worden is, al is het in een villa aan de Leie. Als
| |
| |
alles daar slaapt, zit ik soms heel lang naar de kaplamp te staren. Dan gaat hij op het komfoortje zaliger gelijken, met al de gloed van de poëzie die het mysterie van aarde en hemel is, en waarvan ik mezelf en de lezer nog eens een geestdriftige kortsluiting wens. Ik heb in mijn leven veel kleine dingen liefgehad, maar dat komfoortje is wel het toverachtigste geweest: zuiver stukje spiegel van de hemel, die op aarde poëzie heet.’ (manuscript Ganzeveer en kogelpen, 1961).
Geen geleerd commentaar bij een gedicht, nauwelijks een literaire bespiegeling, slechts enkele simpele levenswoorden in de rand ervan. Niettemin onthult deze ‘persoonlijke overweging’ op verrassende wijze hoe de vervorming van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid, die aan elke kunst ten grondslag ligt, zich bij Daisne in de optimistische zin van een esthetische en morele idealisering voltrekt. Zijn reële bouwstoffen opeenstapelend, verheft hij zich tot een rijk, waar hij, los van christelijk dogmatisch geloof, het bestaan van een God veronderstelt. Maar de brug die hij tussen het leven en de eeuwigheid slaat, is een brug met twee richtingen, want, nadat hij een glimp van het goddelijke heeft opgevangen, daalt hij weer tot ons af: na de aarde te hebben verlaten, keert hij weer op de aarde terug om te troosten met beelden uit een beter leven. Hierbij openbaart zich bovendien de dualiteit die tussen Herman Thiery en Johan Daisne, tussen de man die in de wereld woont en het kind dat in de droom verkeert, bestaat. De pool Daisne zoekt de blijmoedigheid, de naïviteit, het spel; de pool Thiery de melancholie, de waakzaamheid, de ernst. Het kind wil zich uiten in zuivere levensdrift, de man voelt behoefte aan ethische bezinning. Het overwinnen van deze dualiteit in een hogere eenheid, die door een zuivere wisselwerking tussen het aardse en het hemelse is gesublimeerd, vormt de merkwaardige gang van Daisnes magisch-realisme dat zich, volgens zijn zeggen, van romantisch tot klassiek heeft geëvolueerd. In dit verband zij verwezen naar Jean Weisgerber, Johan Daisne. Aspecten van de Vlaamse roman, Amsterdam, 1964 en naar Johan Daisne: De wedloop der jeugd en andere verhalen, met aantekeningen door Jaak Fontier, Antwerpen, 1964.
In zijn eerste roman De trap van steen en wolken heeft Daisne aan dit magisch-realisme vorm gegeven op een wijze die hij later als ‘fantastisch’ en ‘romantisch’ zal preciseren. In een toegevoegde ‘Narede’ spreekt hij zijn voorkeur uit voor een kunst die zich op de onnaspeurbare grens van realiteit en droom beweegt, waarvan hij als de diepere beweeggrond de intuïtie van de romantiek beschouwt. Deze houdt zowel de wijsbegeerte als de taak van het magisch-realisme in, dat hij dan nog als ‘fantastisch’ preciseert: zij ‘voert’ n.l. het uitzicht van de werkelijkheid met het inzicht. Dit betekent niet zozeer, dat in deze vorm van kunst - simplistisch uitgedrukt - ‘fantastische’ gedeelten naast realistische voorkomen, als wel dat in genoemd grensgebied van droom en werkelijkheid ook de ‘fantastische’ keerzijde van de realiteit zichtbaar wordt.
| |
| |
De trap van steen en wolken toont op een eerste plan het dagelijkse leven van Evert ter Wilgh, een assistent aan de universiteit, en van enkele personen uit zijn omgeving, in wie men zonder moeite de schrijver zelf, zijn ouders en broers als optredende ‘personen’ herkennen kan. Het buiten ‘De Wilgen’ heeft tot voorbeeld gediend voor een buitenhuis, dat in 1955 door de Thiery's in Aalten-Kranepoel is gebouwd, met zwemkom en sauna, waar de jongere broers Leo en Michel en Hermans zoon Evert met ‘Oma’ vaker kwamen dan Daisne zelf. Tegelijk verplaatst het boek de lezer voortdurend op een tweede plan, in de vorm van een verhaal dat door Evert geschreven wordt en een uitlaat vormt voor al diens in het gewone leven onvervulbare verlangens en aspiraties. De figuren of ‘personages’ in dit verhaal, die leven in de vrijheid van de Far West, zijn ‘heroën’ of ‘halve paradeigmata’, die de personen van het eerste plan zich dromen. Slechts één gestalte blijft op de beide plans dezelfde: de figuur van Ra, door Daisne als ‘paradeigma’ gekarakteriseerd. Met dit begrip, door de schrijver als ondertitel van zijn roman gebruikt, heeft hij vanzelf de weg naar Plato gewezen. Ra is ‘de droom van de dromen’ dier mensen en halfgoden, en zo is hun levensverhaal fantastisch-realistisch geworden: fantastisch vanwege het droomplan en fantastisch-realistisch door de ineenschuiving van beide. Geen gewilde, willekeurige ineenschuiving, doch een die zichzelf gebood, die innig samengaat met de behandelde stof. En als zijn vertrekpunt noemt Daisne de uitspraak van Plato, dat ‘ons leven op aarde niet eigenlijk op en in zichzelf bestaat, dat het louter spel is van schaduwen en echo's, neergeworpen door paradeigmata, die eeuwige oer- en voorbeelden die ergens in een stralende hemel ademen; dat onze werkelijkheid hier beneden maar schijn is,
terwijl in onze illusie van daarboven de echte werkelijkheid begint.’
In Dossier nr. 20.174 treedt Daisnes aandacht voor de beproefde mens als duidelijke karaktertrek naar voren, maar in een vorm van medelijden, die tegelijk humor insluit. De typering van de officier, die op een avond als een innerlijk gekweld man, die de sfeer van het bijwerkingskamp geestelijk niet meer aan kan, letterlijk de vlucht neemt en van de ministerie-ambtenaar, de ik-figuur, half burger, half militair, die een soort dubbelganger van de gevluchte officier is, getuigt ervan, dat Daisne er steeds minder voor terugschrok zich met zijn personages te vereenzelvigen. Sterker dan in enig voorafgaand werk is hier de literaire schepping een emanatie van een concrete fase in Daisnes levensloop. Inderdaad is hij officier geweest en heeft hij het kleine drama dat aan het verhaal ten grondslag ligt, beleefd. Het stamboeknummer zou het zijne kunnen zijn. De in hoofdstuk III gegeven realia uit zijn leven gedurende de periode kort voor en na de bevrijding laten duidelijk zien, dat de schrijver, wat de realiteit betreft, telkens even de sluier oplicht. De geschiedenis speelt zich enerzijds af in een grote stad op een ministerieel bureau of op een terrasje met uitzicht op een park in de avondzon van een nazomer. Het betreft hier
| |
| |
een vrij doorzichtige transpositie van Brussel, het ministerie van landsverdediging, de ambtelijke sfeer verbonden aan de functie van gedetacheerd luitenant bij het Krijgsauditoraat, het caféterras van de Taverne du Palais des Beaux-Arts, een decor gelijk aan dat van het verhaal ‘Frawaradar’ (Veva) uit de suite Zes domino's voor vrouwen. Anderzijds speelt het verhaal ergens ‘te velde’, in de ‘overbelichte dag van een militair bijwerkingskamp’, persoonlijke herinneringen van de schrijver aan zijn diensttijd bij het leger, toen hij even buiten Antwerpen in een fort te Borsbeek lag ingekwartierd met Brasschaat als oefenterrein.
Een ‘farewell to arms’ heeft Daisne zijn verhaal genoemd, maar zeker niet met de bijbedoeling achteraf iets hatelijjks over het leger te schrijven, het leger dat ‘er nu eenmaal moet zijn zoals de politie of de knip op de deur’. Zijn bedoeling was aan te tonen, ‘dat het magisch-realisme een raadselachtig doopceel heeft, dat ook een zinrijk paspoort kan zijn’ (achterflap van de Marnixpocket nr. 40, 1966). Schuilt dit niet in de genegenheid waarmee de ene mens de andere bijna als zijn dubbelganger kan helpen door de lompe verdrukking van de massa heen? Zijn die twee dichterlijke mensen soms niet een en dezelfde? Men moet dit verhaal lezen als een akte in het dossier van de auteur om te begrijpen, waarom zijn latere werk een andere, ‘lichtende reeks’ kon en mocht openen.
| |
Huwelijk in de storm
In het najaar 1945 verhuizen Polly en Herman naar Gent, waar zij aan de Astridlaan 19 gaan wonen. Als vervolgbundel op Drie-hoog-voor, maar een jaar eerder verschenen, draagt hij zijn vrouw Hermine-uit-de-storm (1944) op, waarvan de verzen spreken over een donkere tijd en over omstandigheden die het onmogelijk maken elkaar dikwijls te ontmoeten. Een beproeving die door Daisne als een loutering werd ervaren en die hem gestaald heeft en rijper en rijker gemaakt. In hetzelfde jaar bezocht hij in uniform ‘herrijzend Nederland’, waarover hij een reportage en een poëtisch tijdsbeeld schreef, dat in 1947 onder de titel De Hollandse reis verscheen. In dit in wezen confidentiële werkje beschrijft hij, hoe hij in de zomer 1945 het graf van Tine van Berken op de Oosterbegraafþlaats te Amsterdam heeft bezocht. Het naar haar genoemde toneelstuk werd in februari opgevoerd door acteurs van wie velen later op verschillend gebied naam hebben gemaakt. Het was een bonte groep, bestaande uit laatstejaarsstudenten van de Gentse universiteit en (oud)leerlingen van de Stedelijke Kweekschool voor Onderwijzeressen, waaronder Fran uit De man die zijn haar kort liet knippen. Daisne zelf voerde de regie. Met de toneelstukken Veva en Het zwaard van Tristan werd Tine van Berken tot een trilogie samengevoegd, die nog in hetzelfde jaar onder de titel De liefde is een schepping van vergoding van de pers kwam.
| |
| |
Op andere wijze moest hij zijn boezemvriend uit het verzet herdenken: Robert Mussche, die hij op een bepaald ogenblik in Brussel had kunnen laten onderduiken. Hij werd echter verraden en afgevoerd naar Neuengamme. In april 1945 werd het kamp ontruimd en de gevangenen ingescheept op de Baltische Zee. Geallieerde vliegers herkenden op het dek SS-uniformen en niet vermoedend wie in het ruim opgesloten zaten, openden zij het bombardement. Een Gentse jongen, die als enige er levend uit is gekomen, heeft dit verteld en bij de inwijding van de aan Robert Mussche gewijde gedenksteen in 1946 heeft Daisne een ontroerend in memoriam voorgedragen, dat later in de bundel Het kruid-aan-de-halk (1953) is opgenomen. Eveneens in '46 verscheen zijn In memoriam Robert Mussche, de geschiedenis van een vriendschap in oorlogsjaren.
In maart bood Daisne de Repatriëring zijn diensten aan voor de Russische sector, onderwierp zich met succes aan een Russisch examen en werd bovenaan een lijst geplaatst om deel uit te maken van een Commissie voor Repatriëring die naar Rusland moest vertrekken, maar nooit vertrokken is. Voor het N.I.R. vertaalde hij het nieuwe volkslied der Soviëtunie, metrisch op muziek van prof. Alexandrov. Het heeft hem, naar zijn zeggen, rood zweet gekost, want hij wilde zeer tekstgetrouw werken en toch het zwakke gedicht iets dichter brengen bij de schoonheid van de zang. Het loon voor die arbeid is geweest een postwissel van Sabam, ten bedrage van 0.45 fr.
In oktober werd Daisne eindelijk directeur van de Stadsbibliotheek van Gent. Op de Landsbond van het Bouwbedrijf werkte een Hollandse typiste, die hem had toevertrouwd een jodinnetje te zijn. Hij heeft haar kunnen helpen en daarvoor wilde zij hem danken. Op geheimzinnige toon heeft hij daarop het magisch-realistisch vervolg gegeven: het meisje was bijgelovig en bezocht af en toe een waarzegster en betaalde het bezoek dat hij die dame ook maar eens moest brengen. Zo werd hem voorspeld, dat hij bepaald een andere werkkring zou krijgen en wel in een groot wit gebouw met daarin veel kasten en een grijze heer die hem zou helpen. Dit was waarvan hij al zo lang gedroomd had: een door hem te stichten filmotheek bij het ministerie. Inerdaad heeft de grijzende directeur dr. Jozef Muls hem willen helpen. Gelukkig is hij niet geslaagd, want anders zouden daar later zeker moeilijkheden van gekomen zijn, mede omdat secretaris-generaal Julien Kuypers geen interesse voor de film toonde. Maar op een goede dag kreeg Daisne bezoek van een andere... grijze heer, zijn oud-atheneumleraar dr. L. Brounts, die vertelde dat Gent hem als lid had gevraagd van een commissie voor de benoeming van een stadsbibliothecaris. ‘Het stadsbestuur is socialistisch en dus hebben wij, katholieken, geen kans, maar we vertrouwen jou en willen je kandidatuur voorstellen...’ Dat vertrouwen was een blijk van ingenomenheid met het feit dat Daisne Tine van Berken uit zijn kinderjaren blijvend trouw was gebleven. En zo zijn de voorspellingen van de waarzegster uitgekomen: het grote witte gebouw
| |
| |
met de vele kasten, de bibliotheek waarvan zijn vader de allereerste bibliothecaris was geweest, een instelling gehuisvest zij aan zij met zijn oude atheneum, Dr. Brounts de helpende grijze heer, het is een verhaal dat om een vervolg vraagt, dat Daisne dan ook in ‘Boek en pij’, opgenomen in de bundel Charaban (1965), heeft gegeven.
Op 11 december 1945 werd Frédérique geboren; Herman en Polly hadden haar genoemd naar de blije, levensbevestigende Frédérique van Erlevoort in Couperus' roman Eline Vere, de tegenpool van de gekwelde, ten gronde gaande Eline. Nauwelijks twee maanden oud, op 2 februari 1946, stierf de kleine Fred, voor haar vader een verdriet dat hem zijn gehele leven heeft begeleid. Aan haar nagedachtenis wijdde hij Drie verzen maar, mijn Fred..., in ‘Klaverdrie’ van maart opgenomen, en het aangrijpende bundeltje Ikonakind, geschreven tijdens zijn verblijf voor herstel te Virelles, in het zuiden van Henegouwen. In proza en poëzie verschijnt ze telkens weer en voor alles blijft zij innig verbonden met de School, met de roman Hoe Schoon was mijn School (1961), de roman van een leraar, Daisne zelf, maar vooral van de Moeder, van het Meisje, van het Leven. ‘Daar ziet hij haar in gedachten opgroeien en krijgt hij haar veelvoudig terug in àl die generaties meisjes-kwekelingen. Ze zal er altijd opnieuw herrijzen en niet meer verouderen, schakel geworden in die grote continuïteit, deel van die hymne aan het Leven, het zo moeilijke en toch zo mooie, waarin ook altijd zijn tegenspeler de dood aanwezig is, zonder dewelke het nochtans niet zo prachtig zou kunnen glanzen. Door dit besef is ook een bestendige weemoed aanwezig, en nogmaals verliest hij Frédérique een beetje in het meisje dat ons in de derde klasse is ontvallen: Jenny, of Jeanine Verstraeten, wier grafrede hij met gesmoorde stem die doodskille winternamiddag werkelijk heeft uitgesproken, zoals in het boek...’ (Lisette De Backer, t.a.p.).
Al werd in 1947 zijn zoon Evert geboren, toch waren de omstandigheden dusdanig, dat Daisne een crisisperiode moest doormaken, gevolgd door een langdurige ziekte. Alleen het werk hield hem staande; hij moest ‘schrijven om het verdriet te verdrijven’. Zijn tol aan de duisternis heeft Daisne betaald met zijn roman De man die zijn haar kort liet knippen van 1948. De verwerking van eigen belevenissen is, vergeleken bij die in De trap van steen en wolken, sterk uitgebreid en wel dusdanig, dat de schrijver zich later heeft afgevraagd, of hij er wel goed aan gedaan had ‘dit sombere bericht te voegen aan de reeds zovele zwarigheden van 's mensen bestaan’? De mensen die in deze roman een rol spelen, zijn niet gewoon, daar zij gezien worden met de ogen van een man die tot geestelijke onevenwichtigheid voorbestemd blijkt.
Govert Miereveld, de hoofdpersoon van de roman, ontleent zijn naam aan ‘de mierige onrust, die (zijn) ziel en (zijn) gehele wezen had aangevreten en er de troosteloze akker van had gemaakt, welke (zijn) leven was...’ Hij is advocaat en leraar aan een meisjesschool, een uiterst gevoelig mens, die gekweld wordt door de vele
| |
| |
kleine en grote folteringen van ons aardse bestaan. Toch is zijn reactie hierop positief en wel door zijn liefde voor de Schepping als geheel, dus ook met haar beproevingen, vervolgens door zijn liefde voor de uitverkoren medemensen, die geestelijk en metterdaad de folteringen van de realiteit weten op te heffen door hun wetenschap of kunst, in casu voor prof. Mato, in werkelijkheid prof. F. Thomas, de wetsdokter van de universiteit, van wie Govert een lijkschouwing meemaakt. En ten slotte door zijn alles overheersende liefde voor Fran, troetelnaam van Eufrazia, wat ‘ogentroost’ betekent, een oud-leerlinge van hem, een beelschoon meisje, dat nog leeft en als weduwe-moeder met een winkel de kost verdient. In Hoe Schoon was mijn School heeft Daisne dat opzettelijk onthuld om aan te tonen, dat men bij het zwarte nooit het witte mag vergeten. Haar schoonheid is een eindeloze vertroosting van Goverts ziel: zij is als Aurora, Ra en Veva ‘de afglanzing van het paradeigma der harmonie uit de hemel van Platoon's ideeën’. Ook wanneer hij haar later als gevierde artieste terugziet en zij hem haar menselijk tekort bekent, blijft zij voor hem dat paradeigma. Bij de liefde van vergoding voegt zich nu de liefde van meewarigheid. Op haar wens verlost hij haar uit dit bestaan, althans hij meent dit gedaan te hebben. De lezer mag kiezen. Het gerecht veroordeelt Van Miereveld niet: de wetenschap verklaart hem ontoerekenbaar en daarmee schenken beiden zijn schuldig geweten eindelijk rust ‘als een barmhartige wedergave van al zijn liefde voor de wereld der mensen en de God der Schepping’.
Ondanks verwantschappen met vorige werken heeft Daisne er duidelijk naar gestreefd in deze roman de magische vonk niet uitsluitend door fantastische effecten te verwekken, maar ook door de samensmelting van verschillende facetten der realiteit. De toepassing van de droom en de egocentriciteit van de jeugd vinden een evenwicht in de ethische tendens, die een boodschap aan de naaste inhoudt. Hubert Lampo heeft dit toegeschreven aan Daisnes bittere ervaring van het dagelijkse leven zélf; diens uitspraak dat kunst weergave moet zijn van onze compleetste realiteit, en dat is de oude waarheid van werkelijkheid én wat we daarbij dromen - niet meer en niet minder-, is een kenmerk van wat hij later het ‘klassiek magisch-realisme’ heeft genoemd.
Om te kunnen werken, trok Daisne van het ene land naar het andere en maakte er in de vorm van reportages reizen van de geest van. Zo was hij in 1947 jurylid op het Filmfestival te Brussel. Begin september vertrok hij, als reporter in battledress, naar Bonn, een reis die geleid heeft tot het schrijven van Reisebilder uit bezet Duitsland (1948). Ondertussen beleefde zijn toneelstuk Veva, opgevoerd door het Nationaal Toneel te Antwerpen, zijn première. In de lente van 1948 bezocht hij met twee tourwagens met Gentse studenten Tsjechoslovakije, waarvan weer reminiscenties in de Neusvleugel der muze zijn te vinden. In augustus trok hij oostwaarts, uitgenodigd door Polen, waar van de 25ste tot de 28ste in Wroclaw een Internationaal Vredescongres van intellectuelen plaats had. Hij ontmoette daar o.a. Picasso, Eluard, Benda, Ehren- | |
| |
burg en Bontempelli, de vader van het Italiaanse magisch-realisme. De vrede van Wroclaw of een proeve van spijkerschrift op het IJzeren Gordijn (1949) was zijn reportage, waaraan hij weken tot diep in de nacht gewerkt heeft, geboeid als hij was door de voortdurende confrontatie met belangwekkende persoonlijkheden en diep onder de indruk van de na-oorlogse wonden waaronder Polen leed, maar niet zonder bovenmenselijke inspanningen tot wederopstanding. Ook het verhaal ‘Oswiecim’ in de bundel Met dertien aan tafel ontleent aan deze reiservaringen zijn stof. ‘Verrijzenis’ uit dezelfde bundel handelt over een croisière naar Oran in 1948. Daisne ging toen met een reisbeurs op een vrachtvaarder scheep met bestemming Odessa. Hij hield een reisdagboek De Middellandse Zee bij met een kleine verzencyclus Oost-West, 12 Kruisvaartgedichten omvattend, maar het geheel bleef onafgewerkt en onuitgegeven. Al de eerste dag noteerde de auteur dat afscheid en afwezigheid hem te zwaar
vielen. Kortom Daisne kreeg voor het eerst van zijn leven heimwee, maakte in Oran rechtsomkeert en verdronk bijna in de Golf van Biscaye. Hij beschouwde die tocht als zijn eerste grote mislukking, waaraan hij niet graag terugdacht, maar de belevenis was precies wat hij nodig bleek te hebben voor het schrijven van een korte roman: Sigaretten voeden het vuur, maar ook dit werk is onvoltooid gebleven. In de moeilijkste momenten van gepieker en zenuwproblemen maakte hij wel de balans op van wat reeds gepresteerd was, naast plannen voor de verwerkelijking van vorige notities in nieuw scheppend werk, zoals een grote Roman van Advent, die bij het toneelstuk Charade van Advent zou horen, en voor een studie over Pierre Benoit. (Zie Lisette De Backer, t.a.p.) Behalve een geschiedenis der Russische literatuur met bloemlezing Van Nitsjevo tot Chorosjo (1948), het verhaal Het eiland in de Stille Zuidzee (1949), herdrukt als Venezy (1963), verscheen zijn bundel Met dertien aan tafel (1950), een kerncollectie uit het beste dat hij in de laatste jaren aan kort proza had geschreven. Zes verhalen werden later afzonderlijk uitgegeven en de resterende in een bundel onder de titel Met zeven aan tafel (1969).
In juli 1950 verbleef Daisne met zijn vrouw in Bretagne en kort na hun thuiskomst stierf Pipa. In zijn Trap van steen en wolken liet Daisne zijn vader al een rol spelen. Hij is het namelijk die in een gesprek met Hermine, een van de hoofdpersonages, de betekenis van de dagelijkse realiteit laat zien. ‘Want laten we onszelf niets wijs maken: wàt is verbeelding? Niets toch op zichzelf. Er zijn er die de realiteit maar leefbaar willen noemen door de verbeelding; maar 't omgekeerde is net zo waar, zo niet meer: de verbeelding kàn niet zonder realiteit, omdat ze niets anders is als de sublimering ervan.’ Dit gesprek is een sleutelstuk, werkt als een magische vonk. Hermine kan nu droom en werkelijkheid zien niet als concurrerende regionen, maar als treden van dezelfde trap naar iets anders: ‘de lange, hoge trap (naar de hemel), van wolken en steen gebouwd.’
Een verpersoonlijking van deze levenswijsheid was de Prins van de Libanon, Michel Thiery, zoals hij uit duizend herinneringen weer uit de dood tot leven
| |
| |
is opgeroepen door zijn zoon Herman. Nog onder de verse indruk van het grote verdriet schreef Daisne zijn vaderroman, die binnen vijf maanden voltooid was. Het 600 bladzijden tellende manuscript zou in druk het jaar 1951 vermelden, maar nog voor nieuwjaar verdween het in de kluis van de Openbare Stadsbibliotheek, waaruit het sindsdien niet meer tevoorschijn is gekomen (zie mijn nawoord van Bonsecours in Johan Daisne. Een terugblik, uitgave ‘Yang’ 80-81, januari 1978, Gent).
Toen in 1951 De man die zijn haar kort liet knippen met de Aug. Beernaert-prijs van de Koninklijke Vlaamse Academie werd bekroond, kon Daisne om gezondheidsredenen niet bij de plechtigheid aanwezig zijn. Op dokters raad probeerde hij te genezen door zijn vrouw een grappig ‘psychastenisch romannetje’ te dicteren, Mijn dokter en mijn vrouw, waarvan het manuscript eveneens in de safe verdween. Niettemin is hier sprake van een bewuste poging door schrijven een verstoord evenwicht te herstellen dat ontstaan was door een steeds dreigender wordende spanning tussen het ideale bestaan van de droom en de steeds weer teleurstellende werkelijkheid. In 1953 verscheen zijn verzenbundel Het kruid-aan-de-balk, waarin men de stem kan beluisteren van een dichter tot wie het besef is doorgedrongen dat de schoonste poëzie geschreven wordt ‘als 't harte bloedt’. Het betreft hier de volksnaam van een plant die, in bosjes aan de zolderbalk hangend, met de bloemen omlaag voortgroeit. Daisne zag daarin een troostend symbool. Ziek was hij toch ook blijven schrijven en hij gaf thans deze verzen onder die titel uit, als het artistieke credo van zijn ethische levensbeschouwing: zelfs in het leed kunnen we gelukkig zijn door geloof en vertrouwen.
In 1954 ontving Daisne voor deze bundel de Letterkundige prijs van de Stad Gent. Hierop volgde zijn terugkeer naar de Groot-Brittanniëlaan 6; zijn huwelijk had schipbreuk geleden.
| |
Berichten van een reiziger
In een syllabus naar aanleiding van een voorstelling van de film naar De man die zijn haar kort liet knippen ter gelegenheid van het Colloquium Hoogleraren Neerlandistiek te Gent, 8-9-'70, schreef Daisne: ‘De gewone lezer kan dus, existentieel, vrij interpreteren, terwijl de criticus kan wijzen, essentieel, op de opzettelijke dubbelzinnigheid van het boek. Als je mijn eigen interpretatie wenst - ik schrijf ze hier voor het eerst meen ik: alles wat in het boek staat, is ook metterdaad gebeurd, maar Govert zal dat nooit weten. Dat is het loon van de droom, die hij mateloos heeft liefgehad, die hem heeft geschonden en die hij niettemin trouw is gebleven, tot over Fran's biecht heen, tot in haar dood toe. Het lot (dat stukje krant), de vriendschap der mensen (rechter Brantink, professor Mato, de directeur van het gesticht) helpen hem om al het gebeurde weer in die droom te laten oplossen: dat hij krankzinnig is, dus on- | |
| |
schuldig, en dat Fran leeft. Het begin van alles was een hartstochtelijk visioen van de hemel op aarde; daarom ontfermt de hemel zich ten slotte over de jammerlijkheden van die beproefde aarde.’
In zijn televisie-interview met Joos Florquin vertelde Daisne over het ontstaan van het verhaal De trein der traagheid, dat het van nà de oorlog dateert. Hij werkte en woonde toen niet meer in Brussel, maar kwam er nog elke week als docent Nederlands aan het Hoger Instituut voor Sociale Studie, een bijbetrekking. Eens, op de terugreis, heeft hij in de schemerige avondtrein zijn novelle gedroomd. Hij had het die middag gehad over assimilatie, waarom ‘doctor’ in het Italiaans ‘dottore’ is geworden en wij in het Nederlands ‘ogenblik’ schrijven maar dat als ‘ogemblik’, uitspreken: omdat ons spraakwerktuig nog voor we aan de volgende letter toe zijn, zich reeds begint in te stellen, zodat de articulatieplaats van de vorige letter in die richting opschuift. De benaming ‘inchoatieve reflex’ sprak niet erg tot zijn studenten, tot hij op het idee was gekomen ‘inchoatief voor te stellen als het omgekeerde van het hun beter bekende verschijnsel uit de natuurkunde: inertie. Volgens de wet der traagheid vertoont een beweging de neiging om nog even voort te duren na afremming: aldus, volgens het psychisch automatisme, vertoont een handeling de neiging om reeds te beginnen voordat ze metterdaad wordt ingezet... Daarover zat hij toen verder te mijmeren. Indien door een ramp de trein bruusk tot stilstand werd gebracht, zou hij in de geest van de slachtoffers niet nog even doorrijden, in een niemandsland tussen leven en dood?
In zulk een ‘niemandsland’ belanden in het verhaal de verteller van de gebeurtenissen, een leraar van middelbare leeftijd, de oude geleerde Hernhutter, bij wie zich de jonge student Val voegt. Gezien hun gedragingen en gesprekken vormt de verteller een soort schakel tussen de geleerde en de jonge Val: hij is de kunstenaar, die als bemiddelaar tussen rede en verbeelding optreedt en als zodanig de middelste der drie evolutietrappen van het leven verpersoonlijkt.
In een geheimzinnige buitenherberg, waar de drie vrienden terechtkomen, is een ‘dienster’, die zich op discrete wijze aan Val weet op te dringen met wiens lot zij verband schijnt te houden. Zij probeert hem tevergeefs een boodschap over te brengen; Val zal zich aan de ‘afspraak’ houden en in de buurttram stappen. Zo zal hij zijn lot, de dood, tegemoetgaan. Aan het slot blijkt zij eveneens het dubbelzinnige aspect van het oerbeeld van de Vrouw te belichamen, zoals dat naar aanleiding van de ‘A-heroïnes’ ter sprake is gekomen: enerzijds is zij een noodlottige, onweerstaanbare verleidster, maar anderzijds ook een moeder, een beschermengel, een verpleegster, of in Daisnes terminologie: een heilsgeliefde.
In 1955 verscheen zijn bundel De vier heilsgeliefden, opgedragen aan Herman Teirlinck. In zijn Zes domino's voor vrouwen was er één te weinig voor het heilige getal van 's levens geestdriftige begin. In deze bundel is er één te veel voor het heilige getal van een bescheidener levenswijsheid. Het is steeds dezelfde:
| |
| |
het teveel van het menselijk tekort. In het eerste verhaal heet de heilsgeliefde Edl, die in dienst staat van een arts en van zijn patiënten over de hele wereld en wier liefde een barmhartige verschalking blijkt te zijn geweest, waardoor echter vertrouwen in de toekomst is gewekt.
De man die zijn haar kort liet knippen en De trein der traagheid, die beschouwd worden als de voornaamste werken waarmee Daisne zijn tol aan de duisternis heeft betaald (André Demedts), blijken dus beide aan het slot verholen, maar niettemin lichtgevende bewijzen te leveren van een genezingsproces.
In 1952 was hij ziek met de familie op zomerreis naar Porquerolle, een der Iles d'Hyères, reeds opgeroepen in Het eiland in de Stille Zuidzee, gegaan, maar even ziek en zonder literaire buit naar huis teruggegaan. Niettemin heeft gedurende zijn crisisperiode en de daarop volgende langdurige ziekte alleen het werk Daisne staande gehouden; hij moest ‘schrijven om het verdriet te verdrijven’. In deze nuchtere constatering ligt heel de toon en de aard van zijn schrijverschap besloten: schrijven is zichzelf zuiveren, is zichzelf herscheppen tot het ideale oerbeeld dat men van zichzelf in zich draagt. ‘Het lijkt een moderne versie te zijn van de klassieke Griekse opvatting der catharsis, daar de auteur in het schrijven een methode heeft gevonden om zichzelf te genezen. Schrijven is een therapie, of, in de terminologie van Daisne, een heilsleer.’ (P. Govaerts en B.F. van Vlierden in hun uitgave van Daisnes Grüsz Gott, 1966).
Deze fundamentele catharsisidee van Daisne is slechts te begrijpen, als men ze ziet in het raam van het platonisch idealisme, dat hem van het begin van zijn schrijverschap af bezeten heeft. Deze visie moest fataal uitlopen op een dreigende spanning tussen het ideale bestaan van de droom en de steeds onbevredigende werkelijkheid. Daisne wilde nu corrigeren, aanvullen, idealiseren, kortom zichzelf genezen van zijn heimwee naar een ideaal bestaan. In het verloop van zijn oeuvre ziet men dan ook, hoe de genezingsgedachte er de voornaamste aspecten en ook de onderscheiden stadia van bepaalt. Men kan haar volgen in de romans De man die zijn haar kort liet knippen en Lago Maggiore, in Grüsz Gott (1958) en ten slotte in De neusvleugel der muze (1959). De novellenbundel De vier heilsgeliefden brengt het relaas van een genezing, Edl, dat overigens in los verband met De trein der traagheid op Lago Maggiore en Grüsz Gott vooruitloopt.
In 1956 verschenen van zijn hand 't En is van u hiernederwaard... mijn stamboekverhaal en zijn eerste grote studie over de film, Filmatiek of de film als levenskunst. ‘Tot voor enkele jaren is mijn werk niet anders geweest dan het optekenen van de rijke droom der jeugd; thans, nu die eerste jeugd helaas voorbij is, ben ik aan de morele duiding toe, aan de actieve en positieve herschepping van het levensavontuur,’ aldus Daisne in ‘Handel en Ambacht’ van december 1955, waaraan hij nog toevoegt: ‘Zeker, ik heb nog altijd een zwak voor de heroïca van de film.’
De paasvakantie 1955 bracht hij in Italië door; onmiddellijk na zijn terugkeer
| |
| |
begon hij aan de grote roman Lago Maggiore, een van de belangrijkste berichten van een reiziger.
Terecht heeft men deze roman van 1957 de ‘geromantiseerde geschiedenis’ van zijn eigen huwelijksleven genoemd. Hij heeft daarvoor de raamvertelling gekozen met twee uitgebreide levensverhalen, ‘de roman van een man’ en ‘de roman van een vrouw’, die aan het slot harmonisch worden verstrengeld. Victor, weer een afsplitsing van Daisne zelf, vindt zijn nieuwe evenwicht niet zozeer door psychologische remedies dan wel door een morele ommekeer: het morele verantwoordelijkheidsgevoel dat zegt: ‘de mens is van elk mens een stuk.’ In een artikel ‘Johan Daisne, de wonderbare’ van 1958 heeft Albert Westerlinck deze ontwikkeling als volgt geformuleerd: ‘Langzaam rijpt in hem een sterk geloof in de supreme betekenis van de liefde: man-vriend zijn voor de vrouw; kunstenaar zijn voor de evenmens; mens zijn voor alle mensen; kind zijn voor God. Dit geloof schenkt aan de mens en kunstenaar een zinrijk en harmonisch levensinzicht.’
De levenswijsheid die Daisne hier langs vele media verkondigt, is uitermate positief. Het morele bewustzijn is in hem zo alzijdig werkzaam, dat hij zowel in het levensverhaal van Victor als in dat van Ernee allerlei bespiegelingen mengt op het gebied van cultuurkritiek: beschouwingen over cybernetica, existentialisme, hedendaagse tendensen in de kunst en de moraal. Hierdoor doet de roman zich in menig opzicht voor als een ideeënroman in symbolische verhulling: ‘...een curieuze mengeling van mysterie (ziel) en mystificatie (vernuft), en af en toe leidt dit tot hoogtepunten waar Daisne een haast ongelooflijk spel van de geest demonstreert.’ (Albert Westerlinck, t.a.p.). Hiertoe moet zeker het fragment gerekend worden waarin Ernee, na het weglopen van haar man, in de toevallig gevonden verzenbundel van Jasamski verbluft haar eigen geschiedenis in dichtvorm leest. Al verschijnt Daisne zelf voor het grootste deel als Victor, hier duikt hij op in een andere metamorfose en wel in die van Ernee, het medium dat het hem mogelijk maakt de vragen betreffende de zin van het leven te beantwoorden.
Nog in hetzelfde jaar werd Lago Maggiore bekroond met de Arthur Merghelynckprijs van de Koninklijke Vlaamse Academie. In juni reisde Daisne naar Bonn in verband met de Katholische Hochschulwoche en Bonner Buchgemeinde. Hij maakte er kennis met zijn vertaler Georg Hermanowski, die hem voorstelde aan zijn Duitse uitgever Dr. Erichson en die hem wist over te halen in de universiteit voor te lezen uit Der Mann, der sein Haar kurz schneiden liesz. In 1956 had hij zijn zomervakantie in Karinthië, Slovenië en Venetië doorgebracht. Daisne - Herman uit Immensee - kwam van de Würthersee terug met de kleine roman Grüsz Gott, een onvergetelijke, aldaar beleefde Duitse idylle. Voordat het boekje in 1958 van de pers kwam, ging Daisne in augustus 1957 een tweede huwelijk aan met zijn oud-leerlinge Marthe Kinaupenne en zij vestigden zich in Villa Van Berken, Aan de Bocht 7, met onder hetzelfde dak
| |
| |
de woningen van zijn beide broers, die zich in de medische wetenschappen tot geleerden van naam hadden ontwikkeld. In dit huwelijk werden weer bouwstoffen opgeslagen, die, verrijkt met de verbeelding, zullen uitmonden in scheppende fictie. Zo is menig werk ontstaan uit een reis in een levensfase, waarin Daisne niet meer zo gemakkelijk vertrekt. Lisette De Backer, die deze weerstand nog heeft weten te doorbreken, spreekt dan ook van een honkvaste huismus, die, mede om zijn steeds wankeler gezondheid, niet van zijn geliefde Leie was weg te lokken, of er moesten sterke motieven aanwezig zijn: het aandringen van Oma, de begeleiding van familie of meest vrienden, Pierre Benoit voor Baskenland of de vertaalde boeken, de verfilmde De man die zijn haar kort liet knippen of De trein der traagheid, de Kogge-prijs voor Duitsland.
In 1958 publiceerde hij zijn essay Letterkunde en magie, dat in 1966 werd herdrukt onder de titel Wat is magisch-realisme. Van 31 mei tot 15 juni was hij lid van de jury, voorgezeten door Simenon, van het 3de en luisterrijke Wereldfilmfestival ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling in Brussel. Even daarvoor was hij aan zijn ‘roman van de film’, De neusvleugel der muze, begonnen. Met het kleine verhaal ‘De vierde engel’, een nieuwjaarsgroet van de Wereldbibliotheek, gaf hij langs tien ritjes naar Knokke een projectie van heel zijn leven in essentiële momenten.
In 1959 verscheen De neusvleugel der muze. Zoals reeds opgemerkt, zijn in dit werk verschillende berichten van een reiziger verwerkt. ‘Dat is geen toeval’, zoals Daisne in Ganzeveer en kogelpen van 1976 noteerde, ‘maar een essentieel, normaal geval. Want een roman is op zichzelf een verplaatsing uit het alledaagse, een reis der verbeelding.’ Op dit vlak ontwikkelt zich dan ook zijn betoog dat de geest niet van de materie, het ideaal niet van de werkelijkheid gescheiden mag worden en hij koos daarvoor de dagboekvorm, handelend over drie festivals, waaraan hij echt heeft deelgenomen. In een enthousiaste kritiek in ‘De Linie’ van 5-3-'60 schreef Kees Fens, dat sinds lang geen ‘wilder’ boek in de Nederlanden was verschenen en dat het van Daisnes meesterschap getuigde, dat hij de hele holderdebolder bijeen heeft weten te houden, een warwinkel van feiten en voorvallen heeft weten te bezweren.
Gelijk reeds opgemerkt, heeft Daisne inderdaad altijd zijn zwak voor de heroïca van de film behouden. Niet alleen zijn literair werk, maar ook zijn ontelbare filmkritieken getuigen van die passie. De oude professor uit Ontmoeting in de zonnekeer (1967) stelt een woordenboek samen, zoals Daisne dat zelf is gaan doen. Sinds zijn kinderjaren verzamelde hij filmmateriaal, dat hij vaak voor zijn filmboeken gebruikte, zoals het reeds genoemde Filmatiek of de film als levenskunst, de bundel met de unieke titel De bioscopiumschuiver (1963) en het postuum uitgegeven Over oude en nieuwe rolprenten: de dingen die niet voorbijgaan (1980). Daar hij al verschillende decennia elke maand in ‘De Periscoop’ een kroniek schreef over wekelijks bezochte films, ‘woensdagnamiddags,
| |
| |
de bibliotheek is dan gesloten; ik wens niet meer dan één film in de week te gaan zien’ (aan Jan Schepens in 1959), had hij nog lang niet alle materiaal opgebruikt en zette hij zich als de oude professor Herbert aan hét wetenschappelijk werk van zijn leven: het Filmografisch lexicon der wereldliteratuur met een voorwoord in vier talen, waarvan deel I (A-K) in 1971 en deel II (L-Z) in '78 zijn verschenen. In dit standaardwerk worden, gedetailleerd, een 15.000 films, naar letterkundig werk gemaakt, besproken. Al moest voor hem de film een getuigenis van levensgeloof en vertrouwen zijn, in zijn lexicon heeft hij van een subjectieve keuze afgezien. Daardoor is dit werk van de in de moderne filmwereld vaak omstreden figuur, internationaal geprezen.
In 1960 ontving Daisne de Driejaarlijkse Staatsprijs voor De neusvleugel der muze en stelde hij een bundel met filmbesprekingen Zien en zijn samen. Ook vond een oude liefde vorm in een belangwekkende studie: Pierre Benoit, of de lof van de roman romanesque. Daisne bewonderde in Benoit de auteur die kon vertellen, die een verhaal kon bouwen dat meer dan één levensdimensie heeft. Hij vertrok steeds van een historisch of para-historisch gegeven waarvan hij een mythe maakte door het tot op heden te laten doorspelen. Zoals we nog zullen zien, heeft hij hem op het eind van zijn leven ontmoet en die onvergetelijke uren geboekstaafd in zijn roman Baratzeartea, ook als een mythe.
In november had in de Troonzaal van het Gentse stadhuis de huldiging plaats naar aanleiding van de Staatsprijs. In 1961 herhaalde zich deze plechtigheid door de Provincie Oost-Vlaanderen in de aula van de Universiteit en door de Gentse Dekenijen in de Raadskelder van het Belfort, respectievelijk op 21 en 30 januari. In juni nam hij afscheid van de ‘School’, in hetzelfde jaar dat zijn roman Hoe Schoon was mijn School van de pers kwam. In dit boek heeft het herinneringsmotief alle andere thema's overtroffen. Met de ogen van zijn moeder heeft Daisne de school waar zij lang geleden leerlinge en daarna lerares was geweest en waar hijzelf vijfentwintig jaar als docent Duits werkzaam was, bekeken en het oude Gent wordt in zijn verbeelding door het milde licht van de herinnering omgloord. Het boek wordt door een ik-figuur, een oudleerlinge van ‘mijn leraar’, geschreven, die in feite heel de tijd op de achtergrond blijft en als zodanig verwant is met dr. G.M. Deze figuur, een transpositie van Daisne zelf (G.M. uit het Russische German Michailovitsj = Herman zoon van Michel), heeft in 1939 via het verhaal Gojim zijn intrede in Daisnes werk gedaan. Omdat hij graag, in navolging van de door hem vereerde De Balzac, zijn novellen en romans tot één vervolgverhaal wilde maken door er zekere personages in te laten terugkeren, voerde hij dr. G.M. een tijdlang ten tonele in de bescheiden, maar essentiële rol als in De trap van steen en wolken. Dit geldt voor de gehele novellenbundel Zes domino's voor vrouwen en letterlijk voor zijn trilogie De liefde is een schepping van vergoding. In Hoe Schoon was mijn School heeft hun beider optreden als enige bedoeling de geloofwaardigheid en aanvaardbaarheid van het verhaal groter te maken.
| |
| |
‘Mijn leraar’ is geheel met zijn leerlingen vergroeid: zij betekenen alles in zijn leven en ieder van hen belichaamt Daisnes eigen kleine Frédérique. De andere personages die in het boek optreden, zijn - op een enkele uitzondering na - eveneens meisjes en vrouwen. Zij zijn allemaal varianten van éénzelfde persoon, geïdealiseerde afbeeldingen van het oerbeeld, de Moeder, zoals zijn Ikonakind er een had kunnen worden.
Een van die leerlingen was, zoals reeds gezegd, Fran, die model stond voor de heldin in De man die zijn haar kort liet knippen. Zij heette Simone Barbaix, kreeg twee kinderen en werd vroeg weduwe. Zij zette een fotozaak op op de Nederkouter en kreeg van Daisne de uitnodiging om de première van de film De man die zijn haar kort liet knippen in Brussel bij te wonen, waar zij o.a. Yves Montand ontmoette, die verklaarde graag in een film naar een werk van Daisne te willen spelen. Deze is Un soir, un train naar De trein der traagheid geworden. In ‘Vooruit’ van 26-8-'58 schreef Daisne over zichzelf als kweekschoolleraar, die origineel van een leraar Duits: ‘Zijn laatste vondst was, de monocle-mode van de Wilhelminische militairen terug te brengen tot “Die Nibelungen’: Hagen von Tronje, de trouwste aller recken, was immers éénogig! Verleden herfst begon die leraar het nieuwe schooljaar met Italiaanse Zomermuziek: “Arriverderci, Roma!” en al zijn meisjes zongen de hele winter lang: Bald ist wieder Frühling... Maar ze zingen ook nog steeds, wanneer het kerstfeest met het groen en de kaarsen en de geschenken in de grote zaal nadert: Wer ist beglückter als Du?... Precies zoals in de gulden tijd van De trap van steen en wolken, toen Fran nog een kind was.’
Voor een uur per week in elke klas der vier studiejaren reisde de aanvankelijk nog jonge, wat dandy-achtige student en avontuurlijke globetrotter naar de Kastanjestraat, zo door hem genoemd vanwege een paar mooie kastanjes in de straat, die in werkelijkheid de Wispelbergstraat, oorspronkelijk de Casinostraat heette, uitkomend op het Casinoplein, waarheen binnenkort ook een Johan Daisnestraat zal leiden, tot vreugde van verschillende oud-leerlingen om de piëteitvolle plaatskeuze. Vijfentwintig jaar is hij de eerst voorlopig aanvaarde baan trouw gebleven, wat ‘De roman van een leraar’ heeft opgeleverd, wederom een ondertitel, omdat hij dat leuk vond, een beetje ouderwets, een gezellige traditie, bovendien informatief voor de lezer.
In hetzelfde jaar maakte Daisne een keus uit de honderden gedichten die hij in de voorafgaande jaren geschreven had en die hij bundelde onder de titel De nacht komt gauw genoeg. Mede onder invloed van zijn moeder en op aandrang van zijn vrouw Marthe en de vrienden Lisette en Marcel De Backer, reisde hij samen met de drie laatstgenoemden 16 augustus af voor zijn Baskische reis naar Guéthary met als drijfveer de aanbieding van een luxe-exemplaar van zijn studie over Pierre Benoit aan de bewonderde meester van de roman romanesque zelf, waardoor de reis iets van een bedevaartkarakter verleend kreeg. In een laan van Guéthary had hij op een villa de naam ‘Baratzeartea’ gelezen en een geraadpleegde Bask gaf hem de vertaling: ingang (?) van de tuin. Hij
| |
| |
heeft er een beetje een symbool van gemaakt, toen de eerste plannen voor ‘de roman van een schrijver’ in hem rijpten. De ik-persoon neemt tijdens zijn reis een liftende jongen met zich mee, die op het eind van het boek een meisje blijkt te zijn. Ze beleven samen een onvergetelijke romance, na hun intieme bezoek aan de oude Pierre Benoit en aan zijn zusters op het kasteeltje bij Dax. Het verhaal eindigt met de dood van zijn vriend Filip de Pillecijn, van Benoit zelf en van Raquel Meller, die de hoofdrol speelde in de film die naar diens boek Pour don Carlos werd gedraaid, eveneens een travestie-verhaal.
Deze nuchtere mededelingen van de auteur aan Joos Florquin krijgen kleur in het reisverslag van Lisette De Backer. Hoewel de reis, die acht dagen duurde, meer dagen heen- en terugreis omvatte dan verblijf in Guéthary aan de Baskische kust, werd deze kleine schoonheidsfout ruimschoots vergoed door intellectuele en poëtische bezieling. Niets was vast gepland en alles kwam mooi uit, want ze hebben nog twee ‘goddelijke toemaatjes’ gekregen. Op de terugweg door de Landes zijn ze in Benoits jeugd-landhuis beland, en zij zijn er gastvrij, als oude bekenden, door de beide zusters van de schrijver onthaald. Ze hebben er alles van die jeugd en die omgeving te zien gekregen. De De Backers bezitten nog de kleine blaadjes met de krabbeltjes van opwinding, die inderdaad nog dezelfde avond in Hotel de l'Europe te Villeneuve-de-Marsan voor 't kalpijntje zijn verwerkt, bij Izarra en Grand Marnier. De verdere terugweg heeft hen nog naar Château-Thierry geleid, naar de ruïne van het voorvaderlijk kasteel in dat departement van het pseudoniem. ‘Op één der langste ritten klonk in de stilte van ons gemijmer (...) de jubelkreet: “Ik héb het!”, waarover we gevieren nog lang een eerbiedige stilte hebben bewaard. In die vonk lag waarschijnlijk de hele vondst vervat van de transpositie tot een levensechte voortgezette studie over Benoits levenseinde, en vandaar tot de roman van élke schrijver, en van Baskisch avontuur tot de roman van Leven, Liefde en Dood, want de Tuin voor welks ingang we samen hebben gestaan, omvat dat alles tegelijk. Dit boek is geestelijk en gevoelig creatief en taalkundig zo rijk en zo fijn, dat het ons wel Daisnes volledigste literair én menselijk testament toeschijnt.’ ‘Vertrokken uit de werkelijkheid’, aldus Hubert Lampo in De zwanen van Stonehenge, ‘en na het afscheid van Gratienne (zij die de lifter Gratien ten slotte
bleek te zijn), naar het einde toe weer naar de werkelijkheid teruggekeerd, bloeit de droom, blijkbaar de laatste dichterlijke droom in een mannenleven, open in breed uitgeschreven bladzijden, die, althans wat de relatie Thiery-Gratienne betreft, door de verbeelding werden ingegeven.’
In 1962 verschenen een bloemlezing uit zijn poëzie Ik heb u alles gegeven, de roman Baratzeartea en het verhaal Veritza, terwijl Hoe Schoon was mijn School bekroond werd op het Referendum der Vlaamse Letterkundigen. In april 1963 ging Daisne weer op reis met Marthe en wel naar Violès (Vaucluse) en St.-Tropez. Als een herinneringsmotief van de verleden tijd heeft Daisne de
| |
| |
roman over deze reis, Als kantwerk aan de kim, laten beginnen in een hotelletje aan de rand van het Zoniënwoud, waar - zoals reeds gememoreerd - de gepensioneerde bankdirecteur Folkert is gaan wonen. Hij besluit na elf jaar een reis over te doen naar Zuid-Frankrijk, naar een wijnhoeve in Violès, waar hij eens gelogeerd heeft met zijn nu in Amerika wonende dochter en de beeldhouwer Bouzerolles. Het is een soort reis ‘à la recherche du temps perdu’ in de Goede Week. Folkert, na het meisje Dominique te hebben teruggezien, overlijdt er op de vooravond van Pasen, terwijl de Opstanding ‘als kantwerk aan de kim’ gaat gloren. En om het verwijt dat het magisch-realisme soms wat opzettelijk aandoet, te ontzenuwen, voegde hij aan bovenstaande karakteristiek toe: ‘Ik heb die vakantie in gezelschap van die beeldhouwer werkelijk doorgebracht, en in heel die tijd geen enkele aantekening gemaakt. De terugreis deed ik alleen met mijn vrouw. We stonden door het treinraam nog even te kijken naar het verdwijnende landschap, en opeens zei ik: Daar is iets van te maken. En in een kwartier tijd heb ik haar verteld wat het boek inderdaad geworden is. Spontaner kan het niet.’
Nadat in 1964 Baratzeartea op het Referendum der Vlaamse Letterkundigen was bekroond, verschenen in 1965 de bundel Charaban en de roman Als kantwerk aan de kim en had de verfilming plaats van De man die zijn haar kort liet knippen, waarvan de privévertoning op 30 november en de première op 17 december plaatsvonden.
| |
Rond ottogracht en leie
In de figuur van Lieveke, de dochter van de ik-persoon in de roman Als kantwerk aan de kim, heeft Daisne Frédérique groot laten worden. Hierdoor wordt dit boek met een magische draad verbonden met Reveillon-Reveillon (1966), gecomponeerd in de vorm van een tweeluik, op het oog twee novellen, maar die in essentie elkaars pendant vormen. Het thema is de liefde van een vader voor zijn (dode) dochtertje; in het ene stuk leeft zij, in het andere sterft zij en als zodanig is de conceptie van het geheel te vergelijken met het théâtre rose et noir van Anouilh. In het rose luik heet het zusje van Lieveke Frédérique, in het zwarte heet zij Karlien en sterft nogmaals, maar om onvergetelijk blijvend te worden. Het boek is als een feest en een snik; ons hele leven, in de stomme schoonheid van een terugblikkend vergezicht.
In zijn laatste roman Ontmoeting in de zonnekeer (1967) belandt professor Herbert op een van zijn avondlijke wandelingen vol jeugdherinneringen in een stille luxegelegenheid ‘Le Solstice’, waar hij kennis maakt met de jonge, intelligente Risette, een ‘Geisha van het Westen’. Eveneens bij het ophalen van jeugdherinneringen laat zij een foto zien waarop zij met professor Herbert afgebeeld staat, die haar bij gelegenheid van een prijsuitreiking gelukwenst,
| |
| |
zoals Govert dat Fran had willen doen. Het ijs is nu gebroken en hun ontmoeting zal veel verder blijken te strekken dan een wat banaal avontuur van een hoertje met een oude man. De wijze waarop het gegeven met ‘dubbele bodem’ boven dit niveau is uitgeheven, is weer bewerkstelligd bij de gratie van het magisch-realisme, dat - volgens de tekst op de achterflap - tevens de ondertitel van het boek wettigt: een ‘anti-Simenon-roman’.
‘Nee, ik ben niet verwonderd, ik voel me alleen gelukkig en dankbaar, dat alles zo onvermijdelijk is, dat alles zo wonderlijk natuurlijk samenhangt!’, vertrouwt professor Herbert Risette toe. ‘-Oja, dingen die ergens verband met elkaar houden, moeten finaal elkaar ontmoeten.’ Een hogere werkelijkheid bepaalt het leven van de mens. Deze moet er zich dankbaar aan toevertrouwen. Duidelijk heeft Daisne getracht dit wonder in het alledaagse, hier zelfs in het banale van een bordeelscène, geloofwaardig te maken door een paar feitelijke gegevens: het karakter van de personages en de symboliek die in woorden en objecten aanwezig is. Zo begint het avontuur met de door Frank Sinatra gezongen schlager ‘Strangers in the night’, het levensliedje waaraan Daisne zijn hart verpand had; de gelegenheid heet ‘Le Solstice’ en het is juist de week van de zonnekeer, die tevens de zonnige ommekeer in hun beider levens zal worden. Risette is geen ‘blauwe engel’ als de door de schrijver verafgode Mariene Dietrich, maar de blauwe bloem die Herbert zoekt. Zelfs het geld wordt tot symbool van de liefdevolle menselijke relaties in felle tegenstelling tot Simenon's visie, volgens welke de prostitutie thuis hoort in een wereld van ontaarding. Vandaar wellicht de reden om de roman de ondertitel van een anti-Simenon-roman te geven. Te nadrukkelijk heeft Daisne het heilige, het magische, door het profane, het banale zelfs, willen laten doorbreken. Het feit dat de realiteit dikwijls verrassender is dan de droom, is voor hem in zijn laatste levensjaren nauwelijks een troostende gedachte geweest.
Kort na de verfilming van De man die zijn haar kort liet knippen werd in maart 1966 zijn lees- en luisterspel Het geluk bekroond, een wedstrijd georganiseerd door de BRT en de NRU in opdracht van de Conferentie der Nederlandse Letteren. In zijn dankwoord memoreert de auteur, dat naar het schijnt zijn vriend Frans Roggen het brengen zal, dezelfde die sinds zijn eerste toneelstuk zijn regisseur en/of protagonist is geweest. ‘Dat maakt ons niet jonger, maar het is nog een gave waarvoor ik u dankzeg, met het geluk van de weemoed, en nog een beetje van de geestdrift.’ Een afglans van de geestdrift waarmee de jonge Daisne uit de Brusselse jaren de sfeer van de Taveerne du Palais des Beaux-Arts kon oproepen in menig werk, maar die hem vooral tot de schepping van Venezy, alias ‘Zaza’ heeft geïnspireerd. Van toen dateert ook de vriendschap met de componist Claude Grafé, een van de hoofdfiguren in de novelle ‘Frawaradar’, een leeftijdgenoot, die de muzikale thema's componeerde voor twee van Daisnes toneelstukken. En 's avonds voegden zich dan vaak bij hen zijn nichtje, de dichteres Marie-Madeleine Brumagne, soms met de toneelon- | |
| |
dernemer Mayer en zijn vedettes Marthe Dugard, het evenbeeld van de blonde Marquita, en Marcelle Dambremont, die Claude vereerde. Ze zaten daar eindeloos te roken, filterkoffie te drinken en over kunst te praten, zoals hij dat later tekende in zijn wekelijkse rubriek Ganzeveer en kogelpen in ‘Vooruit’, in 1965 gebundeld en met een opdracht aan Gerard Ceunis uitgegeven. In diezelfde tijd ontmoette hij in Brussel, alvorens zijn trein te nemen naar Gent, Marcel Coole, zijn oude boezemvriend, die hem een opkikkerende borrel in de Vlaamse Club voorstelde. Daar kwamen al gauw een beeldschone studente - Hilde Craeybeckx naar Coole hem toefluisterde - en een piepjong student, die zei,
dat hij net Daisnes ‘Man...’ gelezen had. Het meisje zei, dat zij een glas op hun gezondheid en op de Vlaamse letteren wilde drinken. Het is een van zijn langste nachten geworden en in laveloze uren Hepen zij terug door de stad. Marcel hielp de waggelende Hilde, terwijl Daisne steunde op de arm van het studentje, dat hem naar zijn spookachtige ochtendtrein bracht. Twintig jaar later zou hij horen, dat die student André Delvaux was, die na De man die zijn haar kort liet knippen ook de novelle De trein der traagheid heeft verfilmd. Was die student soms Val en Hilde de betoverende dienster?
Un soir, un train... is wel een sterk gewijzigde Trein der traagheid geworden: er zijn dingen in weggelaten, andere zijn erin wezenlijk veranderd en zelfs zijn er zaken ingelast die in het verhaal niet voorkomen. Om de idee der onmogelijkheid tot communicatie te illustreren, heeft Delvaux er Leuven en ‘Walen buiten’ bijgehaald, maar de quintessens, de bijzondere wijze van communiceren van de drie hoofdpersonages: de student, de leraar en de oude professor, is intact gebleven. Yves Montand als de leraar Mathias wilde de rol alleen op zich nemen in combinatie met Anouk Aimée, voor wie dus een rol geschapen moest worden. Zonder overleg met de auteur heeft Delvaux daarvoor het verhaal Egberta in de onderwereld uit de bundel Met zeven aan tafel (1967) pasklaar gemaakt. Overigens had Daisne niets dan lof voor de films, waarvan de laatste jarenlang (in het Nederlands!) in Parijs heeft gedraaid, soms in vijf bioscopen tegelijk.
In 1967 verscheen de verzenbundel De engelse groetenis, een door Raymond Herreman gemaakte keus uit de gedichten 1964-1966, waarin zijn credo van de poëzie voorkomt, dat dwingt zijn verzen hiernaar te bepalen en te waarderen: ‘Ik brand me aan de poëzie/van elke dag, van elke avond;/ God weet nochtans hoe ik, gehavend,/poëet wou zijn der harmonie-/ van 't ritme van de regelmaat.’ De door Daisne nog persklaar gemaakte bundels Verzamelde gedichten en Gepijnde honing verschenen postuum in 1978. In '67 verraste hij zijn vrienden met zijn (laatste) verhaal Zuster Sharon, een kerstgeschenk als Veritza uit 1962. In hetzelfde jaar werd hij als opvolger van Herman Teirfinck benoemd tot lid van de Koninklijke Vlaamse Academie; de plechtige installatie van de ‘jonge Herman’ had plaats op 25 oktober.
Wat vereenzaamd, gebukt onder het werk op de met personeel onderbezette
| |
| |
Stadsbibliotheek ontweek Daisne, de avonturier van de geest, de vraag naar zijn plannen met een vaag ‘Wij doen ons best’. Zoals hij kort na de oorlog al door Noord-Nederland geëerd werd door een benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, werd hem op 10 maart 1967 de Kogge-Literaturpreis der Stadt Minden toegekend, een erkenning die hem veel goed heeft gedaan. Het bijwonen van de plechtige uitreiking op 28 mei had echter veel voeten in de aarde: hij dorst niet meer ver van huis vanwege zijn eigen gezondheid en de toestand van zijn moeder. Plichtsgetrouwheid liet hem er bovendien niet gemakkelijk toe besluiten de bibliotheek en zijn werk aan het Filmografisch Lexicon voor enige tijd in de steek te laten. Dus geen reizen meer, maar wel wandelingen in de omgeving van de Leie en door oude stadsgedeelten met hoofdzakelijk jeugdherinneringen. In het ‘Patijntje’ was hij nog steeds graag gastheer van dierbare vrienden, aan wie hij als nagerecht een portie koude rijstebrij bijna poëtisch kon aanbevelen. Tussen 9 en 10 bracht hij zijn avondbezoekjes aan zijn stamcafé ‘Grand Vatèl’ tegenover de St.-Pietersstatie. Verwant hiermee was zijn trouw aan plekjes en voorwerpen, zowel in de stad als thuis. In zijn ‘Villa Van Berken’ aan de Leiebocht hoorde vader Thiery geen jongensstem meer, want zijn zoon Evert had het Atheneum afgelopen en was medicijnen gaan studeren. Zijn jonge vrouw deed Oma nog concurrentie aan door Herman en Marthe als grootouders met een drieling te verrassen: Frédérique, Laurence en Nathalie, die sinds kort met haar ouders in het huis aan de Leie zijn getrokken.
In 1977 werd Daisne gehuldigd naar aanleiding van zijn 65e jaar, waarna de bibliotheekpoort voor het laatst achter hem dichtviel. Meedogenloos voltrok zich hiermee de voltooiing van een leven, dat met de dood van Moeder op 17 december 1976, na een jaar van pijnlijk lijden, had ingezet. De verschijning van het supplementaire derde deel van zijn Lexicon betekende, dat hij de fakkel aan een volgende generatie kon doorgeven. Wel bleef hij nog enige tijd de bibliotheek zijn diensten aanbieden en zijn vrouw bleef daarbij zijn trouwe gezellin. Wanneer zij al een paar uur achter haar bureau de dagelijkse werkzaamheden had verricht, kwam Herman, na eerst thuis de kranten gelezen en de artikelen voor zijn unieke knipselverzameling aangestreept te hebben. Ook hierin was hij een gewoontemens, totdat hij op 9 augustus 1978 thuisbleef. Zijn vrouw belde op en kreeg geen gehoor. Zij begreep...
Niet omdat Pipa een van de oudste leden van de Société beige de Crémation was en ook het warme hart van Moeder ‘dadelijk in blauw rookwolkje ten hemel was gestegen’, maar omdat hij in zijn jeugd dienaangaande met zijn vrienden een door een eed geheiligde afspraak had gemaakt, werd zijn as in alle stilte uitgestrooid op de gemeentelijke begraafplaats te Gent.
| |
| |
| |
Verantwoording
De gegevens voor het bovenstaande levensbericht, dat de filmograaf Daisne waarschijnlijk een biografie in beeldcombinatie genoemd zou hebben, zijn ontleend in de allereerste plaats aan gesprekken die ik tijdens verschillende bezoeken aan Gent met de auteur in zijn huis Aan de Bocht, in zijn geliefde Stadsbibliotheek en op verschillende terrasjes van dierbare stamkroegen heb mogen voeren. Deze gesprekken hebben geleid tot een intensieve briefwisseling, die jaren heeft geduurd en waarin ontelbare belangrijke gegevens zijn verwerkt. Ook mijn bezoeken aan Oma Thiery en de brieven die ze mij geschreven heeft, hebben de verhalen van haar zoon op een bijzondere wijze gecompleteerd. Hermans vrouw Marthe was op de bibliotheek en thuis een gastvrouw, die weer andere kanten van zijn boeiende leven wist te belichten, dikwijls in speelse combinatie met Hermans zoon uit zijn eerste huwelijk, Evert, door wiens steun, die aan de trouw van zijn vader herinnert, ik veel van de geest die dit opstel ademt, heb kunnen realiseren. Als secundaire literatuur wil ik hier niet de vele werken en artikels vermelden, die het literaire werk tot onderwerp hebben en ook niet de talloze vraaggesprekken en zelfportretjes van Daisne zelf, die over boeken, brochures en tijdschriften zijn verspreid, maar uitsluitend dat materiaal, waarin in hoofdzaak biografische gegevens zijn verwerkt, te weten:
Johan Daisne: 't En is van U hiernederwaard..., Brussel 1956: over zijn familie; |
Johan Daisne: Bij wijze van biografie, ‘Pan’, 8e jrg., nr. 1, januari 1961: een kort zelfportret; |
Jan Schepens: Uit Daisne's levensfilm, ‘De Vlaamse Gids’, jrg. 44, 1960-3, geschreven te Brugge, sept.-dec. 1959: zuiver biografische gegevens expliciet de stof die de sterk autobiografische romans van Daisne op dat gebied leveren; |
F.P. Huygens: Magisch-realistische geloofsbrieven. Over Johan Daisne en Hubert Lampo, Profiel XI bij ‘Het spel en de knikkers’, Amsterdam, 1977; een beschrijving van leven en werk met uitvoerige literatuuropgave; |
Joos Florquin: Ten huize van..., 10de reeks, nr. 127, 1974-3: televisiegesprek waarin Daisne veel over leven en werk ter sprake brengt; |
Lisette De Backer: Johan Daisne, een evocatie, geschreven voor de Herdenkingstentoonstelling Johan Daisne 1912-1978, uitgave Willemsfonds, Gent, 1980: de studie die ikzelf zou hebben willen schrijven, maar die mij door haar schat van gegevens over leven en werk (vrijwel volledige bibliografie) en door de warmte van een innige vriendschap dan toch in staat heeft gesteld een surrogaat binnen mijn krachten te leveren. |
| |
| |
frederik paul huygens ('s-Gravenhage 1911) volgde teken- en schilderlessen bij Anton Pieck en Theo Goedvriend. Studeerde taal- en letterkunde en geschiedenis met bijvak dramaturgie aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Was een tijdlang assistent bij prof. N.A. Donkersloot. Doctoraalexamen in 1938, waarna hij als leraar Nederlands aan het Rijnlands Lyceum te Wassenaar werd aangesteld. Was direct na de oorlog gedurende acht jaren secretaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Was bijzonder actief op het gebied van de literatuurgeschiedenis (Het spel en de knikkers, in samenwerking met Piet Calis, H.A. Huygens-Wijma en B.W.E. Veurman), de didactiek (Didactische handleiding voor de leraar in de moedertaal o.l.v. L.M. van Dis) en de verspreiding van literaire teksten (Cahiers voor Letterkunde). Werkte aan diverse tijdschriften en periodieken mee en door zijn jarenlange vriendschap met Johan Daisne is hij de Daisne-biograaf bij uitstek geworden.
|
|