| |
| |
| |
‘want hij, die de vinger op de wonde legt, wordt verantwoordelijk gesteld deze samenleving te hebben pijn gedaan.’
(L.P. Boon Geniaal ... maar met te korte beentjes.)
‘La réflexion morale, l'art, l'histoire ne sont-ils pas aussi des méditations sur le sens de l'existence?’
(Jean-François Revel: Pourqoui des philosophes?)
‘..maar ik kan de waarheid niet verbergen.’
(W.F. Hermans: Het sadistisch universum/2.)
| |
| |
| |
Grensoverschrijding (Inleiding)
| |
| |
[Inleiding]
Wie wil, mag in deze nieuwe polemische bundel een vervolg zien op Wij, galspuwers. Maar tussen 1965 en 1972 liggen mijn twee Streuvelsboeken en ikzelf, een blad in de wilde wind van het wereldgebeuren. Wie wil, mag vergelijken. Hij zal zien dat mijn teksten nog sterker in de actualiteit zitten; hij zal zien hoe toestanden en feiten van toen vaak toestanden en feiten van nu zijn gebleven. Alleen namen zijn veranderd, of plaatsen. Hij zal lezen hoe de scherpe hoeken van de contestatiehoop en het literatuurgeloof afgevlakt werden. Desillusie en een nauwer contact met literatuur uit de psychologische en biologische sfeer, zijn daar niet vreemd aan. Schrijven is zich situeren in de verwarring, schreef ik elders. Zo word je door de verwarring besmet. Maar verwarring en onvolwassenheid zijn twee wanhopige wapens in de strijd tegen de technokratische samenleving. Een samenleving, waarin ik klem zit. Zo voel ik het. In Die verrekte gelijkhebber stuur ik aan op staaltjes van onvolwassenheid en soms zoek ik mijn heil in de heilige woordwaanzin, in de logika van het onlogische.
Maar, er is de rode draad die beide polemische bundels verbindt: van het ongenoegen met de zuivere literatuur zoals ze nog steeds aangeleerd en aanbevolen wordt, naar een besmette samensmelting van tekst en werkelijkheid. Nu eens zoek ik modellen, dan weer kijk ik in de spiegel. Zo'n model is Stijn Streuvels geweest. Bijna tien jaar heb ik me, sporadisch, over deze auteur gebogen. Door een stom toeval ben ik, tot vreugde van sommigen en groot verdriet van velen, met mijn neus op dat Monument gevallen. Met kwade gevolgen voor Monument en neus. Maar de problematiek van het gesplitste ik is er bij mij niet duidelijker op geworden. In een burgerlijke samenleving is de bewuste schrijver een man die altijd ietwat beschaamd is om zijn kreativiteit aan de realiteit te voeden. Deze schaamte mondt uit in ‘het verdeelde zelf’ - term die ik even aan de Engelse anti-psychiater D.R. Laing ontleen - en voorbeelden zijn er genoeg: van Thomas Mann tot Harry Mulisch, van Kafka tot J.F. Vogelaar. Voorbeelden zijn er altijd geweest. Zo ben ik biezonder gevoelig geworden voor hoe reageert de scribent op zijn omgeving en zijn tijd; biezonder gevoelig voor hoe beïnvloeden omgeving en tijd zijn kreatief werk van
| |
| |
welk genre ook. In dat stukje land tussen Schelde en taalgrens, schijnt men die gevoeligheid niet zo biezonder te waarderen. Tussen Schelde en taalgrens heeft men zo lang geloofd in goden en helden dat een afwijkende kijk een kink in de kabel blijkt.
De geringe aandacht voor Streuvels in Nederland heeft, me dunkt, weinig of niets met het ‘Hollandse’ superioriteitskompleks te maken. In Nederland vond Streuvels een uitgever voor alle werken uit zijn eerste grote kreatieve periode. In Nederland kreeg hij een goede pers. In Nederland maakte hij een reeks vrienden. Maar alles op zijn tijd: Nederland is inmiddels een progressieve lanceerbasis geworden van nieuwe ideeën. Mentaliteitsverschuivingen schuiven een bepaald auteur uit het blikveld, willen of niet. Daarom heb ik, op Nederlandse uitnodiging, opgespoord waarom onze Noorderburen Streuvels als te beperkt en te beperkend afschrijven. Eenvoudig is het niet. Facetten heb ik wellicht vergeten. Stijn Streuvels en Nederland leunt aldus automatisch aan bij de literatuursociologische visie, en speciaal de sociale aspecten in de vervreemding tussen auteur en maatschappij krijgen hier de aandacht. God, het is toch niet om zijn propere voeten dat een schrijver ‘in’ of ‘uit’ is!
Hoe sterk het element ‘tijd’ bruggehoofden bouwt op het literaire front, blijkt uit mijn stuk Van Hersteller tot Plagiaris. 1968 heeft in vele jongeren een sprankel hoop doen vonken; hoop op een alternatieve samenleving. L.P. Boon formuleert het eenvoudiger, minder politiek maar meer menselijk: ‘Toch blijven wij allen van iets beters en iets schoners dromen...’, lees je op blz. 100 van zijn polemische bundel Geniaal... maar met te korte beentjes, waarover straks méér. Welnu, ook ik was een van die jongeren. Naderhand bleek dat een alternatieve samenleving geen lacheding is en revolutie geen spelletje ‘gendarme-en-dief’. Naderhand bleek dat de historische wetten ook hier opnieuw golden: zoals revoluties bevriezen in bureaucratie, zo storten alternatieve stemmen te pletter op muren van herstel. Lang- | |
| |
zamerhand is me duidelijk geworden hoezeer de restauratie nest heeft gemaakt in Europa. In het literaire vlak druppelde dit herstel door in een bestsellerrage, én de Streuvelsherdenkingen. Vaders doemden ten allen kante weer op; zonen verborgen zich opnieuw onder hun vochtige, doch warme oksels. En ondertussen lokten Love Story en Mira volle zalen, wekenlang. Ik reageerde, natuurlijk. In de beide brokjes n.a.v. de Mira-film lees je hoe noodzakelijk ik het vind gewoon kritisch te blijven bij al wat we plannen en realiseren. Hoe ik, binnen het kritische vlak, enthousiasme en afbraak wens in te calculeren. Ik denk, Hugo Claus koos knap! gloeit van dat enthousiasme, In ‘Mira’ heb je alleen lichamelijke aanwezigheid lees je de nodige portie afbraak. Ik meen zelfcorrectie moet steeds een constante van het kritische denken blijven. Het beschermt tegen elke bevriezing.
Het redt je voor elke vorm van geloof. Tegen elk magisch-realistisch bedrog.
Onscheidbaar, ja, literatuur en samenleving. Lees in De Teleurgang van het Vrije Woord hoe on-vrij en vaak waardeloos daardoor de Zuidnederlandse perswereld wel is. Talent genoeg, maar het blijft in de kiem zitten of het vlucht naar het Noorden. Vlaanderen kent geen lente.
Samen met de restauratiegedachte na 1968 kwam, erg ongelegen en vooral een belachelijk brokje folklore, in onze Belgische gewesten plots een grote bisschoppelijke wind. Voor de eerste maal ook in de Belgische geschiedenis van het rijke, roomse leven, werd de hand gereikt naar rabbijnen en dominees; as je maar in den Here gelooft, want het ging hier om een verklaring over de zedelijkheid.
Er werd, zoals het heet, een lans gebroken voor de zedelijkheid. Zoals steeds met bisschoppelijke verklaringen, begon ook dit ding uitermate plechtig; ja, je hoorde er iets van de zee in ruisen: ‘een golf van ongebreidelde erotiek...’ Nauw verwant aan, eigenlijk dichte familie van deze episcopale kommer was de ministeriële zorg van Alfons Vranckx. Over zijn en mijn zorg lees je in Een golf van ongebreidelde willekeur. Vooral de boeken moesten het ontgelden. Had Hitler dan toch gelijk het werk van Thomas Mann en Hermann Hesse op de
| |
| |
brandstapel te brengen? Gek hoe, in al de persoonlijke twijfel aan de zin van de literatuur, plots maar dan uit een onverwachte hoek mannen opduiken die het belang ervan onderstrepen door het repressief apparaat in te schakelen. Is het dan toch waar dat de grootste aller revoluties begon met de boekdrukkunst?
Met deze reeks Streuveliana neem ik dan ook definitief afscheid van Streuvels, zowel letterlijk als figuurlijk. Letterlijk: dit waren de laatste stukken over de Lijsternestbewoner. Het is trouwens al lang een grote leugen, wat onlangs maar nogmaals in een brochure door de Kredietbank uitgegeven en onder de titel Stijn Streuvels, zijn levensstijl door Joos Florquin geschreven, werd herhaald: dat deze gevierde ‘onze grootste prozaschrijver’ zou zijn. Dat staat te lezen in een kolofon. Gelukkig nuanceerde Joos Florquin zélf met het predikaat ‘onze eerste grote prozaschrijver’. Misschien is de Kredietbank ‘onze grootste bank’ en ontstond in de geest van deze uitgevers enige begripsverwarring... En dan figuurlijk: ik heb me doorheen Streuvels van talrijke traumata bevrijd. Hij was mijn kapstok. Dat is trouwens de enige betekenis van elk belangrijk auteur en van de gehele literatuur. Niets meer, en ook niets minder: kapstok!
Toen ik De gestencilde revolutie, opnieuw een Nederlandse opdracht, naderhand in een Vlaams tijdschrift publiceerde, schreef de essayist Frans Depeuter dat ik té doorzichtig mijn eigen geschiedenis had geschreven ‘want wie Bok ter hand neemt kan moeilijk aan Speliers voorbij’. Gek hoe aan dit overigens vrij ironische stukje anti-literatuurgeschiedenis zo zwaar getornd wordt. Hoe een tekst plots aanleiding kan geven tot allerlei speculaties, die nergens op steunen. Ik heb me gewoon geamuseerd. Ik heb zelfs mezelf niet gespaard. Ik heb er achteraf voor op mijn kop gekregen door vadertje Walschap. Die kreeg de convulsies omdat ik van ‘generaties’ sprak. God, gek hoe die geakademiseerden niet eens beseffen dat de tijd komt en de tijd gaat. Walschap zit in mijn kast, hoog, máár met de verschuldigde eerbied.
| |
| |
Een Groot Man. Geweest. Dat renners en andere sportlui zich op tijd moeten terugtrekken, schijnt normaal. Dat een scribent een renner met woorden is, kan er op die hoge akademiestoelen blijkbaar niet in.
Mijn dierbare lezer(es) zal in het langtitelig prozabrokje Van de waardigheid die ik verwerp lezen hoe de auteur van de hak op de tak springt. Soms met moeite met de hakken over de sloot geraakt. En soms met kop en kont de sloot induikt. En mezelf parafraserend in Wij, galspuwers zou ik zo zeggen: als je net vroeg genoeg dood gaat, kan je er aan ontsnappen. Ja, ik heb het over literaire bekroningen. Doch nauwelijks waren mijn woorden koud, of ik kreeg het aan de stok met Hubert Lampo. Vond ik erg naar, omdat ik in feite niet graag opnieuw gezegd had hoezeer ik het werk van deze ‘volzinfabrikant uit Antwerpen’ verafschuw. Lampo is een gelover. Lampo gelooft in het magisch-realisme. Lampo gelooft in de kwantiteit. Magisch-realisme en kwantiteit zijn voor Lampo de twee sleutels tot het hemelrijk. Werk als dat van Lampo dat zo vijandig staat tegenover de redelijkheid, brengt me automatisch in de arena. Laat mij dan de rode doek zijn, en Lampo de stier. Wie dat oneerbiedig vindt, keert het gewoon om. Maar vergeet Olleken-Bolleken-Boven niet te lezen.
Ook Marnix Gijsen, auteur van de gemiste kansen is een stuk op Noordnederlandse bestelling. Ik heb Gijsen altijd met gemengde gevoelens gelezen. Míjn gemengde gevoelens, uiteraard! Ik krijg, figuurlijk dan, nogal vlug migraine als ik systeempjes ontdek. Die enorme regressie bij Gijsen, die dan toch als expressionist gestart was, heeft me gefascineerd. Let wel, de fascinatie heeft alleen heel kort geduurd: de tijd, nodig om enkele romans van Gijsen te herlezen en mijn afscheid aan Gijsen uit te schrijven. In het werk van Gijsen vind ik een
| |
| |
‘eenzijdige redelijkheid’, die ik al even zeer storend vind als Lampo's ‘eenzijdige on-redelijkheid’. Ik wil maar nog eens aantonen hoezeer literatuurgeschiedenis gewoon fictie is: de leesakt en de inleving in het boek is voornamelijk tijdgebonden. Ik las Gijsen toen ik katholiek was en nog in het sprookje ‘god’ geloofde. Gijsen lezen was toen een prikkel, een must. Gijsen lezen was toen een contestataire daad, kijkend naar de sfeer waarin ik leefde en het milieu waarin ik toen gevangen zat. Maar na twintig jaar is het jasje binnenste buiten gekeerd, hangen de haren op de schouders en loop je op blote voeten. Bij Gijsen herken ik alleen maar colbertjes, gekamde koppen met de scheiding in het midden en keurig gepoetste schoenen. Zo komen mij de vele, vele, vele, al te vele romans van Gijsen nu voor.
Avondlanden, ook in mij is wél iets aparts. Ik nam deze inleiding op een poëziebloemlezing-voor-buitenlands-gebruik in deze polemische bundel op, omdat ik er iets méér mee bedoelde dan alleen maar een inleiding op een bloemlezing-voor-buitenlands-gebruik. Ik bedoelde duidelijk een alternatieve inleiding. Bob De Nijs (samensteller van Een Catalaans bericht) vroeg er mij om, maar ik was vrij. De Barcelonese uitgever wou, in zijn Europese reeks, immers ook een anthologie van Nederlandstalige politiek-geëngageerde poëzie. Nu kan je een inleiding schrijven, met louter namen. Een soort collage, zo te zien. Liefst niemand vergeten, dan is niemand boos. Liefst alle ismen en alle schooltjes en alle tijdschriften op een keurig rijtje. Geen vuiltje aan de lucht. Maar er zitten vuiltjes aan de lucht. Er zijn poëzie-richtingen die, als je even kritisch nadenkt, onbestaande zijn maar door een of ander toeval - het toeval dat een der poëtische bendeleiders het maatschappelijk ver heeft geschopt zodat hij het slijtig vlammetje van zijn vriendenkring smeulend houdt! - én kunstmatig opgepept, het dertig jaar uithouden. Ik denk hier aan 't Fonteintje. Anderzijds zijn er richtingen en tendensen die de sluizen hebben open gezet, wind van buiten de grenzen hebben laten woeden en amok hebben
| |
| |
gemaakt met de knusse burgerlijkheid: het expressionisme, de vijftigersbeweging. Deze tendensen zijn opnieuw maatschappelijk gekleurd. De bloei van het expressionisme is ondenkbaar zonder de eerste wereldoorlog; de vijftigers zitten met de tweede in de maag. Om de relatie literatuur en leven, wat ik graag het socio-literaire klimaat zou noemen, van dichtbij te leren kennen, raad ik de studie aan van de reacties op het expressionisme. Curieuze vaststelling is wel hoe een stuk of wat van die dichters-herstellers het groeiende fascistische geestesleven hielpen bepalen. Hun poëtische reactie was in feite een maatschappelijk-fascistische. Doordenken naar de periode nà 1968 (autoritair bewind in Frankrijk, dictatuur in Griekenland, crisis in Italië, repressie in Tsjecho-Slowakije, het schijnheilig imperialistisch Nixon-beleid) is bekennen dat literatuur en gemeenschap nauwe relaties onderhouden. Bij Herbert Marcuse vind je, even aangeboord, de functie terug van het taalgebruik in de gemeenschap. In talrijke bestsellers van vandaag speelt de restauratie een hoofdrol. Daarom heb ik in mijn inleiding de bellettristische ballast overboord gegooid en de krachtlijnen uitgetekend, die onze Noord- en Zuidnederlandse poëzie hebben bepaald. Biezonder markant is het feit dat het kreatiefste werk het werk is dat het bewustzijn aanboort en op het sociale, politieke en economische maatschappijvlak is geaxeerd.
Hoe emotioneel ook en hoe schematisch, in elk geval is Anecdoten in de woestijn - anti-NRP gericht - als duwertje bedoeld tegen de vermeende integratie van de werkelijkheid in de literatuur. Daarbij komt nog de reactie tegen de schoolvorming - ik hou van het individu, van de enkeling, van de outlaw - en tegen de leugenachtige bewering als zou in de Zuidnederlandse vlakte nu plots een ‘op de werkelijkheid geaxeerde poëzie’ zijn ontstaan. De NRP (ofte Nieuw Realistische Poëzie) komt gevaarlijk dicht bij de dingwereld van de technocratie. Zo zie ik het. Zo voel ik het aan. Twee van deze vermeende NRP-dichters zoeken trouwens hun inspiratie en objecten bij twee com- | |
| |
mercieel hoog getaxeerde schilders van de zogeheten ‘nieuwe visie’ Al te makkelijk heeft de uitvinder van dit schooltje mijn bezwaren als persoonlijke rancune afgewimpeld. Volop in de ‘polemiserie’ zit mijn lezer als hij het Hermanowski-brokje doorslikt, waarin vooral namen noemen de polemische hoofdschotel schijnt te zijn.
De man die zich jarenlang polemisch opstelt, doet er goed aan het ingewikkelde mechanisme van de menselijke = dierlijke gedragingen te bestuderen. Sinds enkele jaren heb ik een grote bewondering voor de grondlegger van de ethologie (leer der sociale gedragingen), de Oostenrijkse dierenpsycholoog Konrad Lorenz. Zijn gezamelijk werk, waarin Over agressie bij dier en mens centraal staat, leerde me niet alleen Europa's twee belangrijkste auteurs, de Pool Witold Gombrowicz en de Nederlander Gerard Kornelis van het Reve beter kennen, maar ook de somberste en de verborgenste hoekjes van mijzelf. Zo ben ik anderhalf jaar lang bijzonder goed bevriend geweest met de Ufovanger Julien Weverbergh. Ik beperk mij tot het citeren van Konrad Lorenz: ‘Veeleer geloof ik dat in iedere echte liefde een grote dosis agressie steekt die achter de binding schuilgaat, waardoor bij het verbreken van de band die afschuwelijke verschijnselen optreden die wij haat noemen. Geen liefde zonder agressie, maar ook geen haat zonder liefde’. Van uit dit perspectief zijn de polemische recensies De gehate literaten en Babbeltjes met Boon te lezen en te interpreteren. Deze papieren Gilgamesj is uit het dictatoriale hout gesneden. Een ziekte van de mens, die ik vrees maar veel meer haat. Een spoortje van deze verhouding lees je zelfs in de slotalinea van Een modieus vakmannetje. Alle Chomsky's, alle Van Dijks en alle Maatje's ten spijt, maar de literatuurwetenschap zal tot het einde der tijden een illusie blijken. Voorkeur en afkeer lopen steeds vooruit; sympathie en antipathie, zoals liefde en haat, zijn de zo noodzakelijke spoorzoekers; zij worden nooit én exclusief door de tekst bepaald, want de literaire tekst is het produkt van een schrijvende, dus levende mens. Méér, bij
| |
| |
de besten is de tekst de mens zélf! Meer dan eens dient deze literatuurwetenschap als schutting om een flink pak subjectivisme achter te verbergen. Neem de Leuvense professor Marcel Janssen. In zijn boek over de kritiek, De schaduwloper, doet deze progressieve katholiek o zo zijn best om met ‘het van het’ in de hedendaagse literatuurkritiek mee te huppelen, anderzijds schaamt deze literaire technocraat er zich niét voor het verfoeilijk systeem van zijn voorganger Albert Westerlinck (waartegen ik in Wij, galspuwers - vergeefs - heb gefulmineerd) te continueren. Mijn God, eruditie, een pakhuis vol! Maar feitelijk inzicht, smaak en intuitief zien wat een tekst waard is, moet je vooralsnog niet bij hem zoeken. Bewijs: lees zijn excellent geformuleerde tekst-analyses in zijn boek, Max Havelaar, de held van Lebak en zijn literair wetenschappelijk verpakte bewondering voor de... katholieke schrijftante, Rose Gronon. Multatuli en Gronon, alles fijn gemalen in dezelfde tekstmolen. Goed gehakt, en slikken maar. Moet je student voor zijn...
De schrijver als technocraat schreef ik als angstgebaar. Bij Ivo Michiels zit, dunkt me, de schrijfdaad klem in de boven reeds beschreven literatuurwetenschap. In elke schrijfdaad zie ik een daad van bevrijding, van zelfbevrijding vooral. Wat, als de auteur zelf ‘schaduwloper’ wordt? Of wanneer het tragische ernst en complete mythomanie wordt zoals bij Michel de Ghelderode? Ook Chris Yperman deed een duit in het zakje, in die richting. Haar Pour Delphine, een romaneske come back, gelijkt verduiveld goed op een erotisch sprookje, maar als haar buurman weet ik met zekerheid dat zij, met haar leefsituatie, in de transpositie van haar boek zit. Maar daar schiet ik, als lezer, niets mee op. Onbewijsbaar materiaal. Wat een vergissing moet dat worden, als je deze tekst zuiver als tekst zou behandelen. Bokken zou je schieten, professor! Bokken. Als een romantranspositie zozeer van het ik verwijderd geraakt, dat ze mythische vormen aanneemt (een eromythe) dan ga ik even een luchtje scheppen.
| |
| |
En dan is er, wat onze Zuidelijke Nederlanden betreft, nog dit pijnlijke Bomansoverschot en al even pijnlijke Hermanstekort. Wie hier een vinger uitsteekt naar de Hollandse lolbroek, is gezien. Lieden die echter doordenken, een allerminst zuidnederlandse aangelegenheid, pakken maar liefst in. En doordenken, en dooddenken, doet Willem Frederik Hermans zeker. In mindere mate, want veel onvolwassener, kan je wat de ernst betreft ook terecht bij de jonge debutant Claude van de Berge. In hem, de existentiële nazaat van Alain Fournier, lees je een sleutel op De toegang tot een verloren wereld.
Naast de nogal modisch bedreven literatuurwetenschap (Mijn God, wat een paradoks) komt thans, in Noord en Zuid, zowaar een nieuwe literaire religie aan bod: de marxistische literatuursociologie. Zo heeft Bert Brouwers een knappe verzameling aangelegd, van wat sinds Karl Marx aan socialistische literatuuropvattingen te koop is. Zijn marathoncitatenboek behandel ik hier met veel reserve en erg sceptisch. Gebruik en misbruik van de marxistische literatuursociologie is trouwens een titel die duidelijk naar dit scepticisme verwijst. Waar de schrijvende mens in het ene schooltje tot een tekstgebeuren wordt gereduceerd, daar wordt hij in het andere schooltje tot een deterministisch produkt van maatschappelijke omstandigheden gedecimeerd. Val dood, zeg ik zo maar. Natuurlijk ontken ik niet dat er in beide stromingen veel goeds steekt, maar zolang er geen kortsluiting - een synthese - tussen beide komt, blijven ze modische eendagsvliegen. Als hulpmiddel echter tot een betere kennis van de agens, die de auteur is én als concrete kennis van de waarheid die een menselijke tekst ons brengt (ons verbergt) kan ik beide richtingen tot op zekere hoogte waarderen.
Momenteel nog niet uitgegroeid tot een afgerond essay, bestaat het
| |
| |
hier opgenomen stuk over Gerard Kornelis van het Reve en zijn recentste boek De Taal der Liefde uit louter werknotities. Zo, kersvers en regelrecht uit de map. Het lag nochtans in mijn bedoeling om Die verrekte gelijkhebber met een uitgebreide Van het Reve-studie af te sluiten. Doch toen ik daartoe het complete werk van deze grote Nederlander herlas en mede door de onverhoedse synthese die De Taal der Liefde feitelijk is, voelde ik me zo overrompeld door thematische uitschieters allerhande en een vloedgolf van krachtlijnen in dit monumentale werk, dat ik, gezeten bij de opflakkerende vlammen van het haardvuur, een klein visioentje kreeg; ik besloot een apart boek aan deze auteur te wijden. In 25 jaar schreef Gerard Kornelis van het Reve nauwelijks 1.500 bladzijden, verspreid over een tiental prozaïsche werken. Voor mij is de ‘markies’ het symbool van de schemabreker. In hem brandt elk systeem dood. In zijn werk woon je de zelfmoord bij van de tekstautonomist en kraakt het marxistische keurslijf van de literatuursocioloog. Magisch, maniakaal, paranoïd, brutaal, vulgair, sentimenteel - om het met de woorden van de Amerikaanse auteur en criticus prof. Leslie Fiedler te omschrijven - zo komt het proza van Van het Reve op mij toe. Maar ze vangen hem niet en ze omvatten hem niet, deze woorden. Niemand beter incarneert het verschijnsel mens en de keiharde kamp tegen de technocratische handgreep op de mens, als de ‘Hollandse markies’, die ik, in navolging van wat Sartre over Genet schreef, tot groot genoegen van de Nederlandse natie graag de Zalige Van het Reve zou willen noemen.
Dat een polemicus van polemische modellen houdt, ze leest, ze aan zijn polemische borst koestert, lijkt klaar als een klontje. Wél wil ik dit in de gauwte meepikken: mijn Bok-perikelen, en al vroeger, de enkele kortere, sterk polemisch gekleurde Diagram-stukjes, zijn alle ontstaan zonder modellen. Uit noodzaak. Omdat ik me geïsoleerd voelde. Misschien ook omdat ik me miskend achtte. Omdat ik ergens de man ben die met het verkeerde been uit het bed van het bestaan
| |
| |
ben gestapt! Godweet! Maar eerlijk moet ik er aan toevoegen dat ik in deze periode al heel vlug Karlheinz Deschner leerde kennen, via Paul De Wispelaere. Een polemische mastodont, die Deschner. Een pletwals. Daarna leerde Julien Weverbergh me J.F. Revel en W. Hermans kennen. Ik begon hun werken te lezen. Ik hield van hun stijl. Hun stijl kwam bij mij over. Ik ontdekte een literatuurvorm - een verwaarloosd prozagenre, zoals W. Kramer o.m. het essay noemt in zijn Inleiding tot de stilistische interpretatie van literaire kunst - die een uitdaging was, én omdat deze mannen ‘óók’ polemische reuzen waren bleek de bellettrie algauw met één handomdraai de nek omgewrongen. En gaandeweg ben ik me méér gaan interesseren. Er is nog Elderidge Cleaver, er is nog Bertrand Russell, er was nog Nietzsche. Maar bij ons was er - excuseer: is er! - de geboren polemicus L.P. Boon. In mijn kort overzicht van de polemiek De gestencilde revolutie ontbreekt hij gedeeltelijk als model. Maar hij kwam dan ook vroeger. En zijn polemisch werk, in boekvorm, kwam later op de leestafel en onder het verslindend leesoog. Boon was de polemist van de vijftigersgeneratie en de polemiek maakt maar een miniem deel uit van zijn gehele, omvangrijke werk. Wat? een miniem deel zeg ik? Het gehele oeuvre van Boon is polemisch, want maatschappijgericht. L.P. Boon, een geboren polemicus mag je dan ook lezen als zowat een posthume hulde aan een polemicus bij leven. De leesbaarheid van zijn polemisch werk blijft, omdat het Boon is die de pen hanteert. Maar de literair-historische dimensie verijlt. De visie blijft. Maar de vormen veranderen, want andere vormen dringen zich in onze samenleving op. Polemieken overleven zichzelf niet altijd, soms overleven ze zich alleen in een citaat. Het is maar goed ook. In het relativeringsproces dat de polemiek is en schept, tekent zich de enige
waarde van de literatuur, de tekst, het boek, af: de waarde die het NU heeft. Al de rest is voer voor de maniakken van de literatuurgeschiedenis, voor de Lissens, de Kemps, de Westerlincks, de Vermeylens, de Knuvelders. Mij een zorg!
* * *
| |
| |
Scherper, meer naar de dieren toe is mijn sluitstuk. De belangstelling voor Hugo Claus en zijn werk gaat crescendo. Ik denk hierbij aan het eerste Clausboek Hugo Claus, Een poreuze man van steen van Johan De Roey. In Wij, galspuwers heb ik dit anecdotisch boekje ongenadig afgekamd. Ik zag er allerlei slinkse, katholiek gekleurde kuiperijen in om het Clausbeeld te nivelleren. Een fel overtrokken kijk, natuurlijk, en in het licht van de evolutie die de schrijver van dit eerste Clausboek ondertussen doormaakte, een feitelijk onrechtvaardige dolkstoot. Ik ontken het niet. Literatuur is voor mij een vorm van leven en vooral, overleven. Als Clauscontact blijft het werk van Johan De Roey wél aan te bevelen. Ook de geleerden maakten zich ondertussen van het Claus-fenomeen meester. Lees de ietwat ironische voetnoot 7 op pagina 95 van Schola Nostra. Daarin verwijst Hugo Claus naar een van zijn speciaalste specialisten, Prof. Weisgerber. In het zog van Weisgerber schreef zijn discipel Jacques De Decker een knappe, maar erg schoolse ontleding van Claus' eerste toneelperiode. Over Claus' toneel heet het boek, en het bezit wel biezondere charmes doordat de jonge auteur herhaaldelijk verwijst naar de roman- en poëziewereld van zijn aanbeden en bewonderde Westvlaamse wonderkind. Terwijl ik deze woorden hier uittik, is ook mijn schrijfcompagnon uit Afscheid aan Streuvels, de jonge essayist Georges Wildemeersch druk bezig met een uitgebreide studie omtrent Claus. Het wordt een boek met bijenvlijt en mierengeduld samengesteld, een filologenzoektocht. Hierbij herinner ik me die zonnige namiddag, zomer 1971, Georges en ik zittend, liggend op de harde planken van het zuiders terras van mijn huis. De stilte een zeegebeuren, en de wolken in wisselende strijd om de hegemonie boven het bolwerk der duinen; Georges, in contramine met zijn stof, een Columbus, een
marathonloper, duidt gedurende uren inhoud en achtergrond van één Clausgedicht! Klaarzien in en klaarzijn met Claus is geen makkelijke opdracht. Het gaat tenslotte om een kwarteeuw schrijverschap. Ik heb hier gepoogd, en marge van het vele gespecialiseerde werk dat over Claus verscheen en verschijnen zal, een menselijke benadering te brengen van een schrijvend fenomeen. Met Hugo Claus bezitten wij
| |
| |
een belangrijk Nederlands vertegenwoordiger van een voorname en o zo noodzakelijke strekking in het Europese denk- en cultuurklimaat, het irrationalisme.
|
|