De vrouwen
(1807)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
Dan zijt Ge ontzag'lijk, als een opgezwollen vloed,
Die van de bergen stort, zijn golven stroomen doet
Met majesteit en kracht. - Maar mag uw' boezem zwoegen,
Naar d'aangeboren' aard, van liefde en vergenoegen,
Dan zijt Ge zacht als dauw, die bloem en plant besproeit,
Verkwiklijk als de beek, die langs de duinen vloeit.
Geeft Ge U aan uw gevoel en zijn' begoochling over,
En kweelt Ge op 't herders-riet, bij 't jeugdig lente - loover,
Voor liefde, teederheid en landelijke vreugd;
Of zingt Gij op de lier voor roem en heldendeugd -
Ook in 't gebied der Kunst zien wij u schitt'rend prijken,
En gij behoeft ook hier niet voor den Man te wijken.
Zult gij, bekoorlijk Land, beroemd door Pallas gunst,
Gij kweeker van al 't schoon, van wetenschap en kunst,
Zult gij aan mijn taf'reel de flonkerlichten leenen,
Die in uw' gouden tijd in vollen luister schenen?
Zing ik aspasia, die om haar' schoonen leest,
Om heur' welsprekendheid, verheven', fraaijen geest,
| |
[pagina 47]
| |
't Beschaafde Athene en al de Kunstenaars bekoorde,
Naar wie zelfs socrates vaak met verrukking hoorde?
Klinkt voor de sappho's, de corinna's ook mijn lied?
Helaas, mijn' hand bezit het Lesbos speeltuig niet!
Haar' glans verblindt mijn oog en maakt mij zwijmeldronken;
Alcaeus luister kwijnt voor sappho's dichter-vonken,
Corinna's glorie blinkt, gelijk de glans der Zon,
Daar zij zelfs pindarus tot viermaal toe verwon.
Doch laat vrij Griekenland in luister heerlijk prijken,
En voor geen Volk in kunst en kunstmin immer wijken,
Het spreide een' ed'len zwier en kieschen smaak ten toon,
Het zij de zuiv're bron van 't echt-eenvoudig schoon,
't Verbaas de Wereld door verheven' Meesterstukken,
Die d'echten Kunstenaar nog vormen, nog verrukken;
Dat ieder Land zich grootsch op groote Vrouwen toon,
En naar' verdiensten steeds met eeuwige eer bekroon;
Op kaufmann boge vrij 't wijduitgestrekt Germanje,
| |
[pagina 48]
| |
En op zijn' montague zij fier het fier Brittanje,
Dat 't onbeschaafde Noord op catharina roem,
De Gauler zijn' dacier, zijn' deshoulieres noem, -
Het luttel plekjen gronds, in wier en slijk bedolven,
En door der Vad'ren vlijt ontwoekerd aan de golven,
Dat naauw een stipjen op de wereld - kaart beslaat,
Welks aanzien, roem en magt allengs verloren gaat, -
Dit Nederland kan nog op Vrouwen zich verheffen,
Gal, Brit, Germaan en Rus - Euroop' zelfs overtreffen.
Wees trotsch dan Batavier, hoe diep uw Land ook zonk,
Op uwer Vrouwen deugd! dat zij uw harte ontvonk'!
Maar wees bij hare deugd en vlekkelooze zeden,
Vooral trotsch op heur' kunst en echte kundigheden!
Wie - daar dit Land zoo rijk aan groote Vrouwen is -
Ontvangt eerst mijne hulde en mijne eerbiedenis?
| |
[pagina 49]
| |
Gelijk de rijkdom der Natuur des Wand'laars oogen
Verbijstert, en hij vaak, verrukt en opgetogen
Door heur' verscheidenheid en schoonheên zonder tal,
Niet weet, waarop hij eerst zijne aandacht vesten zal, -
Zoo schemert ook mijn oog, o Nederlandsche Vrouwen!
Verrukt, verlegen en verbijsterd bij 't aanschouwen
Van al den rijkdom en het hart betoov'rend schoon,
Dat uw begaafd Vernuft zoo glansrijk spreidt ten toon.
Wie zijt Gij, schoone Star, die voor mijne oogen flonkert,
En de and're Lichten door uw' flikk'ring schier verdonkert,
Star van den eersten rang aan Neêrlands letter - trans?
't Is schuurman, die daar blinkt in onverdoofb'ren glans.
Schenk, God der Dichtkunst, schenk mij heilige eerlaurieren,
Die waardig zijn om 't hoofd van deze Vrouw te sieren!
| |
[pagina 50]
| |
Zij was de glorie van haar' tijd, waarop heel de aard',
Als op een wonder zonder voorbeeld, heeft gestaard.
't Moest al voor haren Geest en wond're vlugheid bukken,
Wat zij ook ondernam - steeds schiep zij Meesterstukken;
Geen' kunst, geen' wetenschap, geen' taal, geene oefening,
Die zij niet kende, die van haar geen' winst ontving;
Het zij ze zong, borduurde, of schilderde of boetseerde,
Den beitel of de schaar, de lier of pen hanteerde,
Wat ook het voorwerp was van haar' wijsgeer'gen geest,
Ze is de eerste in ieder kunst en wetenschap geweest.
Geleerden zochten haar, om uit haar' mond te leeren,
Prinsessen achtten 't hoog, om met haar te verkeeren,
Ze ontving de vriendschap van Bohemen's Rijksvorstin,
En droeg de hulde weg van Zweden's Koningin;
Heur tijdgenoot mogt zich met regt op haar beroemen,
Haar 't sieraad van heure Eeuw en volgende Eeuwen noemen,
Daar ons bij haren glans haar' zedigheid verrukt,
Die d' echten stempel op verdienste en grootheid drukt.
| |
[pagina 51]
| |
Van deze zedigheid gaaft Ge ook de schoonste blijken
ô Ed'le de lannoy! hoe hoog uw' kunst mogt prijken,
Wat schitterende roem U ook te beurte viel,
De ned'righeid bleef steeds het sieraad van uw' ziel.
Bataafsche Dichters, tuigt, hoe groot de Vrouw moest wezen,
Wier deugden, als om strijd, uw' Zangster heeft geprezen,
Die roemrijk heeft bereikt den top van Helikon,
En die tot viermaal toe den palm der zege won,
Die haar verdienst'lijk hoofd met groenende eerlaurieren
Door 't dankbaar Vaderland bevallig zag versieren,
En heerlijk prijkte met de schoonste zegekroon,
Haar door de Monarchin van 't Noorden aangeboôn!
Hoe bruiste de ed'le stroom der dichtkunst door heure ad'ren!
Zij nam een' ad'laars vlugt en dorst den zetel nad'ren
Des Zonnegods. Een gloed - een zuiver heilig vier
Doortintelde haar' ziel. Apol bood haar de lier
En voerde haar omhoog met zijnen purp'ren wagen
En fiere rossen, in het goud-gareel geslagen,
Tot in den Tempel, waar ze in zuiv'ren Aether zweeft
En met het Negental in heil'ge zangen leeft.
| |
[pagina 52]
| |
Dan ach! hare ed'le kunst verliet te vroeg deze aarde,
Waar zij haar' toonen reeds met Eng'len toonen paarde.
Vergunt me o Dicht'ren - schaar, die nog lannoy beweent,
Dat zich mijn tranenvloed met uw geschrei vereent.
Ach! zoo is alles hier! niets kan bestendig prijken,
De schoonste bloem moet vaak eerst voor den storm bezwijken!
Zien wij niet dagelijks, dat de ed'le van gemoed
Vroegtijdig aan Natuur den tol betalen moet?
Daar and'ren, die tot last en ergernis verstrekken,
Hun slepend leven tot aan d'uiterst' eindpaal rekken?
De groote - vrije ziel, een parel, schoon en rein,
Scheurt haar omkleedsel los - de schelp is haar te klein,
Ze ontvliedt den kerker van dit slaafsch - dit vadzig leven,
Zij klapwiekt vrij en zal op Eng'len - wieken zweven.
| |
[pagina 53]
| |
ô Zoete troost voor ons, die staren op den kring,
Weleer de werkplaats van een' grooten sterveling,
Dat in ons wezen is een voorgevoel geweven
Van beter toekomst en een eind'loos heerlijk leven;
Dat wij reeds blikken op een ed'ler Vaderland,
Waar grootheid eeuwig is, aan broosheid niet verpand;
Dat wij door 't floers des tijds op de afgestorv'nen staren,
Die zigtbare Eng'len reeds op deze Wereld waren,
En daar, van 't stof ontdaan, gelukkig in hun lot,
Voltooijing, hier gezocht, ontvangen van hun' God.
Hoe nu? mijn zangtoon rijst? niets kan zijn' vlugt beperken!
Wat naam ruischt van mijn' luit? .. 't is de ed'le naam: van merken,
Van winters groote Gâ, die door haar' toovertoon,
Beval'gen - zuiv'ren smaak en waar verheven schoon
Elk hart - elk Batavier op 't streelendst kon bekoren,
Die waande op zijnen grond een' Zanggodin te hooren.
Ja! rijs, mijn' zangtoon! 't vuur, dat in mijne ad'ren brandt,
Wordt aangeblazen door den roem van 't Vaderland.
| |
[pagina 54]
| |
ô Rijkbegaafde Vrouw, Gij hielpt dien roem verhoogen,
Gij moogt op d' eersten rang der Lettergrooten bogen!
Ja, de echte Kenner, die op uw' gewrochten staart,
Ziet Meesterwerken, zijn' verwond'rend' eerbied waard.
Als bitt're rampen op het menschlijk leven woeden,
Dan leert haar proefstuk ons het Nut der Tegenspoeden.
Hoe hoog rijst hare vlugt, wanneer zij david zingt,
Of voor germanicus het helden - speeltuig dwingt;
Vereeuwigd blijft die zang, zijn' schoonheid onvolprezen:
Maar hoe verheven de Romeinsche Held mogt wezen,
Haar werk had in mijn oog oneindig meer waardij,
Was 't Voorwerp van haar hulde een Batavier, als Zij.
Wie zou op 't Treurtooneel haar dichtkunst niet waarderen?
Als Neêrlands melpomeen' haar niet om strijd vereeren,
Daar 't echt - oorspronklijk vuur in haren boezem gloeit?
Hoe wordt ons oog verrast - hoe wordt ons hart geboeid,
| |
[pagina 55]
| |
Wanneer zij door haar' grootsche en schitt'rende tooneelen,
Door Vaderlandsch gevoel gevoelig weet te streelen!
Wie roerde, zoo als zij, door 't waar verheven - schoon?
En wie trof meer, dan zij, den echten helden-toon?
Wie wist karakters, zoo verheven, uit te drukken?
Door stoute wendingen - door kunst zoo te verrukken?
Ja! groote Dichteres! uw naam wordt steeds vereerd.
Zoo lang de Batavier nog echte kunst waardeert,
Zal hij, nog vaak geroerd, zich voor uw praalgraf buigen -
Dit kan van uw' verdienste en Neêrlands kunstmin tuigen.
Gij, wolff en deken, rijk begaafd met pallas gunst
En dichterlijk vernuft! die uitblonkt in een' kunst,
Zoo vaak helaas! 't verderf van onschuld en van zeden,
Maar bij U eene bron van deugd en kundigheden, -
Hoe menig fraai verhaal, zoo rijk in zed'lijk schoon,
Hebt Ge ons door 't voertuig der verdichting aangeboôn!
| |
[pagina 56]
| |
Gij mogt, vermakende, steeds nutte lessen geven,
En zelfs een' richardson in kunst op zijde streven;
Wie sara burgerhart en willem levend leest,
Bewondert overal uw' vindingrijken geest.
Dan - ach! de bloemen, uit uw' vruchtb'ren hof gesproten,
Verwelken meer en meer - haar schoon blijft ongenoten;
't Is eene onrijpe plant, bij Vreemden uitgebroeid,
Die thans op onzen grond, als welig onkruid, groeit;
Heur glans en geur verspreidt wel zoete aanloklijkheden,
Maar glans en geur zijn gif, verpesten hart en zeden,
Verwoesten onschuld, eer en deugd en huwlijkstrouw,
Haar wrange nasmaak is helaas! te laat berouw.
Veracht den valschen smaak van onze Nageburen,
En walgt van Ridder- en van Roover - avonturen,
Die nog onschuldig zijt! ontvliedt 't verleidend kwaad -
Een' Duitsche ligtekooi in Nederlandsch gewaad,
Daar wolff en deken ons op voedend ooft onthalen,
En met 't Bataafsch penseel Bataafsche deugden malen!
| |
[pagina 57]
| |
Verdienst'lijk Tweetal, door den hechtsten band vereend,
In 't leven vaak miskend, na uwen dood beweend,
Door ramp en tegenspoed op de aarde zaam gestrengeld,
Door deugd en menschenliefde in de Eeuwigheid verengeld,
Verbonden door de kunst, verzusterd door het lot,
Vereenigd in den dood, verheerlijkt bij uw' God, -
Zult Ge eeuwig in het hart van alle Braven leven!
Wie zoude ook niet uw' kunst verdiende lofspraak geven,
Woesthoven, die nog de eer van Neêrlands zangberg zijt!
't Zij ge aan de Zeevaart uw betoov'rend dichtvuur wijdt,
D' Onsterfelijken Mensch zingt op verheven' toonen,
Met blinkend eermetaal U roemrijk ziet bekronen;
't Zij Gij de Schepping en de magt des Scheppers maalt,
Het wordend Licht begroet, dat de aarde eerst heeft bestraald;
Of geur'ge bloemen plukt, die op den Carmel tieren,
Om 't graf van schultens, den Verheerlijkten, te sieren...
Gij schraagt onz' ouden roem door uw' vergode kunst!
Geniet, begaafde Vrouw, nog lang der Muzen gunst!
| |
[pagina 58]
| |
Moens, die de Lier hanteert met fiks bedreven' ving'ren -
Zoude ik het glorie - loof niet om heur' slapen sling'ren,
In wier verheven' geest het licht der Dichtkunst zweeft,
Ofschoon een eeuw'ge nacht haar stoflijk oog omgeeft?
Schoon 't niet verlustigd wordt door phebus gulden stralen,
Weet zij Natuur in al heur' luister af te malen
Met verwen, schoon en stout, wier schitterende gloed
Des Kenners geest verbaast en 't oog vaak schem'ren doet.
Voor wie klinkt nog mijn' lier? wie moet ik nog gedenken?
Wie nog de hulde van het Neêrlands harte schenken?
Zing ik lescailje, die de Belg zijn' sappho noemt,
Met paeuw en van der veer, wier kunst deez' sappho roemt?
Zing ik het keurig en bevallig dichtvermogen
| |
[pagina 59]
| |
Van hoofman, die uw' roem, ô Haarlem! hielp verhoogen?
Noem ik van oosterwijk, neufville en sijtzama?
En met mijn' Vaderstad haar' hijlke gockinga?
Zal ik met d'Amstelstroom de kunst van koerten roemen?
En vordert Dordrecht ook, om godewijk te noemen?
Wordt ook door mijne Muze uw' waarde, uw' kunst vereerd,
ô Post en brinkman, die het speeltuig nog hanteert?
Met al die Ed'len, die steeds in haar' werken leven,
En de eigen zuiv're drift naar 't eigen doel doet streven?
Ach! bij zoo schoon een' rij, wier luister glansrijk praalt,
Verliest de kunst heur kracht, daar 't oog verlegen dwaalt:
Gelijk de bijen in een' geur'gen lusthof zweven,
Niet wetende, aan wat bloem de voorkeur zij te geven.
Gij alle, wie ge ook zijt, de roem van onzen roem,
Die nog op Pindus prijkt! Schoon ik u thans niet noem,
't Ontbreekt me aan eerbied niet! 'k waardeer uw kunstvermogen:
| |
[pagina 60]
| |
Streeft moedig voorwaarts - ja, verdubbelt 't edel pogen!
't Was uwer zust'ren glans, die eenmaal heerlijk blonk,
En 't dierbaar Vaderland verheven' luister schonk, -
Volgt - volgt dit voorbeeld na! Op u rust ons vertrouwen;
Wie op verdienste bouwt mag op een steenrots bouwen!
Eer, afkomst, aanzien, roem - 't is al verganklijk goed;
De magt der Staten rijst en daalt, als ebbe en vloed,
De tijd ontziet geen' zuil, schoon door hare oudheid heilig,
Geen tempel van arduin is voor zijn' slooping veilig:
Maar 't geen de glorie van verdienste en kunst ontving,
Verduurt, wat ook verga, der Eeuwen wenteling!
Ja, moet, regtvaardig God! dit Land nog dieper zinken...
Zelfs op zijn rookend puin zal nog verdienste blinken.
|
|