Gerard Kornelis van het Reve en De groene anjelier
(1973)–Hedwig Speliers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
□ Milleriaanse schrijfwijzeNatuurlijk herinner je je nog Van het Reve's vernietigende uitvallen tegen Henry Millers ‘losgeslagen kleinburgerdom’. Tegen diens met theosofie vermengde schrifturen. Ik schreef al hoezeer dit binnen het systeem van de selfdefense diende geïnterpreteerd te worden. Van het Reve weekt de etiketten los van zijn huid en plakt ze op de huid van een ander; in de aanval ziet hij de beste verdediging want hoezeer zijn ze, de etiketten die hij Miller op het vel kleeft, op hem zelf toepasselijk: kleinburgerlijk in elk geval en theosofisch wel een beetje. Let goed op, voor mij betekent dit helemaal niets pejoratiefs. Ik ben het volkomen met de Herboren Schrijver eens als hij schrijft: ‘Ik ben een vruchtbaar, scheppend kunstenaar, en een werkelijk kunstenaar heeft orde, rust en continuïteit nodig, en geen revoluutsie. Er is geen andere kunst dan burgerlijke kunst, trouwens. Alleen de bourgeoisie heeft op het gebied van de kunst iets voortgebracht. Het zogenaamde proletariaat is slechts in staat om de menigte te vormen die publieke eksekuutsies met welgevallen gadeslaat.’Ga naar eindnoot(86) Hoe paradoxaal ook, uitgerekend de bourgeoise kunst maakt de marxistische literatuursociologie mogelijk. Toch kan je, voortbordurend op het continuïteitsprincipe in de brieven van G.K. van het Reve, de passages handelend over zijn Engelse vriend P. en definitief afgerond in Brief uit Gosfield lezen als de ironische keer- | |
[pagina 172]
| |
zijde van de anti-Millerhetze uit zijn eerste brief. Ik verduidelijk me. ‘Mijn Londense vriend P.’ duikt op in de Brief uit Camden Town. ‘Welnu, ik ga’ schrijft Van het Reve, ‘volgens een traditie, één, soms twee maal per jaar naar Engeland, om bij mijn Londense vriend P. te logeren - met wie ik in 1953 kennis maakte en wiens eerste vraag, als ik hem later, gedurende mijn moeilijke jaren in Londen, kwam opzoeken, altijd luidde: “Have you eaten?” een vraag die gewoonlijk bij weinig andere mensen opkomt - zoals hij, ook tenminste éénmaal 's jaars, bij ons in Amsterdam pleegt te komen logeren.’Ga naar eindnoot(87) De Milleriaanse gelijkenis (invloed?) zit 'm hier in de evolutie van de P.-portrettering. Ingefluisterd door zijn vermeende ‘dalles’ (een uit het Hebreeuws afkomstig en aan de volkstaal ontleend woord voor armoede of geldnood)Ga naar eindnoot(88), komt er bij Van het Reve een ‘rêverie’ over mogelijke royalties die hij met tijdschriftpublikaties zou kunnen krijgen. We lezen er indirect de ‘kleinburgerlijke’ jaloezie in van Van het Reve, want deze passage volgt op de beschrijving van het bezit en de bezittingen van zijn Engelse vriend P. Hij heeft al eerder kwasi objectief de leuke en minder leuke kanten van zijn vriend geëtst. Vanzelfsprekend lijkt het er op dat de leuke kanten overwegen. En dan, plots, langs een schijnbaar nietig detail vernietigt hij zijn P.-personage. Ik zeg wél: P.-personage, omdat in deze vernietiging méér literatuur dan authenticiteit steekt. Ik bedoel: Van het Reve mààkt een personage, zodat hij het kàn vernietigen. Eigenlijk begon het | |
[pagina 173]
| |
al op de vierde bladzij van zijn Brief uit GosfieldGa naar eindnoot(89), na drie bladzijden beschouwingen te hebben gewijd aan het schrijven, aan het wandelen (met mystiek-filosofische uitschieters zoals we dat in de met theosofie gemengde geschriften van Henry Miller kennen!) en aan zijn treinreis van Camden Town naar Baintree, waar P. hem zal opwachten met de auto. Laat dit de aanhef zijn, de eerste toets van het P.-portret. Dan laat hij gedurende een viertal bladzijden zijn P.-personage links liggen, maar niet zo links of P. past er heel even in: Van het Reve heeft ‘een laat-Victoriaanse vleesschaal’ gekocht, ‘voor één shilling op het genoemde rommelmarktje (...), die ik eerst aan P. had toegedacht, vervolgens aan mijn kunstbroeder W., maar die ik tenslotte - als je maar lang genoeg nadenkt, valt je vanzelf het juiste besluit in - mijzelf heb gegund, en die ik hoop te zijner tijd onbeschadigd mijn woning in Amsterdam te kunnen binnendragen.’Ga naar eindnoot(90) Zoals gezegd: P. verdwijnt uit het schrijfveld. Grijpt plaats: een ongemeen plezierige, absurde scène met de, op het perron van Camden Town achtergelaten reiskoffer. Mét, notabene, de fameuze ‘laat-Victoriaanse vleesschaal’ in. Arme P.! Hier steekt het scheutje esthetische ironie in: Van het Reve straft zichzelf. Hij denkt zich in elk geval een kleine straf in, literair op de juiste plaats aangebracht ter compensatie van de nogal sterk uitgedrukte egocentrische en egoïstische gevoelens. Dan volgen de bewuste Milleriaanse passages.Ga naar eindnoot(91) Van het Reve vertelt erg objectief over P.'s rugpijn, over zijn | |
[pagina 174]
| |
eetgewoonten, over zijn tandenpoetsen, over zijn buitenverblijf The Gunner's Hut, over zijn wijngewoonten, over zijn sympathieën (hij is ‘een halve Sowjet vereerder en hele pacifistiese kapitulant in de “Hier is het helemaal niks!”-trant’Ga naar eindnoot(92) zodat hij steeds over ‘alle berichten van kommunistiese misdaden heen leest’Ga naar eindnoot(93)). Een portret kortom dat geen enkel realistisch detail, tot op de grens van het scatologische onvermeld laat. Dan rondt Van het Reve (voorlopig) zijn portret af met de bewering dat hij, in de ruim negen jaar dat hij P. kent, nog maar één keer ruzie met hem had, over Berlijn ‘en een paar maanden geleden, nog net niet, maar dan ook op het nippertje, over een kat.’Ga naar eindnoot(94) Hij besluit (voorlopig en erg vals wél): ‘Kortom, mijn genegenheid voor deze man moet wel heel groot zijn.’Ga naar eindnoot(95) Maar: die kat kwam weer! Vier bladzijden verder is het zover. Dierenvriend Gerard neemt het P. kwalijk dat een zwerfkatje, dat thans welvarend op The Gunner's Hut leeft en Hermes heet, ooit eens zo onverschillig door P. werd behandeld toen het uitgehongerd en ziek aldaar aanspoelde. Wat doet Gerard? Hij wijdt daar diepzinnige beschouwingen, zeg wel, wijsgerige randbemerkingen aan. Net als Henry Miller doet. Straks zal de Dierenvriend er rond voor uitkomen dat hem vooral ‘leed en schuld’ obsederen.Ga naar eindnoot(96) Maar de kous is nog niet af. De Milleriaanse pointe komt nog; denkend aan zichzelf, denk ik, besluit hij met de reeds vermelde Lorenzachtige beschouwing: ‘Wie daarentegen goed is voor dieren, kan best een heel slecht mens zijn, dat weet ik ook wel.’ Mét: ‘Maar wie | |
[pagina 175]
| |
slecht is voor dieren, kan nooit een goed mens zijn, dat is de konklusie waartoe ik gekomen ben, en ik zou er wel van af willen, want P. zijn gedrag jegens de poes was, buiten elke twijfel, slecht, en een beroep op onwetendheid kan voor hem niet gelden.’Ga naar eindnoot(97) Arme P.! Wat een slachtoffer van deze exclusief misantropische zienswijze! Ach neen, want P. heeft naast de afgetrapte schoenen en de tweedehands wagen ‘een universitair inkomen van 1200, plus een privé inkomen van 800 's jaars (terwijl hijn nog drie à vierduizend Pond van een erfenisje heeft op te maken)...’Ga naar eindnoot(98) Behalve zijn buitenverblijf in Gosfield, bezit P. natuurlijk nog zijn huis in Londen.
Chaplinesk is het reiskofferavontuur. Milleriaans is de portrettering in de hyperbolische, maar ook uitgewerkte schriftuur die het mogelijk maakt, in climax, en naar een pointe toe, een personage te vernietigen. ‘Hoe zou je nou over iets anders kunnen schrijven dan over jezelf, ik bedoel daarmee, hoe zou je iets kunnen begrijpen dat niet jezelf is, dat lijkt me onmogelijk’Ga naar eindnoot(99) schijnt dan maar in zover te kloppen, dat Van het Reve het P.-personage als spiegel gebruikt én om zijn eigen gierigheid en jaloezie én zijn èigen ideeën over dieren én zijn Rode Haat te verwoorden. Het blijft een wonderbare mixing van authenticiteit en fictie, van biecht en roman, van bekentenis en literatuur. Niet in wat G.K. van het Reve beweert, maar in het hoe hij het op papier zet moet je de authenticiteit en de eerlijkheid zoeken. Het geschre- | |
[pagina 176]
| |
vene en niet het beleefde, maar het beschreven beleefde is belangrijk. De unieke kracht van Van het Reve's schrijverschap ligt in de geschreven werkelijkheid. Geen enkele daad en geen enkele uitspraak van Van het Reve kan je ernstig nemen, tenzij je daad en uitspraak als een geschreven daad en uitspraak opvat. Dàt is het schrijfgeheim van de Banneling Schrijver en dàt houdt zijn ‘winkel’ en alleen dàt, draaiende! Ook deze P.-portrettering is een argument tegen de identificatie en voor de romaneske conceptie van Op Weg Naar Het Einde. |
|