Gerard Kornelis van het Reve en De groene anjelier
(1973)–Hedwig Speliers– Auteursrechtelijk beschermd□ BrievenbouwerIk schreef reeds dat dit epistolaire hoofdstuk een as was, waarrond de andere hoofdstukken draaien. Het versterkt de totale structuur van het boek. Maar er is ook een deelstructuur aanwezig: door een bewuste ingreep van de schrijver op zijn stof, ontstaat er tussen de brieven onderling een verband. Een voorbeeld: in zijn zevende brief, d.d. 9 juni 1971, vertelt hij uitvoerig aan Simon Carmiggelt hoe hij ‘in een grote zelfbedieningszaak’ een man, die hem ‘jende en beledigde, hoewel ik naderhand weder aan verterende twijfel uitgeleverd was, of hij wel gezegd had wat ik meende te horen’ op zijn gelaat sloeg. De kerel was echter sterker dan onze Penneridder en velde hem terstond.Ga naar eindnoot(271) Om zo meteen slaags te geraken en op de vuist te gaan is, dunkt me, wel enige moed nodig. In zijn zesde brief echter, van 29 mei, heeft hij het nog maar net over zijn lafheid gehad. Gaarne had hij aan het einde van een | |
[pagina 245]
| |
televisieoptreden willen roepen: ‘Weg met Ajax! Weg met Feyenoord! Dood aan de arbeiders! ‘Maar ik was er natuurlijk weer te laf voor. Ik ben helemaal niet moedig, zoals een deel van mijn Geliefd Publiek denkt.’Ga naar eindnoot(272) Noem dit geen toevallige samenloop van omstandigheden, want bewustzijn van moed heeft Van het Reve blijkens zijn zevende brief wel, luister: ‘Ik moet niet te flink voor de dag komen. Je kunt beter “eenzaam worstelen” en in stilte lijden, & een voortdurend tobbende bangerd zijn. Daarmede vertolk je het algemeen menselijke. Je moet een aardige en gezellige indruk maken, maar niet al te moedig en al te eerlijk te voorschijn treden.’Ga naar eindnoot(273) Ook hier viert de ironische esthetiek ofte de esthetische ironie weer hoogtij. Om de esthetische ironie, Van het Reve's stijlfiguur bij uitstek, beter te begrijpen doet men er goed aan soms eens het mechanisme te demonteren. Dan zie je dat Van het Reve niet steeds zélf de twee of meer elkaar vernietigende tegenstellingen poneert, maar dat hij interpretatieruimte laat aan zijn lezer(es). Hij dwingt ons in reviaanse zin mee te denken en aldus, een modern aspect van zijn schriftuur, over zijn schouder meelezend, zelf creatief te worden. Een mooi voorbeeld van verminkte esthetische ironie lees ik in zijn vierde brief, d.d. 16 mei 1971. Let wel, het is ingewikkelder (bij Van het Reve is Alles Ingewikkeld & Schijnbaar Eenvoudig!): in het eerste deel van mijn voorbeeld herkennen we het typisch reviaans, ironische patroon. ‘Maar ik ben helemaal niet tegen het establishment! Ik ben vóór Kerk & | |
[pagina 246]
| |
Staat & Orde & Gezag & ons Vorstenhuis, en tegen de arbeiders.’ Isoleren we nu ‘ons Vorstenhuis’ en ‘de arbeiders’, dan zien we dat Van het Reve daarmee zijn vorige zin vernietigt: ‘Een groot deel van mijn Geliefd Publiek juicht volgens mij alleen omdat het denkt dat ik een revolutionair ben en tegen het “establishment” zou zijn, zulks omdat ik beschrijf wat niet bepaald maatschappelijk koerant is.’Ga naar eindnoot(274) Maar in dezelfde brief wordt nergens meer verwezen naar ‘ons Vorstenhuis’. Lieve jongens, ook deze stelling krijgt haar tegenstelling maar ditmaal verschoven naar het einde van het boek in het beruchte koninginnefragment. Daar krijgt het Vorstenhuis de volle lading. Het raffinement steekt hier vanzelfsprekend in het scheppen van een structuurlijn, lopend van zijn brieven naar zijn autobiografische teksten. Zo ontstaat een ironische continuïteit tussen het epistolaire en het narratieve aspect van zijn Boek der Boeken. Wat nu met ‘de arbeiders’? In een tussen haakjes geplaatste zin werkt hij nog even dit ene deel van het oppositiepaar uit: ‘(Ik vind, dat de arbeiders in bepaalde aparte wijken zouden moeten wonen, die ze alleen op weg van of naar hun werk zouden mogen verlaten, & verder alleen met speciale verlofpasjes. Maar dit terzijde.)’Ga naar eindnoot(275) Dat Harry Mulisch zich als een ware ezel tweemaal aan dezelfde steen stootte, blijkt uit zijn politiek geëngageerde zorg om deze tekst. Hij schrijft dit: ‘- dan is dat eenvoudig zijn mening, geen grap, geen fantasie, zoals een bezoek aan de koningin, maar | |
[pagina 247]
| |
niets anders dan de beschrijving van de toestand in Zuid Afrika.’Ga naar eindnoot(276) Hoe eenvoudig. Mulisch begrijpt geen kloot van het reviaanse schrijverschap, waarvan sinds 1963 de esthetische ironie de kwintessens vormt. Mulisch die zich rijk schrijft met de Armoede & de Verdrukking & de Werkelijkheid In Deze Wereld, ziet niet hoe het tweede deel uit dit esthetisch ironisch paar in het boek ontbreekt doch in de werkelijkheid zelf aanwezig is. In feite vertolkt hij de algemeen geldende mening van het neo-kapitalistische establishment, die wij in West-Europa aan den lijve ondervinden. Met de abjecte Zuidafrikaanse apartheidspolitiek heeft dit, behalve het model, niets te maken. Als wij Van het Reve's tegenstelling willen oplossen, dan vinden wij deze oplossing rondom ons (en in België vooral) in de werkelijkheid. (In een zuiver technocratische staat als België worden in alle steden en gemeenten, aan de rand ervan woonkernen opgericht. Deze bestaan uit groepen goedkope, zogeheten sociale woningen. Met een kleine lening bezit de arbeider aldus zijn eigen huisje & tuintje, maar in feite leeft hij gegroepeerd en worden deze woonkernen getto's inplaats van integratiehaarden in de totale gemeenschap van huisbewoners! Al naargelang van de leningvoorwaarden ontmoet je woonkernen van arbeiders, van bedienden, van rijken, etc. Uitgerekend de zich sociaal democratisch noemende katholieke partij én de zich socialistisch hetende BSP zijn er de ontwerpers en promotors van. Stel je voor.) Dat marxisten en christelijken slecht denken, kan geen toeval zijn. ‘Een | |
[pagina 248]
| |
perverse tak van het christendom’ aldus de schrijver, en gelijk geef ik hem. Twee loten van dezelfde stam. Maar ik val in herhaling, letterlijk dan nog. |
|