De vrouwen
(1807)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
[pagina 24]
| |
Aan 't laken van 't Geslacht, dat wij beminnen, wijden,
Het is eene ed'ler taak, voor de eer der Vrouw te strijden:
De Waarheid is een' bron, die altijd helder vliet,
En hem, die uit haar schept, steeds ruime zangstof biedt.
ô Genius des tijds, bewaarder van 't verleden!
Ontrol 't Geschiedverhaal, vertoon de uitmuntendheden
Der Ed'len, op wier deugd de Aloudheid zich beroemt,
En die het Nageslacht niet, dan met eerbied, noemt!
Wil haar' verdiensten in het helderst daglicht stellen,
Zeg mij heur' namen voor, leer mij die na te spellen!
Ze ontvonken in mijn' geest het vuur der poëzij,
En zetten aan mijn werk verheven' luister bij.
Dan ach! naauw vat ik moed, of hij ontzinkt mij weder,
't Ontstoken dichtvuur flaauwt, reeds beeft mijn zwakke veder;
Wanneer ik op u staar, verblindt de glans mijn oog,
ô Voorwerp van mijn' zang, voor mijne kunst te hoog!
| |
[pagina 25]
| |
'k Tracht Vrouwen-grootheid, hare deugd, haar' moed te roemen.
En kan een' enk'len naam naauw stamelende noemen.
Ja! stamelende noem ik u, lucretia!
ô Schoonste Vrouw van Rome, o gadelooze Gâ
Des ed'len collatijns! uw' deugd is snood geschonden,
En nooit werd grooter deugd, dan de uwe was, gevonden;
Uw' ziel bleef vlekkeloos, schoon 't ligchaam werd verkracht;
Door 't schandelijkst bedrijf onteerd, maar niet veracht,
Wist Ge uw' geschondene eer, op 't heerelijkst te wreken, -
De grootste daad wordt klein, met de uwe vergeleken, -
Ja, schoon m' in lat'ren tijd met regt den Zelfsmoord doem',
Ik juich uw' grootheid toe, uw Zelfsmoord is uw roem.
En - nog durft men uw' deugd, verheven Vrouw, verdenken,
Nog durft bedilzucht laag uwe eer, uw' kuischheid krenken,
Onedelmoediglijk bezoedelende uwe asch,
Het magtwoord schreeuwen, dat uw' daad onzed'lijk was.
| |
[pagina 26]
| |
ô Liefdeloos bestaan! bekrompen geest der tijden!
Die eene Vrouw bezwalkt, eerwaardig om haar lijden,
't Gevoel van eer en schand', 't welk zij bezat, niet kent,
Haar' naam ontheiligt en haar' nagedacht'nis schendt.
Rust zacht, lucretia! ... schoon eeuwen zijn vervlogen,
Gij leeft nog... en zweeft mij in blinkend licht voor de oogen;
De glorie van uw' daad zonk niet met u in 't graf,
Maar perst het laatst geslacht, als ons, bewond'ring af.
Ja! ed'le Vrouwen heeft de Aloudheid de aard' geschonken,
Die meest in kracht, in moed en heldengrootheid blonken!
Mijn' zangster toont ze mij, als echte parels, aan....
Doch wie is waardig naast lucretia te staan?
Zij doet door haren glans heur' tijdgenooten zwichten,
Gelijk de gulden Zon de mind're Hemellichten.
| |
[pagina 27]
| |
Zoo blonk in lat'ren tijd uw' grootheid, deugd en moed
Ver boven andr'en uit, in schitterenden gloed,
Eerwaarde en achtb're Vrouw, die Koningen vereerden,
En wufte Romers nu vergoodden, dan verneêrden;
Die aller eerbied wekte, een' flonkerstar voor de aard'
En de ed'le Moeder der miskende gracchen waart!
Als 't echte grootheid geldt en zuiv're, reine zeden,
Dan moet cornelia den eersten rang bekleeden:
Groot was zij, toen de zon haars heils in luister blonk,
En even groot, toen zij den kelk des lijdens dronk;
't Zij 't Volk een standbeeld stichtte, om hare deugd te loonen,
Of woedend moordde en plaste in 't bloed van hare zonen, -
Zij bleef zich steeds gelijk, wat haar te beurte viel, -
En toonde in ramp en heil steeds de eigen kalme ziel.
Die kalme grootheid, die standvastigheid in 't lijden,
Dien onbezweken moed in 't hagchelijkste strijden,
| |
[pagina 28]
| |
Vereeren we ook in u, doorluchte Romeinin,
Verheven voorbeeld der opregtste huwlijksmin,
Uit echten stam geteeld en 't pronkbeeld aller vrouwen!
Haar mogt men vrij 't geheim - het groot geheim vertrouwen:
Zij acht geen' smart te hoog, zij acht geen' pijn te groot,
Zoo ze in 't gevaar slechts deelt met haren Echtgenoot.
Nooit zal de vriend der deugd aan d' ed'len brutus denken,
Of 't oog zal porcia een' traan van eerbied schenken;
Zij, waardig zulk een' Man, hij, waardig zulk een' Vrouw,
Zijn beide groot in deugd, onwrikbaar en getrouw.
't Verzwakte Nageslacht is met uw leed bewogen
O porcia! 't erkent, verwonderd, opgetogen,
Terwijl het u zijn' hulde en ned'rige offers wijdt,
Dat gij de glorie van 't geslacht der cato's zijt.
Kan dus een' zwakke Vrouw een' Held op zijde streven,
In 't ijslijkst oogenblik het roemrijk voorbeeld geven
| |
[pagina 29]
| |
Van teed're vrouwenliefde en dapp'ren mannenmoed,
Daar ze in de schoonste borst de schoonste deugden voedt;
Dit voorbeeld moet gewis regtschapen mannen treffen:
Maar hun' verwond'ring zal nog hooger zich verheffen,
Wanneer 't Geschiedverhaal taf'reelen aan hun toont
Van moed, zoo als geen moed een' Mannen borst bewoont,
Maar eene Vrouw bezielt, die met geringe krachten
Zich aan de vrijheid wijdt, den Dwing'land durft verachten,
Hem stout in de oogen zien, niet voor zijn' blik bedeesd,
Voor pijnbank noch schavot, voor dood noch beulen vreest.
'k Meen u, epicharis! Hoofd, Ziel der Zaamgezwoor'nen!
Slavin, doch meerder vrij, dan laffe Vrijgeboor'nen,
Verklikkers, op wier naam de roest der schande kleeft,
Daar gij, een' zwakke vrouw, alleen standvastig bleeft,
Door uwen heldenmoed een' nero zelfs deed beven,
En eeuw'gen roem verwierft door uw roemruchtig sneven.
| |
[pagina 30]
| |
Toen 't Monster woedde, leefde in Rome geen Romein:
Een' Grieksche vrouw was groot en elke Man was klein;
De vrees deed allen voor des Dwing'lands woede bukken,
Bedreiging was genoeg, om hun 't geheim te ontrukken, -
En toen de snoodste list slechts straffeloosheid bood,
Verried de laffe Man zijn trouwsten eedgenoot,
Zijn' eigen boezemvriend - zijn' aanverwant - zijn' broeder...
En zelfs - o eeuw'ge schand' - lucanus zijne Moeder!
Maar mijne epicharis, een' teed're, zwakke Vrouw,
Bleef, daar de Zoon verklikte, aan Vreemden zelfs getrouw;
Geen' geeselslagen, geene ontmenschte folteringen,
Geen' pijn, geen' wreedheid - niets kon haar 't geheim ontwringen;
De Beulen woedden - Zij bleef kalm en onbevreesd;
De Dwing'land brulde, - Zij - zij zweeg en... gaf den geest.
Ja! zoo veel moed en kracht kan onze harten roeren,
En elks bewondering ten hoogsten toppunt voeren!
| |
[pagina 31]
| |
't Is echter slechts één trek, en de oude Orakel-blaan
Biên ons tooneelen, nog aandoenelijker, aan.
Wiens hart wordt niet geroerd door u, sabijnsche vrouwen?
Wie kan uw' grootsch bestaan gevoeleloos aanschouwen,
Toen dolle mannenwoede in 't bloedig moordperk streed,
Gij bloeddorst wijken, en de liefde juichen deedt?
Wie denkt thans niet aan haar, die 't Vaderland behoedde,
Toen haar verbolgen Zoon voor Rome's muren woedde,
Aan de ed'le Moeder van den Held coriolaan,
Wiens woeste toorn bezweek voor eenen moedertraan?
Wie voelt zich niet 't geloof aan menschendeugd ontnomen,
Als 't tweede Driemanschap het dierbaarst bloed doet stroomen?
En wie verzoent zich door de deugd, de liefde en trouw,
Door den verheven' moed van menig ed'le Vrouw,
Die wond'ren heeft verrigt, niet met de Menschheid weder?
ô Meng'ling van gevoel! taf'reelen, wreed en teeder!
't Hart gruwt van lepidus, antoon', octaviaan,
Schenkt de tanusia's, de turia's een' traan,
| |
[pagina 32]
| |
IJst, als zelfs 't heilig bloed van cicero moest vloeijen,
En juicht, als heldenmoed hortensia deed gloeijen.
Wien, die germanicus en zijne grootheid ziet,
Bekoort de fiere deugd van agrippina niet?
Wie zoude aan seneca en aan zijn sterven denken,
En aan pauline niet zijn' liefde en eerbied schenken?
Wie denkt aan paetus deugd, en niet aan arria?
Wie aan soranus en niet aan servilia?
Aan zoo vele Ed'len en doorluchtige bedrijven,
Die steeds in zegening bij 't laatste Nakroost blijven?
En Gij, mijn Vaderland, zoo dierbaar aan mijn hart!
Vaak weende ik om uw' schand', vernedering en smart.
Eens mogt uw glorie in verheven' luister blinken...
Nu is die glans verdoofd, en diep - diep moest gij zinken!
| |
[pagina 33]
| |
Waar is uw' grootheid? waar uw' magt? uw oude roem?
Helaas! geknakt, verwelkt, als een' verdorde bloem!
Wat bleef u over? wat kunt ge aan de Wereld toonen?
Ach! een verbrijzeld wrak! Gij kunt slechts tot u troonen
Den tijd, toen gij, ontzien, nog wetten gaaft aan de aard',
En in der Volken pleit een achtbaar Regter waart.
En dan nog is dit Land rijk in doorluchte namen,
't Behoeft, hoe ook verlaagd, zich voor geen Land te schamen.
Die rijkdom trooste ons dan, te midden van ons leed:
't Volk is verloren, dat zijn' ouden roem vergeet.
Welaan, mijn' Muze! leer mij ook de namen noemen
Der groote Vrouwen, waar wij ons nog op beroemen;
Ik ben een Batavier, en 't strekt mij niet tot schand';
'k Ben dichter, en ik zing liefst van mijn Vaderland.
Waar Vrouwen grootheid prijkt - verrukt zal ik ze aanschouwen,
Doch die verrukking klimt bij Vaderlandsche Vrouwen:
'k Ben trotsch, als aan 't Heelal mijn dierbaar Neêrland toont,
Dat op zijn plekjen gronds ook echte grootheid woont;
Geen Volk, hoe magtig, kan op zulke Vrouwen bogen:
Haar' grootheid blinkt alöm en schittert elk in de oogen.
| |
[pagina 34]
| |
Heb dank, heb eeuwig dank, beminnenswaard Geslacht,
Dat Gij tot onzen roem zoo veel hebt toegebragt!
Nu alles ons ontzinkt en ramp bij ramp ons treffen,
Nu mogen we ons op u met fierheid nog verheffen,
Gij schenkt een' zoeten troost aan 't diep bedroefde hart:
Wie op uw' boezem rust, vergeet zijn' boezemsmart.
Dan - deez' herinn'ring doet op nieuw ons harte bloeden,
En roept den tijd terug, toen Spaansche beulen woedden, -
Een' tijd, die versche smart aan onze wonden geeft...
Maar ook de glorie van ons Land vereeuwigd heeft.
Toen teed're Vrouwen in de lang benaauwde steden,
Als Helden aan de zij' van hare Mannen streden,
Niet vreesden voor gevaar, voor pest, voor hongersnood,
Voor vuur, voor foltering noch wreeden marteldood;
| |
[pagina 35]
| |
Met grootschen moed bezield, zelfs onverschrokken zagen
Hare oud'ren - mannen - kroost ter grafplaats henen dragen;
Gelukkig bij al 't wee, dat de eeuwig dierbare asch -
Het heilig overschot - voor alba veilig was;
Toen schitterde uwe deugd, o Nederlandsche Vrouwen!
Wie kan gevoelloos uwe smart - uw' roem aanschouwen?
Ach! in dien bangen tijd, als 't woedendste geweld
De stad aan Spaarne's zoom wreedaardig hield bekneld,
Zwaaide in verheven' glans een' moedige Amazone
Den Oorlogsbliksem, als eene andere bellone;
Zij blinkt verschriklijk - voert drie honderd Vrouwen aan,
Die, even koen als zij, vol drift ten strijde gaan,
Die, even koen als zij, 't vijand'lijk heer bestoken -
Geen hoon blijft ongestraft - geen dood blijft ongewroken...
Ze is, waar de nood het eischt - 't wordt al door haar bezield -
Hier werpt zij wallen op - en elders wordt vernield
't Vernielend stormtuig... ja! de ontmenschte hastiljanen
| |
[pagina 36]
| |
Zien, barstende van spijt, haar' vrouwelijke vanen,
En, bij hun' woede en magt en zinneloos geweld,
In ieder Vrouw een' Man - in ieder Man een' Held!
Doch - deze dapperheid, hoe schitt'rend ze ook mogt prijken,
Moest met de veege vest voor de overmagt bezwijken!
't Tafreel van wreedheid, wraak, vervolging, dwinglandij,
Verguizing, foltering, moord, wanhoop, razernij -
Van dollen overmoed, van helsche gruweldaden,
Van bloeddorst, door geen bloed, hoe 't stroomde, te verzaden,
't Welk ons 't geschiedverhaal tot Spanjes schande biedt...
En 't hart nog sidd'ren doet - schetst mijne Zangster niet.
O haarlem! pronkjuweel der Vaderlandsche steden!
Beroemd - vereeuwigd - om den strijd, door U gestreden
Tot heil van 't Vaderland - om dapperheid en moed;
Die thans nog in uw' schoot de schoone Kunsten voedt,
| |
[pagina 37]
| |
In ed'le menschenliefde altijd hebt uitgeblonken,
Doch met den bloei van 't Land uw' welvaart ziet gezonken, -
ô Troost U met uw' roem, bij 't grievende gemis,
Noem kenau hasselaar, toon koster's beeldtenis,
En sier uw' wanden, tot uwe onverwelkb're glorie,
Met rollen, rood van bloed, uit Nederlands historie!
Dan - waartoe 't grootsch bedrijf van de Oudheid opgeteld?
Wordt niet met Neêrlands roem Kastiljes schand' gemeld?
De Belg heeft 't ongelijk grootmoediglijk vergeven.
Gij has'laar en lalain zult steeds in zeg'ning leven,
Met al die Ed'len, wier bedrijven hij waardeert,
Wier nagedachtenis hij in zijn hart vereert.
U, die Hij ook vereert, U moet ik nog gedenken,
De nederige hulde ook van mijn harte schenken,
| |
[pagina 38]
| |
ô Gâ van huig de groot! ô Gâ van barneveld!
- Twee namen, die geen mond ooit dan met eerbied meldt -
ô Gâ van barneveld! een enk'le trek zal toonen,
Dat grootheid, ed'le moed in haren boezem wonen.
Haar Echtvriend lag geveld! zij smeekte voor heur' Zoon
Genâ van maurits af. - Nu spreidde zij ten toon
Een' fierheid, die, hoe diep haar heilzon ook moest zinken,
In haar' vernedering nog heerlijk uit mogt blinken,
Tot echte grootheid klom in haar' bedrukten stand.
Al wat haar ov'rig bleef, was thans in maurits hand.
Mij dunkt, ik zie haar nog, geheel ter neêrgebogen,
Als teed're Moeder, diep - tot in de ziel bewogen;
Mij dunkt, 'k zie nog, hoe zij voor de eer van haar' Gemaal,
Heur' fieren moed herneemt; 'k hoor haar, op maurits taal,
‘Waarom zij niet in tijds genâ was komen smeeken
Ook voor haar' Echtgenoot?’ deez' schoone woorden spreken;
- Waar door zij s' Prinsen hart met smart en schrik vervult -
Mijn zoon is schuldig... maar mijn man was zonder schuld!
| |
[pagina 39]
| |
ô Gâ van huig de groot! zoo vaak, zoo schoon bezongen!
Neen - nimmer wordt haar' lof, hare eer, haar' roem voldongen.
Heur naam, heur moed, heur' deugd, haar' eerelijke list,
Haar' liefde, Loevestein, haar' trouw, haar' boekenkist...
Dit alles zal bij ons in dierb're zeg'ning blijven.
Wie kan de glorie van heur' daad naar eisch beschrijven?
Beschrijven? ... welk een Belg, dien schoonen eernaam waard,
Die haar bedrijf niet kent, - niet op haar' deugden staart?
Niet gaarn haar' schedel kroont met eeuwige eerlaurieren?
Zoo lang de Batavier den roem der Batavieren,
't Orakel van zijn' tijd, den grooten groot waardeert,
Wordt reigersbergens naam om strijd met hem vereerd.
Niets streeft zijn' grootheid - niets streeft hare deugd te boven,
't Blanketsel onzer Eeuw zal nooit den gloed verdooven
Der echte parel - glans van wijsheid en van trouw,
Die in uw' boezems blonk, o groot! o groote Vrouw!
Wat baat een' Reiziger en zee en kiel en winden,
Zoo hij geen' moedig gids, geen' stuurman weet te vinden,
| |
[pagina 40]
| |
Die hem, wanneer de Orkaan de holle Zee beroert,
Zee en Orkaan ten spijt, in veil'ge haven voert?
Wat mogt de trouw en moed van reigersberg U baten,
ô Edele de groot! Zij was van elk verlaten;
Zij moest geduldig op het Loevesteinsche slot
Het leed verduren van een ak'lig kerker - lot,
En had niets, dan haar' deugd. Wie zou den schat bewaren,
Die haar zoo dierbaar was, voor dreigende gevaren?
Wie was er, die de kist vervoerde, en met beleid
Den lieven, kostb'ren last bezorgde in veiligheid?
Haar' dienstmaagd biedt zich aan.... o ed'le deugd! o glorie!
Haar dienstmaagd voert het uit... Zij leeft in 's Lands historie,
Als 't heerlijkst voorbeeld van verheven' deugd en trouw,
Die meer deed dan haar' pligt, naast Neêrlands braafste Vrouw.
Ja! hoe ook hier beneên door rang en stand gescheiden,
Bij God zijn zij gelijk - de deugd blonk uit in beiden!
| |
[pagina 41]
| |
En naast maria's naam, die aller hulde ontving,
Schrijft vrij mijn' dankb're hand: elsje van houwening.
Zoo leerde de Oudheid ons, bij ongewone tijden,
Wen 't allerbitterst wee de Volkeren deed lijden,
Dat ongewone moed het lijden weêrstand bood,
En altijd hooger klom bij 't klimmen van den nood;
Dat deze moed - zoo vaak een breidel voor Tirannen -
't Uitsluitend deel niet was van sterkgespierde Mannen,
Maar dat, in 't uiterste gevaar, het schoon Geslacht
Heldinnen heeft geteeld en wond'ren voortgebragt.
Dit leert ook later tijd, zoo waardig onze zangen,
En Frankrijk zal gereed hieraan het zegel hangen.
Het weent nog om het bloed, 't welk schuldloos heeft gevloeid,
Maar juicht ook om de drift, die 't hart der Vrouw ontgloeit,
| |
[pagina 42]
| |
Als zij heur' eer en deugd - hare eeuwig dierb're panden -
Door snoodaards, tuk op moord, baldadig aan ziet randen.
Toen 't gruwlijkst Ondier, dat de hel ooit baren kan,
- De tweede nero - neen! nog ijslijker Tiran, -
't Welk nimmer zat zich zoop aan 't bloed, door hem vergoten,
De schoonste Vrouwen in den kerker hield gesloten
Tot koeling van zijn' lust; - 't afschuwelijk gemoed
Steeds dorstte naar 't genot van wellust en van bloed,
Toen blonk der vrouwen deugd! o Vrouwen, hoort mijn' zangen!
't Taf'reel is heerlijk, dat voor u wordt opgehangen.
Waar Mannen sidderen en voor den Woestaard vliên,
Daar durft de zwakke Vrouw hem fier in de oogen zien;
Zij tart zijn' tijger-blik, veracht zijn' dwinglandijë,
Terwijl hij magtloos woedt, ontzind van razernijë.
't Geldt eer en onschuld... en geen strijd is haar te groot,
Voor eer en onschuld wordt het doodlijk staal ontbloot,
En d' ed'len boezem, die het Monster kon bekoren,
Durft zij, in kuische drift, met eigen' hand doorboren.
| |
[pagina 43]
| |
ô Schitterende deugd, die aller eerbied dwingt!
ô Ed'le Vrouwen, die geen' lier naar eisch bezingt!
Bestemd tot zacht gevoel en huisselijke pligten,
Verheft Ge u in 't gevaar en doet zelfs Helden zwichten.
Als liefde rozen op uw' kalme loopbaan spreidt,
Dan zijt gij enkel liefde en louter teederheid;
Doch doet de Orkaan de bloem van uwen weg verdwijnen,
Herscheppend 't lagchend oord in ak'lige woestijnen,
Pakt 't onweêr zich te zaam in 't dreigende verschiet...
Gij deinst niet - wandelt voort en vreest het onweêr niet.
In tranen smeltende... doch lijdzaam in het lijden;
Toegevend - vreedzaam... doch vol dapperheid in 't strijden;
Stil, teeder, zacht van aard... doch moedig in den nood...
Ziet daar het kenmerk van de Vrouw, verheven - groot!
Op haar roemt ieder Volk - zij leeft in 's Lands Verhalen:
'k Mogt met een' enk'len trek, schoonflaauw, haar' grootheid malen.
|
|