De vrouwen
(1807)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
[pagina 62]
| |
Hier is 't verblijf der rust, de zetel van de vreugd,
De wijkplaats voor de smart, het oefenperk der deugd,
De stam, waaruit de schoonste en heerelijkste loten
Van kunde, grootheid en verdienste zijn gesproten,
De grond, waar heldenmoed en burgerdeugd op groeit,
De bron, waaruit de magt en 't heil der Volken vloeit,
De wieg van kunst en smaak, van godsvrucht, trouw en zeden,
De kiem van 't ed'le en schoon - de Hemel hier beneden.
Wie is de Godheid, die in dezen Hemel troont,
Waar deugd en zaligheid en kalme zielrust woont?
De vrouw... die 't al bezielt en koestert door haar' stralen!
Laat mij haar' glorie thans als Gade en Moeder malen;
De waarheid leidt mijn' schreên, de ervaring licht mij voor -
Wie zulke gidsen heeft, dwaalt niet van 't regte spoor.
| |
[pagina 63]
| |
'k Heb d'aanleg en den aard der ed'le Vrouw bezongen,
Betooverd door haar schoon, van dankbaarheid doordrongen
Voor al de zaligheên, die zij ons smaken doet,
Vol eerbied voor de deugd, die ze in haar' boezem voedt;
De grootheid van haar' ziel mogt mijne ziel ontgloeijen,
Heur schitterend vernuft mijn hart en zinnen boeijen,
'k Heb der verdiensten van het minnenswaard Geslacht
De nederigste hulde eerbiedig toegebragt.
Dan - hoe in mijn taf'reel heur' deugd en grootheid gloorden,
Hoe haar vernuft en geest en kunst ons ook bekoorden,
Onze eerbied klimt ten top, als ze in den werkkring leeft,
Voor welken de Natuur haar hier verordend heeft,
Den stillen - achtb'ren kring van 't huisselijke leven,
Die 't al in zich bevat, wat heil deze aard' kan geven.
Wen 't Vaderland het eischt, bij 't prangen van den nood,
Met moed te zijn bezield, is roemrijk, edel, groot.
| |
[pagina 64]
| |
Te schitt'ren in 't gebied van wetenschap en kunsten,
Te deelen in 't genot van phebus milde gunsten,
Te toov'ren op 't klavier, te zwieren in den dans,
Staat schoone Vrouwen schoon, en leent haar nieuwen glans.
Maar zich aan roem, aan kunst, aan wetenschap te wijden
Met onverzaadb'ren lust, als gade en kind'ren lijden,
't Verwaarloosd huisgezin haar toeverzigt ontbeert -
Dit voegt niet voor de Vrouw, die haren pligt waardeert.
Neen! zij zal 't huisbestuur als de eerste taak betrachten,
Den werkkring, dien Natuur haar voorschreef, heilig achten,
Zij weet: dit zet haar' glans een' ed'len luister bij;
Zij weet, dat dit haar pligt, ja haar' bestemming zij.
Natuur heeft toch in 't hart van ieder Vrouw geweven
Een' trek, om naauw vereend met eenen Man te leven.
In 's levens lente tijd, wanneer de Mensch gevoelt
Die eerste wond're kracht, die in zijne ad'ren woelt,
| |
[pagina 65]
| |
Die onrust, die zoo vaak zijn jeugdig hart beknelde,
Dat onbestemd gevoel, waarvan zijn boezem zwelde,
Sluipt zachtkens, ongemerkt de looze en schalke Min
Het onbewaakte hart van 't zorgloos meisjen in.
Nu voelt zij zich de rust - de kalme rust ontrooven,
Er smeult in haar een' vonk, die zij niet uit kan dooven, -
Die vonk wordt spoedig vlam, de vlam een' laaijen gloed, -
Zij wil het vuur ontvliên, hetwelk zij zelve voedt;
Zij kent haar' toestand niet, slaakt namelooze wenschen,
Neemt teêrgevoelig deel in 't lot van alle menschen,
Wil, wat slechts hulp behoeft, volijv'rig bijstand biên,
Zoude al, wat haar omringt, zoo gaarn gelukkig zien;
Ze is somber, en zij vindt in 't somb're alleen behagen,
En slijt in weemoed dus heur' jonge en schoonste dagen -
Tot dat zij in den Man, die haar, dien zij bemint,
't Geen zij vol onrust zocht, in 't eind gelukkig vindt.
Ze is Gade. Welk een' bron van reine zaligheden
En echte - zuiv're deugd ontspringt op hare treden!
| |
[pagina 66]
| |
Wie schetst 't aanminnig beeld, dat zij aan ons vertoont,
In wier gevoelig hart een stille zielrust woont?
Beschouw haar van nabij: iets heerlijks zult ge ontdekken;
Uwe achting, uwe liefde, uw' eerbied zal zij wekken,
Als ze in den teed'ren kring van stille huislijkheid
De zaligheid geniet en zaligheên verspreidt.
Zie, hoe ze 't voorbeeld geeft van trouw en kuische zeden;
Hoe zij haar' geest versiert met nutte kundigheden;
Zie, hoe ze, vol gevoel, met Godsvrucht is bezield,
En als een Engel voor d' onzienelijken knielt;
Zie, hoe zij, met den nood der armen diep bewogen,
Geheel zich bezig houdt met tranen op te droogen,
Niet hooploos zucht en schreit, als zij de ellende ziet,
Maar de armoede opspoort en behoefte bijstand biedt;
Zie, hoe ze, in huishoudkunde en kookkunst fiks bedreven,
Ook daaraan de uren wijdt van haar weldadig leven,
Vlijt, orde en spaarzaamheid steeds met elkaâr vereent,
Door kiesche zind'lijkheid aan alles luister leent.
| |
[pagina 67]
| |
Zweeft niet de aanminnigheid op haar bekoorlijk wezen?
En is in 't helder oog niet liefde en trouw te lezen?
Die zachte goedheid, die ons inneemt en verrukt,
Blijft nog haar sieraad, als haar 't pak der jaren drukt,
Wordt meer eerwaardig, meer geduldig, meer verheven,
En opgeluisterd door de hoop op beter leven.
De Vrouw, die dus haar' pligt getrouwelijk volbrengt,
Zoo veel haar doorzigt en heur werkkring slechts gehengt;
Geene eer- geen' roemzucht kweekt, niet praalt in weidsche kringen
Maar liefde en achting oogst van hen, die haar omringen,
Die voor haar' Echtgenoot en zijn' belangen leeft,
Getrouw aan eed en pligt, steeds naar volmaking streeft, -
Heeft in mijne oogen eene oneindig hooger waarde,
Dan Staatshervormers en Beroerders van deze aarde,
Wier ijd'le droom zoo vaak de Menschheid heeft verneêrd,
Schoon hen 't misleide volk als halve Goden eert.
| |
[pagina 68]
| |
Wie schetst haar, als zij 'thart haars Echtvriends weet te streelen,
En telkens nieuw genot en zoeter vreugd te telen;
Steeds op verbetering - steeds op vered'ling boogt,
Door kieschheid van gevoel ook zijn gevoel verhoogt;
Als zij zijn' smaak verfijnt, verzachtende zijn' zeden,
Door d' onweêrstaanb'ren gloed van haar' bekoorlijkheden;
Den woesten toorn bedwingt, die vaak zijn gistend bloed
Ontroert, gelijk de storm den ligtbeweegb'ren vloed;
Het ziedende geweld der driften doet bedaren,
Als 't heilaanbrengend licht der Zon de onstuime baren;
Als zij de ramp gevoelt, wanneer de ramp hem treft,
Zijn' neêrgebogen geest door zoeten troost verheft,
Door scherts en vrolijkheid en opgeruimde zinnen
De droefheid en den luim gelukkig kan verwinnen?
Maar wie - wie schetst het heil, dat uit haar' boezem vliet,
Als zij een hart vol liefde aan den Geliefden biedt?
| |
[pagina 69]
| |
't Was liefde, die Natuur in hare borst graveerde,
Die haar gevoel verhoogde en zed'lijk schoon vermeerde;
't Is liefde, die haar aan den Een'gen eeuwig boeit,
Met stroomen van genot uit heel haar wezen vloeit;
't Is liefde, die haar hier reeds heiligt en verengelt,
Die aardsche zaligheid met Hemel - wellust mengelt;
Zij leent aan alles een' verhevene waardij,
Brengt wensch, bestemming, pligt en deugd in harmonij.
Zij schenkt bekoorlijkheid aan moeijelijke pligten,
Met haar wordt alles ligt - voor haar moet alles zwichten,
Zie, hoe de teed're Vrouw voor den Geliefden blaakt,
En werkt en zorgt en zwoegt, zijn heil het hare maakt;
Zij kent geen' and'ren wensch, dan hem steeds te behagen,
Geene and're glorie, dan zijn' liefde weg te dragen;
Zij leeft niet voor zich zelv' - zij leeft slechts voor den Man,
Gelukkig, zoo zij hem gelukkig maken kan;
Al, wat zij zelve smaakt, moet uit hem tot haar vloeijen;
Dan eerst ontgloeit haar' borst, als zij zijn' borst doet gloeijen,
| |
[pagina 70]
| |
Dan eerst heeft zij genot, als hij door haar geniet...
Zij is slechts zalig, om dat zij hem zalig ziet.
Dit is de zegepraal der vrouwelijke liefde!
Wat heil voor d'Echtvriend blonk, wat leed zijn' boezem griefde,
Zijn' vreugd is hare vreugd, zijn' smart is hare smart...
Zij schenkt hem alles - haar geheel beminnend hart.
ô Heil'ge, zaal'ge liefde! o onvervalschte weelde,
Die nimmer naberouw, die nimmer wroeging teelde!
ô Bron van reinheid, uit de Godheid voortgevloeid!
ô Vonk van zuiv're vlam, die 't Eng'lendom ontgloeit!
Ja! onschuld is uw' kiem, goedwilligheid uw wezen,
Begeerte is nooit in 't hart, door U bezield, gerezen; -
Neen, zuiver - zaligend is de echte liefde-gloed,
Die heerlijk uitblinkt in het vrouwelijk gemoed.
| |
[pagina 71]
| |
Waar wordt op de aarde een heil, zoo groot - zoo rein gevonden,
Als 't heil van Man en Vrouw, door huwlijksmin verbonden?
Ja! zalig is hij, die in dezen tooverkring,
Den kelk der vreugde van een' kuische gade ontving!
Maar ongelukkig, die in 't koel, eentoonig leven,
De vreugd bij naam slechts kent, die liefde alleen kan geven:
Hij ziet, Natuur, uw schoon - verwerpt 't geen gij hem biedt, -
Hij leeft... helaas! en smaakt het zoet van 't leven niet.
Neen! neen! er wordt geen heil zoo groot - zoo rein gevonden,
Als 't heil van Man en Vrouw, voor de eeuwigheid verbonden!
Wordt ooit de sterv'ling hier met Hemelvreugd gevleid,
Dan is het in den kring van stille huislijkheid.
Hoe kleen die kring ook zij, hoe ned'rig ook de woning,
Wie liefde's zegen oogst, ruilt nimmer met een' Koning;
Hij heeft geen' wenschen, die hij niet bevredigd vindt;
Hij draagt geen' diadeem - maar mint en wordt bemind;
| |
[pagina 72]
| |
Hem siert geen purper - maar hem kwellen ook geen' zorgen;
Hij praalt niet - maar hij leeft voor 't oog des nijds verborgen;
Hij viert geen schat'rend feest - maar ieder dag bereidt
Een' feestdag voor zijn hart van zoete eenstemmigheid;
Voor hem bruist geen pokaal, waarin de wellust schittert -
Maar hij drinkt ook geen' teug, door naberouw verbitterd,
Neen, ieder vreugde wordt geheiligd door de min,
En elk eenvoudig maal een gastmaal voor 't gezin.
Verbeelding toovert meê: men zweeft zelfs boven de aarde,
Elk voorval, hoe gering, verkrijgt eene ed'le waarde,
Elk voorval wordt een' bron van nieuwe zielenvreugd...
En 't leven is gewijd aan God, aan liefde en deugd.
En - nog ontbreekt er iets - 't heil is nog onvolkomen!
Wat doet het hart der Vrouw van zaal'ger toekomst droomen?
Wat is het, dat haar vleit, terwijl haar boezem hijgt?
ô Heilig voorgevoel! .. Zij wenscht, zij bloost en... zwijgt.
| |
[pagina 73]
| |
Haar' wenschen zijn vervuld - ze is Moeder! - Opgetogen
Van blijdschap, ziet zij nu haar' waarde als mensch verhoogen.
Ach! zoo de God der liefde onze aardsche liefde loont,
Dan is 't, als Hij den echt met lieve kind'ren kroont;
Wat heil ook hier beneên den sterveling bejegen' -
Dit is het ideaal van d' allergrootsten zegen;
De liefde zij de bron van zuiv're zaligheên,
De vrucht dier liefde smelt en Man en Vrouw tot één,
Hun wezen, bloed en ziel zijn nu niet meer gescheiden,
Het kind is beider beeld - 't bloed en de ziel van beiden!
Dan... stil! van waar die traan? .. hij is mijn kroost gewijd!
Twee bloemen, ach! verwelkt in d' eersten lentetijd!
Uw bloei was kort, maar schoon - mij eeuwig dierb're loten,
Die, uit den kuischen schoot der beste vrouw gesproten,
Verheerlijkt zijt bij God! - 'k eerbiedig zijnen wil,
In alles wijs en goed, en zwijg gelaten stil -
| |
[pagina 74]
| |
Gij waart de zaligheid van twee vereende harten,
Uw' dood heeft hen gegriefd met ongeneesb're smarten....
Ach! 't is me een zoet gevoel, als 't oog een traan ontvliet,
Wie vaderlijk gevoelt, misduidt dien traan mij niet.
Hoe groot ook dit gemis zij voor het ouder-harte,
Er is iets heiligs - iets verhevens in die smarte;
't Kroost te verliezen grieft met bitt're zielepijn,
Maar 't is rampzaliger, om kinderloos te zijn;
De liev'ling van mijn hart is wel voor 't hart verloren,
Doch nooit heb ik gewenscht, dat hij niet waar geboren, -
Het ouderlijk gevoel is streelend voor 't gemoed,
Het mengt in 't bitterst wee zoo menig droppel zoet!
Ja! wat ook hier beneên den sterveling bejegen',
't Bezit van kinderen is de allergrootste zegen.
| |
[pagina 75]
| |
Hoe hoog de waarde van de Vrouw ook rijzen moog,
Wanneer zij Moeder is, rijst zij oneindig hoog.
De naam van Bruid en Gâ klinkt lieflijk haar in de ooren,
Als zij dien uit den mond eens dierb'ren vriends mag hooren, -
Maar de achtb're Moeder-naam, die 't al in zich besluit
Wat de aarde zaligs heeft, is lieflijker geluid.
Haar aanzijn wordt vernieuwd - veredeld wordt haar wezen,
Haar' zielsverrukking is ten hoogsten top gerezen,
De liefde, die haar hart het reinst genot bereidt,
Wordt heilig - Godlijk en vloeit in de onsterflijkheid.
Ja! heerlijk is het beeld der moederlijke liefde!
Als pijn haar folterde en verscheurende angst haar griefde,
Wanneer zij 't kind, zoo lang gedragen onder 't hart,
Met onbeschrijfbaar weê, met onnagaanb're smart,
Steeds met gevaar, en vaak ten koste van haar leven,
Als 't zegel van de min heur' Echtvriend heeft gegeven,
| |
[pagina 76]
| |
En zich dan zalig voelt.... klinkt in dit heilig uur,
Ter glorie van de Vrouw, 't triomflied der Natuur.
Barmhartig Vader! welk een' zee van bitter lijden -
Van namelooze smart.... en welk een moed in 't strijden!
Wat Almagt is het, die dit wee verduren kon?
't Is moederliefde alleen, die alles overwon!
Ja! om een' lach van 't kind, dat aan haar' boezem dartelt,
Vergeet zij 't angstig uur, toen 't zich heeft losgesparteld;
Wanneer de moeder - melk voor 't teeder pandjen vloeit,
Klopt ook het moeder - hart, dat voor den zuig'ling gloeit;
Zij leeft geheel voor hem, stopt niet uit laffe weelde
De milde bronwel, die Natuur zoo rijk bedeelde;
Zij huurt geen' sappen, waar niet zelden gift in speelt,
't Welk vaak in lat'ren tijd de grootste jamm'ren teelt, -
Waar vreemde driften en onedel vuur in gloeijen,
Die niet uit liefde, maar alleen uit winzucht vloeijen;
| |
[pagina 77]
| |
Neen de ed'le Moeder wil, in spijt van koorts en pijn,
Bij 't moederlijk gevoel als Moeder zalig zijn.
Die pligten mogen dan de schoonheid al doen tanen,
De Vrouw behoeft zich niet door 't schoon een' weg te banen
Tot 't hart van haren Man. Hoe meer ze in liefde gloeit
Voor 't kroost, hoe meer zij ook den Echtvriend aan zich boeit.
Met onvermoeide zorg haar' kind'ren op te voeden,
't Gevaar te tarten, om hen voor gevaar te hoeden,
Geheel te leven voor de pligten van den echt -
Dit is het, dat de Man 't naauwst aan zijn' Gade hecht.
De roos moge op de wang, het vuur in de oogen kwijnen,
De liefde zal in 't hart met held'rer flikk'ring schijnen:
Daar elk regtschapen Man, die teederlijk bemint,
Zijn' Vrouw, als Moeder van zijn kroost, 't beminlijkst vindt.
Als zij zich bezig houdt met hare dierb're panden -
De vrucht der reinste min, de sterkste huwlijksbanden -
| |
[pagina 78]
| |
Eene onbestemde vreugd stil in haar' boezem sluipt,
En hoogmoed op haar kroost haar ongemerkt bekruipt,
In teêrheid wegsmelt... en zij 't hart verheft naar boven,
Om Hem, die alles schonk, voor zijne gunst te looven,
Als haar verhoogd gevoel in stille tranen vliet...
Zoo is het, dat de Man liefst zijne Gade ziet.
Neen! niets kan op deze aard' zoo veel genoegen geven,
Als 't zaligend geluk van zich te zien herleven
In kinderen, die ons de kuische sponde biedt...
ô Hemel - wellust! ik gevoel, maar schets u niet!
ô Volheid van genot! ô rijkdom van tooneelen,
Die 't hart van Man en Vrouw verheffen, roeren, streelen!
Zie de beval'ge Gade in haren kleenen kring,
Zoo innig vergenoegd met 't lot, dat zij ontving;
Hoe kalm, hoe vreedzaam - zacht is haar gelukkig leven!
Zij is van 't dierbaar kroost, dat haar bemint, omgeven.
| |
[pagina 79]
| |
Men dartelt, schertst en lacht - zij regelt spel en vreugd,
En strooit al spelende de zaden van de deugd.
Den Man, van 'twerk vermoeid, ontspant een' vreugd, zoo teeder,
Hij zet zich in den kring der vrolijke onschuld neder,
Vergeet de zorgen van beroep of bezigheid,
Geliefkoosd van zijn' Gade en van zijn kroost gevleid.
Nu stoeit hij met den knaap, dan moet hij iets vertellen,
't Genoegen klimt ten top, daar de uren henen snellen;
Het snapziek meisjen hoort aandachtig naar 't verhaal,
Zegt Moeder, 't geen haar treft, weêr in gebroken taal;
Het ouder knaapje, van verrukking opgetogen,
Voelt reeds het schoon der deugd en 'tvuur straalt uit zijne oogen,
Terwijl aan Moeders borst het jongste aanvallig kind,
Voltooijend dit taf'reel, zijn al' - zijn' Hemel vindt.
Zie den verrukten Man met zijne kind'ren spelen,
De vreugd, die de onschuld streelt, kan ook zijn' boezem streelen;
Hoe edel is 't gevoel, 't welk op zijn wezen blinkt!
Hoe rein 't genot, dat hij met volle teugen drinkt!
Hier heft hij 't hoofd omhoog - hier voelt hij al zijn' waarde,
Als Man, als Vader en gebiedend Heer der aarde;
| |
[pagina 80]
| |
't Verschiet is opgeklaard - bestemming, doel en pligt,
Wat hem eens donker scheen, wordt helder voor 't gezigt;
Hij leeft.... en met zijn' dood gaat 't leven niet verloren,
Zijn bloed vloeit in zijn kroost - hij ziet zich zelv' herboren;
Zijn boezem zwelt, - hij juicht in 't zaal'ge van zijn lot,
Fier op zijn' ed'len rang, als Schepper onder God.
De zachte - teed're Gade, aan zijne zij' gezeten,
Vertoont het beeld der rust en van een kalm geweten.
Gelijk de zilv'ren Maan zweeft aan d'azuren trans
In stille majesteit, en zich met achtb'ren glans
In 't gladgekemde meer en held're stroomen spiegelt,
Terwijl geen windjen blaast en 't vloeibaar dundoek wiegelt:
Zoo blinkt ze in zachten glans voor 't vredig huisgezin,
't Kroost kaatst dien glans terug; zij ziet haar' huwlijksmin
In stille majesteit en achtb'ren luister gloren,
En door geen' driften haar' verheven rust verstoren.
| |
[pagina 81]
| |
ô Heil'ge liefde en trouw, die in het huwlijk woont,
En in uw' tooverkring weldadig tot u troont
Al 't menschelijk geluk - al de aardsche zaligheden;
Voor hem, die u geniet, bloeit een bekoorlijk Eden!
Welzalig, die aan u zijn' zaligheid vertrouwt!
De grootheid van deze aarde is hier slechts klatergoud,
De glans van kroon en troon moet hier als damp verdwijnen,
Hier moet Potosi's en Golkonda's rijkdom kwijnen...
Men mint en wordt bemind, daar men den grootsten schat -
Al, wat de wereld heeft, met éénen arm omvat.
Waar dus de huwlijksmin twee harten zamen strengelt,
Zijn Man en Vrouw en kroost op de aarde reeds verengeld;
Waar dus 't vertrouwen woont, waar zoo de liefde viel,
- Ik zing het vondel na - smolt liefde ziel met ziel,
Smolt liefde hart met hart voor de eeuwigheid te gader,
En geene liefde komt Gods Vaderliefde nader.
| |
[pagina 82]
| |
* * *
Wordt dus de Vrouw als Gade eerwaardig in ons oog,
Wanneer zij Moeder is rijst zij oneindig hoog.
Hoe edel blinkt zij niet! hoe heerlijk prijkt haar' waarde!
Zij is Gods meesterstuk, een pronkbeeld hier op aarde;
Verheven is de deugd, die in haar' boezem gloort,
En 't zaligste genot vloeit uit haar wezen voort -
Wie weigert nog, om haar verdienden lof te geven?
Men zeg niet: ‘deze lof is al te ver gedreven;
De dichter is misleid, daar hem de schijn bedroog,
Hij zag de vlekken niet - de glans verblindde 't oog.’
Neen! ik misleid mij niet! ik heb de Vrouw bezongen,
Zoo als Natuur haar schiep - door driften niet verwrongen.
Ik ijs, als zij, van aard zoo teêr, zoo goed, zoo zacht,
In wreedheid is verhard en met de ellende lacht;
| |
[pagina 83]
| |
'k Gruw van Bacchanten en heur' schand'lijke euveldaden,
'k Verfoei de fulvia's, met eeuw'gen vloek beladen; -
Ontroering grijpt mij aan, als zij in menschenbloed
Wellustig plassen en haar' moordzucht razend woedt;
Een nero doet mijn hart voor 't menschlijk harte beven...,
Maar wordt die wreedheid door een' vrouwen hand bedreven, -
Woedt een' poppaea - dan, dan krimpt mij 't hart in één,
Daar zij een' Furie werd, wier aanleg Godlijk scheen.
Doch moet het schoon Geslacht in onze schatting dalen,
Om dat ontaarden van het spoor der rede dwalen?
Verliest de mensch zijn' rang, als 's Hoogsten evenbeeld,
Om dat een aterling zweemt naar der duiv'len teelt?
Is 't Godlijk schoone der Natuur niets waard te schatten,
Om dat er planten zijn, die doodlijk gift bevatten?
Prijkt 't schitt'rend Starrenheer met minder majesteit,
Om dat een dwaallicht soms den reiziger misleidt?
Neen! 't zwart der boosheid moet den glans der deugd verhoogen,
Gelijk de donk're nacht het licht der Hemel - bogen.
| |
[pagina 84]
| |
Het wreede - afschuwelijke in een' domitiaan
Verheft den besten Vorst - den edelen trajaan;
En een' domitia, in schand'lijke ontucht zinkend,
Versiert plotina's deugd, in schoonen luister blinkend.
Eene enk'le zink' - de Seks' blijft onzen eerbied waard...
Hier ligt haar' lofspraak in: de slechten zijn ontaard.
'k Walg van de Schoone, die haar hart te zeer verteedert,
En hare waarde door gevoeligheid vernedert,
Onvatbaar, daar zij zucht en eeuwig smacht en schreit,
Voor ed'le daden, deugd en voor menschlievendheid.
Zij dwaalt en klaagt haar' nood aan veld en beemd en boomen,
Zoekt koeling voor haar' brand bij frissche bron en stroomen;
Het murm'len van de beek is in haar oor muzijk,
Gevoelig zweeft zij rond in 't bloem - en plantenrijk,
Vermengt de paarlen, uit haar' brandende oogjes zinkend,
Met paarlen van den dauw, op rozen - blaadjes blinkend,
Wordt teeder, als ze een' bloem, verlaten - eenzaam ziet,
En ach! haar hart vergeet 't vergeetmijnietjen niet.
| |
[pagina 85]
| |
Zij zucht een droevig lied, den weêrklank van haar' smarte,
De treur'ge toonen zijn akkoorden voor haar harte
En zoete melodij - zij kent der vog'len taal,
Kwijnt met den tortel en klaagt met den nachtegaal;
Zij ziet de ramp eens Vriends... troost hem met koele reden,
En valt in onmagt, als ze een wormpjen heeft vertreden;
Doolt op een kerkhof, roept de teed're - kuische Maan
Vaak om vertroosting en om medelijden aan; -
't Gevoel klimt hooger - ja! het dreigt haar te verslinden,
Zij zoekt, zij hijgt naar rust, doch kan die nergens vinden, -
En zwijmt, daar zij heur hart niet meer verteed'ren kan,
Gevoelloos van gevoel, ... in de armen van een' Man.
Deez' toestand is een' ziekte, en waard' ons medelijden;
De koorts heeft uitgewoed, dank zij den geest der tijden!
Neen! ik misleid mij niet - 't smart mij, te moeten zien,
Dat Vrouwen offers aan de schand'lijkste ontucht biên,
| |
[pagina 86]
| |
Dat ik in 't zachte hart de driften zie regeren,
Met een gekroonde hoer antonius boeleren,
Dat zelfs een cesar aan dien wulpschen boezem zinkt
En weelde's zwijmelkelk met woeste teugen drinkt;
Dat Rome, in slavernij, verzwakt door laffe weelde,
Geen' telg van cato meer, maar messalina's teelde,
Het grootsche Staatsbestuur aan geile lonken hing,
De deugd, en Rome zelfs met haar, te gronde ging.
Maar kan het wel tot schand' van ed'le Vrouwen strekken,
Dat phrijne's, wulpsch van aard, heur' adeldom bevlekken?
Neen! de eigen drift, waardoor sophronia bezwijkt,
Veredelt lucia, wier deugd in luister prijkt.
Was niet den mensch gevoel en lust en bloed gegeven,
Wat glorie zou het zijn, om zed'lijk - kuisch te leven?
Ja, deugd is altijd strijd, en zij heeft meer waardij,
Wanneer de strijdende zwak en verleidlijk zij.
De Algoedheid heeft de Vrouw begaafd met rede en zinnen,
Op dat zij struikelen - maar ook kon overwinnen.
| |
[pagina 87]
| |
Zij, die verwint, is waard, dat elk haar de eerkroon biê,
Zij, die bezwijkt, dat elk meêwarig op haar zie:
Gewis! 't betaamt den Man, dat hij met vriendlijke oogen
De zwakke Vrouw aanschouwt, zoo vaak door hem bedrogen.
Of is de Man het niet, die de onschuld streelt en vleit,
Haar hand en hart belooft... en ach! te snood misleidt,
Die zich voor God niet schaamt, haar eeuwig trouw te zweren,
En 't duivelsch opzet voedt, om schand'lijk haar te onteeren,
Die in het woest genot de Vrouw een' Engel noemt,
En, na gekoelden lust, tot een' boeleerster doemt?
Zij, die dus valt, vindt in oneindig reiner Oogen,
Dan die van menschen, ligt genade en mededoogen:
Maar wee den booswicht, die de onteerde Vrouw veracht,
Met hare ellende spot en met heur' tranen lacht!
'k Roem onze zeden niet: maar 'k wil niet heesch mij schreeuwen
Tot schande van onze Eeuw - tot lof der vorige Eeuwen;
| |
[pagina 88]
| |
'k Erken en zie met smart, dat ook in onzen tijd
Zoo menig lais zich aan vuigen wellust wijdt;
'k Erken en zie met smart, dat dartele agrippijnen
De bloem der onschuld, naauw ontloken, doen verdwijnen;
'k Erken, dat menigeen, in schijn beschaafd - verlicht,
Voor de ontucht tempels bouwt op 't puin van deugd en pligt;
'k Erken de losheid in beginselen en zeden,
'k Weet, hoe ligtzinnigheid wordt openlijk beleden,
Hoe sporelooze weelde en doovend zingenot
Den mensch zoo diep verlaagt, dat hij met onschuld spot.
Maar is de mensch volmaakt reeds in dit zinlijk leven?
Luidt niet het hoog Gebod, om naar de deugd te streven?
Volmaakbaar is hij en neemt toe in zed'lijk schoon,
Doch eerst in de Eeuwigheid siert hem de zegekroon.
Zoo lang de Wereld het genot betoov'rend schildert,
Zoo lang verleiding het verleidlijk hart verwildert,
Zoo lang de wellust-stroom voor 't oog bekoorlijk vliet,
Bedwelmend zinvermaak aan 't zinlijk wezen biedt,
| |
[pagina 89]
| |
Moet ook de sterveling een glibb'rig pad betreden,
Wordt vaak van 't spoor geleid door valsche aanloklijkheden,
En merkt, als op zijn' weg geen enk'le lichtstraal blinkt,
Dat hij is afgedwaald en in een' draaikolk zinkt.
Zoo was 't - zoo is het nog - zoo zal het altijd blijven!
't Gevaar verzacht ik niet - 'k wil 't ook niet overdrijven:
Wie 't oude alleen verheft en alles laakbaar vindt,
Wat hem zijn leeftijd biedt - is op zijn' beurt verblind.
'k Erken: de Menschheid is in menschen diep verbasterd...
Maar God! hoe vele zijn niet schandelijk belasterd!
Ik ken - en 'k roem er op - zoo menig ed'le vrouw,
Die teeder is in liefde en rein in huwlijkstrouw;
Die voor de deugd alleen haar' schoone borst voelt zwoegen,
En zaal'ge zielrust vindt in huisselijk genoegen;
Die alles - alles is voor haren Echtgenoot,
Die hem een vlekloos hart, vol heil'ge liefde bood,
| |
[pagina 90]
| |
Dat hart steeds zuiver houdt - en op wier deugdzaam leven
Het minste smetjen van verdenking niet wil kleven.
ô Gij, van uwen kring het sieraad en de vreugd!
Blonk niet uw' zedigheid nog schooner, dan uw' deugd,
Uw' naam zou met uw' roem mijn' zangen ook versieren:
Doch - even als de beek, wier golfjes ned'rig zwieren,
Beschaduwd door 't geboomt, met bloem en struik bedekt,
Bescheiden zich aan 't oog des wandelaars onttrekt, -
Zoo vloeit uw leven heen - gij moogt verborgen gloren,
En u te noemen, is uw' zaal'ge rust te storen.
Ik ken zoo menig Maagd, wier onschuld Godlijk prijkt,
Die voor 't Sirenen lied, hoe zoet ook, niet bezwijkt,
Die - zuiver als de bloem, waarop geen oog ooit staarde,
En uit wier frisschen kelk geen' bij nog honig gaarde;
Als dauw, die aan Auroor's rooskleur'ge ving'ren gloeit;
Als de eerste drop der bron, wen ze uit haar' oorsprong vloeit -
| |
[pagina 91]
| |
De eer 't dierbaarst kleinood acht, meer waardig, dan haar leven,
En alles, wat zij heeft, eens vlekkeloos zal geven
Aan hem, die haar verdient, wier deugden zij waardeert,
Die de onschuld heilig houdt en in de Vrouw vereert.
Voor zulken klinkt mijn lied - haar wijde ik mijne toonen!
Wee hem, die zijn vernuft scherpt om hare eer te honen,
Wiens hart 't geloof ontzonk aan vrouwelijke deugd!
Voor hem bloeit op deze aard' geen' schuldelooze vreugd.
Neen! niets - niets is in staat, mij dit geloof te ontrooven,
't Verschaft een' zaligheid, die alles streeft te boven:
Ja, deugd en onschuld zijn in 't hart der Vrouw gegrift -
Wie haar miskent, veracht des Scheppers eêlste gift.
En Gij, in wie zij prijkt, de glorie dezer Zangen!
Wilt mijne hulde met goedgunstigheid ontvangen!
| |
[pagina 92]
| |
'k Heb uw' voortreflijkheid - uw' luister afgemaald
Naar 't licht, waarmeê de God der Dichtkunst mij bestraalt,
En zong ik al - te - met uw' lof op lage toonen,
Gij zult om 't edel doel de zwakke kunst verschoonen:
Ik vrees uw oordeel niet, schoon ik 't eerbiedig wacht -
Waar Gij de vierschaar spant, daar valt het vonnis zacht.
* * * |
|