| |
| |
| |
De vrouwen.
Eerste zang.
Van 't tijdstip af, dat 'k in de Wereld mogt verkeeren,
Den onderscheiden' aard der dingen kennen leeren,
Natuur haar' rijkdom spreidde aan mijn gezigt ten toon,
En 'k uit dien overvloed van altijd wiss'lend schoon,
Uit al die wonderen en die verheven werken,
De magt en wijsheid van een' Vader mogt bemerken,
| |
| |
Die 't al uit liefde, uit liefde alleen, geschapen heeft,
En 't al uit liefde groei en bloei en leven geeft, -
Kon niets meer, dan de Vrouw mijne aandacht tot zich trekken,
In haar meende ik iets grootsch, iets Godlijks schier te ontdekken..
Wat schoonheên ik ook zag, wat wond'ren zonder tal -
Zij - zij bleef in mijn oog het pronkstuk van 't heelal.
Die eerbied, dat gevoel is me altijd bijgebleven,
't Was mij eene ed'le taak, naar vrouwengunst te streven,
Eén' lofspraak heeft zoo vaak mij zaligheid gebaard,
Eén vriend'lijke oogwenk was mij meer, dan schatten waard.
ô Zonen van den God, die, in verheven' glansen
En eeuwig licht gehuld, blinkt aan de azuren transen,
ô Priesters der Natuur, wie 't schoon verrukt - ontgloeit,
Wie 't schoon als slaven aan zijn' zegewagen boeit,
Die menigwerf den lof op uwe lier deedt hooren
Van 't minnenswaard Geslacht, dat u steeds kon bekoren,
| |
| |
Vergunt een' Zanger, wien een vonk te beurte viel
Van 't levenwekkend vuur, 't welk flonkert in uw' ziel,
Dat hij der Schoonen, die dat vonkje doen ontgloeijen,
En door haar' tooverkracht zijn hart en zinnen boeijen,
Vol reinen eerbied, thans een ned'rig offer breng -
Dat hij zijn' toonen met uw' grootsche toonen meng!
En gij Bekoorsters! vol van zoete aantreklijkheden,
Eerwaardig om uw' deugd, aanminnig om uw' zeden,
Bevallig om het schoon van uw gelaat en leest,
Aanbidlijk om den glans van uw' verheven geest -
Het belge uw' kieschheid niet, dat ik de snaren dwinge,
En met een warm gevoel, schoon stamelende, zinge
Ter glorie van uw schoon, beminnelijk Geslacht,
Ter glorie van Natuur, die u heeft voortgebragt!
Vreest niet, dat van mijn' luit een wulpsche toon zal vloeijen,
Of een onheil'ge vlam mijn' boezem doe ontgloeijen,
En 't rood der schaamte zal bepurp'ren uwe wang...
Neen - de ed'le - kiesche Vrouw is 't voorwerp van mijn' Zang.
| |
| |
Wanneer de Winter wijkt voor Phebus gulden stralen,
De lieve - zaal'ge Lente op de aarde neêr komt dalen,
Wordt al wat leeft verjongd - werpt ieder, blij te moê,
Heur' lang gewenschte komst het vrolijk welkom toe;
Hoort elk heur' adem in het zacht geruisch der stroomen,
Ziet elk haar tooisel in het jeugdig loof der boomen,
Is elk verheugd, bekoord - verrukt van hart en zin,
En treedt, herboren, een' vernieuwde wereld in.
De boomgaard spreidt in 't rond een' frisschen geur, de boomen
Zien vruchtb're bloesems uit hun' zwang're knopjes komen;
Het westewindje stoeit met beek en waterval;
Een kleed van jeugdig groen dekt veld en berg en dal;
De koude stremt niet meer den loop van 't golvend water,
Het zwiert met lossen toom, in murmelend geklater;
De lelieblanke zwaan spreidt, in zijn' vaart gestuit,
Op zijn' koralen troon zijn' vrije vlerken uit;
De sted'ling houdt nu feest en gaat uit spelemeijen;
| |
| |
De landjeugd zoekt den dans en zingt in blijde reijen;
De blonde Bloemgodes, vol van bekoorlijkheên,
Doet roos en maagdeliefje ontluiken op haar' treên;
Heur hand, vol malschen dauw, beparelt loof en planten;
Het tiert en groent en groeit en bloeit aan alle kanten,
Het huppelt, dartelt, springt en juicht vol warmen gloed,
't Is leven en gevoel, de liefde dringt in 't bloed;
't Krioelt en joelt en woelt alöm in veld en kolken,
Het vinkje zingt in 't woud - de leeuwrik in de wolken;
Daar filomeel verheugd de takjes groenen ziet,
En ieder takjen hem, om strijd, een' zangplaats biedt.
Dus is de Lente een' bron van reine zaligheden,
Dus toovert zij geluk en vreugde op al haar' treden.
Zoo zalig, Vrouwen, is voor de aarde ook uw bestaan!
De Lente siert Natuur - Gij brengt ons zegen aan.
Het leven hier beneên was zonder u geen leven;
| |
| |
Doch nu de Algoedheid u het aanzijn heeft gegeven,
Nu is ons 't leven zoet, nu kweekt het rein genot, -
Erkennen wij die gunst, tevreden met ons lot;
Gij doet der mannen borst van edele aandrift gloeijen;
Gij weet hen aan het schoon en aan hun' pligt te boeijen;
Wat kiem van grootheid spruit in 't mannelijk gemoed,
Die niet haar' groei en bloei vindt in den zachten gloed
Van een beminlijk oog? één blik kan harten strelen,
Eén lach - één vriendlijk woord kan dikwerf wond'ren telen;
Waar, waar is de ed'le, de weldoende sterveling,
Die de eerste zucht tot deugd niet van een' Vrouw ontving?
Waar is de vrijheids-vriend, die kluisters heeft verbroken,
Wiens eerste heldenvuur een Vrouw niet heeft ontstoken?
Uw geest zweeft om ons in den raadzaal en het veld,
Bezielt den Staatsman en ontvonkt den Oorlogsheld;
Uw invloed doet alom de schoone kunsten bloeijen,
Een' vonk van scheppenskracht in 't hart des Kunst'naars gloeijen,
Die leven mededeelt aan beitel en penseel
En glansrijk uitblinkt in het keurig kunsttafreel.
De Dichter, die op uwe liefde en gunst mag bogen,
| |
| |
Voelt zijnen boezem van het teêrst gevoel bewogen,
Het blinkend eermetaal - de krakende laurier
Geeft aan zijn' stramme luit geene echte kracht - geen vier:
Maar mag hij slechts een' lonk - een lieflijk woord ontvangen,
Dan blaakt gewijde drift in schoone maatgezangen.
Gij maakt de zeden zacht, beschaaft de Maatschappij,
En zet bevalligheid aan strenge deugden bij;
De vrijheid tiert door u; door uwe aanminnige oogen
Werd vaak de woeste borst eens Dwingelands bewogen,
En waar uw tooverkracht, uw invloed luttel is,
Daar waart de domheid rond in eeuw'ge duisternis.
Tuigt, Aziërs! wat zijn uw' heerlijke rivieren,
Die langs het eeuwig groen van welige oevers zwieren?
Wat is uw vruchtbaar land, ruim door Natuur bedeeld,
Uw milde hemel, die de rijkste schatten teelt?
Wat zijn de kruiden van uw' geurige Molukken?
| |
| |
Uw' specerijen en al wat uw' handen plukken?
Uw' vrouwen zijn veracht: God schiep haar schoon en vrij...
Gij schendt het werk van God, doemt haar tot slavernij;
Zij kunnen, dus gedoemd, nooit uwe ruwe zeden
Polijsten door den glans van haar' bekoorlijkheden;
Barbaarsheid brult alom en langs uw' velden waart
De geest der dwing'landij, die zich met driestheid paart.
En wat, Bewoners van die milde en vruchtb're landen,
Die laffe Slaven zijt, of woeste Dwingelanden,
Wat voordeel brengt u aan uw hemel en uw grond?
Rampzalig, die zijn' wieg ooit bij Barbaren vond!
Neen! dierb'rer zijt ge mij, gelukkige Landouwen,
Waar 't zacht vermogen geldt der lieve - teed're Vrouwen!
Beschaafde Europeaan, voltooi mijn' schilderij,
Zet aan mijn' zwakke kunst gevoel en leven bij!
Gij eert de Schoonen, gij wilt haar uw' hulde geven,
't Is zaligheid voor u, met haar - bij haar te leven;
Gij kent haar' invloed op uw' zeden en uw' aard,
| |
| |
Gij voelt, hoe zacht gij zijt, gij voelt, hoe woest gij waart,
Toen nog uw' boezem door haar' glans niet was bewogen;
Ja, Vrouwen! 't koest'rend licht van uw' bekoorlijke oogen
Verdreef den donk'ren nacht; - Euroop' was onbeschaafd,
Zoo Gij geen' zachtheid aan Europa's wetten gaaft:
Maar nu brengt geen Tiran den schrik in 't hart der volken,
Nu stikt het bijgeloof in 's afgronds donk're kolken,
Nu Gij met zachten gloed bestraalt Europa's grond....
Welzalig, die zijn' wieg ver van Barbaren vond!
En dan... die reine vreugd, dat zaligend genoegen,
Waarvan uw goedheid vaak de borst des Mans doet zwoegen,
Wanneer Gij met hem mint, met hem gevoelt, geniet,
Uw' zachten boezem hem ter zaal'ge rustplaats biedt,
Als hij, vol teederheid, verrukt en zwijmeldronken,
In de armen vastgekneld, aan 't hijgend hart gezonken,
Den kus der liefde ontvangt, den kus der liefde geeft,
En duiz'lig van gevoel in zaal'ger AEther zweeft,
| |
| |
Om u - om u alleen een' wereld kan vergeten;
Of als ge in kalmer' stond, aan zijne zij gezeten,
Met hem de vreugd geniet, met hem de rampen tart,
En moedig met hem deelt in voorspoed en in smart;
De smart vermindert, door getrouw met hem te lijden,
De vreugd vermeerdert, door met hem u te verblijden.
Wanneer hij onder 't pak der tegenspoeden bukt,
Wanneer de looden zorg zijn' geest ter neder drukt,
Dan weet uw' zachte hand de rimpels weg te plooijen,
Dan doet uw gloeijend oog de koude borst ontdooijen,
Dan maakt een teed're kus het kwijnend hart gezond,
Dan kan een vriendlijk woord uit uw' lieftaal'gen mond
Den neêrgedrukten geest zijn' veerkracht weder geven,
En hij geniet op nieuw het zaal'ge van dit leven: -
Neen, 'k schaam, als man, mij niet, dat ik u Eng'len noem,
En, deelende in uw' gunst, mij zelven zalig roem.
| |
| |
Verheven voorwerp, Vrouw, die op uw' zaal'ge treden
Rondsom de vreugd verspreidt, zoo veel bekoorlijkheden
Bezit! - hoe schets ik thans het hartverteed'rend schoon
Van ligchaam en van geest, het geen gij spreidt ten toon?
Zal ik uw' aanleg, aard en eigenschappen treffen?
Hoe zou zich mijne kunst tot zulk een' trap verheffen?
Uw schoon verrukt me en stookt in 't hart een' warmen gloed,
Ik voel.... maar mijne hand beeft, als zij schild'ren moet,
Kan ooit dit zwak penseel naar eisch, naar waarheid, malen
Dat oog, 't welk vurig gloeit, door onweerstaanb're stralen
De koudste borst ontvonkt, als was de harten weekt, -
Of, smachtend, teeder, zacht, om de overwinning smeekt;
Dien lossen - ed'len zwier, die zoete aanloklijkheden;
Die armen, lelie wit - die fraai gevormde leden;
Die inkarnate wang, die rozen kwijnen doet, -
Die borst, die rijst en daalt en zwelt van teed'ren gloed, -
Die lokken, bruin of geel, die 't hoofd bevallig sieren,
En golvende langs hals en blanke schoud'ren zwieren, -
Dien mond, den troon der min, wien zacht gevoel omringt,
Die rijzige gestalt', die 't al tot eerbied dwingt, -
| |
| |
Dat zegevierende in gelaat en houding tevens, -
Dat ed'le, grootsche schoon, wel waardig duizend levens,
Dat kwijnend teed're, 't welk bevalligheên verspreidt.....
Geen zeuxis maalt naar eisch zoo veel voortreflijkheid.
En - dit is slechts de schelp.... hoe moet de parel wezen!
Ja, Vrouwen, ik vermeet me, ook in uw' ziel te lezen.
Ik ben gevoelig voor het schoon van vorm en leest,
Maar meer gevoelig voor het schoone van uw' geest,
Voor stille deugden, die in zachte boezems wonen,
En voor begaafdheên, die een' Godlijke afkomst toonen,
Voor ed'le menschenliefde en die goedhartigheid,
Die, steeds wélwillende, geluk en vreugd verspreidt;
Voor die Godsdienstigheid, aandoenlijk en verheven,
Die uw geheel bestaan iets heiligs schijnt te geven;
Dat zedige in het oog, dat zed'lijke in het hart,
Die neiging voor de vreugd, die lijdzaamheid in smart
| |
| |
En bitt'ren tegenspoed, die nooit den mond laat klagen,
Maar wederwaardigheên geduldig weet te dragen;
Dien vluggen, schrand'ren geest, die waarneemt en bespiedt,
Waar 't meer beneveld oog des mans naauw schem'ring ziet;
Voor die standvastigheid in huwlijkstrouw en liefde,
Die nooit den eed verbrak, hoe diep de smart ook griefde;
Voor die verbeeldingskracht, dien fijnen - keur'gen smaak,
Die luister leent aan 't schoon, en kieschheid aan 't vermaak;
Dat lijd'lijke in 't gedrag, en dat bescheiden zwijgen,
Dat weig'ren van een' gunst, die we eind'lijk toch verkrijgen,
Die wond're tooverkracht, die ons tot liefde wekt,
In schijn terugstoot, doch al nader tot zich trekt;
Dien lieven - zachten scherts, steeds boeijende onze zinnen, -
Dat bloode - schichtige, dat wij altijd beminnen;
Voor die toegevendheid, die afwijst noch verlangt,
En ligt in 't einde een' zweem van teederheid ontvangt;
Dat zeker vrouwelijke.... ik weet het niet te noemen,
Maar dat we in elke vrouw zoo gaarne zien en roemen:
't Schenkt aan de Rijksvorstin echte bekoorlijkheên,
En blinkt door 't grofste kleed van 't scham'le meisjen heen.
| |
| |
Voor gloênde vonken, die in kuische boezems blaken,
Voor 't zaal'ge, dat ge ons schenkt en zelve weet te smaken,
Dat echt-gevoel'ge, 't welk de schoone borst ontgloeit,
Als liefde u aan den Man met zachte koorden boeit,
Wen 't hart van teêrheid smelt, en Gij u voelt bevangen
Door liefde's zwijmeldrank, en aan den hals blijft hangen,
Des een'gen - dierb'ren Vriends, voor wien, in wien gij leeft,
Wiens boezem aan uw' borst, wiens ziel aan de uwe kleeft;
Voor vuur'ge driften, die wel eens in 't harte woelen;
En die geheime kracht, die 't hart weer kan verkoelen -
Die ed'le Schutsvrouw, die u nimmermeer verlaat,
Bij 't zwak besef van pligt u vaak ten dienste staat,
Bij de onrust van het hart uwe eerbaarheid verdedigt,
Als onbetaamlijkheid uw kiesch gevoel beleedigt,
Die, blozende van kleur, steeds aan uw' zijde woont,
Den weêrglans van haar' gloed op wang en voorhoofd toont...
Haar naam is schaamte: doch Natuur houdt voor onze oogen
Heur' aard en wezen met een' sluijer digt omtogen.
| |
| |
En boven al dat schoon betoovert Gij ons meest
Door 't vrouwlijk' zwakke en teed're in uwen schoonen geest -
Dit boeit den fieren man - dit streelt zijn hart en zinnen.
Of zou 't u belgen, dat wij zwakheid in u minnen?
ô Neen! zij staat u schoon - Gij moest niet sterker zijn,
De groote lessing dwaalt: de klei was niet te fijn,
Uit welke de Natuur haar meesterstuk boetseerde; -
De stof, waaruit zij den gespierden Man formeerde,
Was van een' grover' aard, en naar heur wijs beleid
Is kracht het deel des mans en zwakheid vrouwlijkheid.
Natuur heeft u begaafd met sijne - teed're trekken;
Uw aanleg is uit leest en spieren ligt te ontdekken:
't Is alles buigzaam, week - 't is alles teeder, zacht, -
't Wijkt alles ligter, dan bij 't mannelijk Geslacht.
Of kan uw lieve mond, gevormd tot zoete kussen,
Door donderende taal het ziedend oproer blusschen?
Verliest uw' teed're hand, wier zacht gestreel ons roert,
Haar' veerkracht niet, wanneer zij 't staal des krijgsmans voert?
En wie is wreed genoeg, om onder 't angstig hijgen
Van uwe poez'le borst het harnas toe te rijgen?
| |
| |
Bezwijkt uw boezem, die ons vaak een' rustplaats biedt,
Voor 't zinneloos geweld des woesten krijgers niet?
Maar deze zwakheid - zou zij ooit de Vrouw verlagen?
Neen! ze is haar sieraad en zij mag er roem op dragen.
Het vrouwelijke alleen staat voor de Vrouwen schoon;
Eene enk'le spreide vrij geleenden glans ten toon,
Eene enk'le moog' door kracht den Man op zijde streven,
Haar moed en sterkte doe de koenste Helden beven, ...
Wij staan verwonderd, als ons oog die fierheid ziet....
Maar 't hart blijft koel en zegt: 't is haar bestemming niet.
De Vrouw, die sterkte toont, zal nimmer Mannen boeijen;
De Man, die vrouwlijk is, doet nooit de Vrouw ontgloeijen:
Natuur, die liefde stookt, en beide zamen paart,
Volbrengt haar werkingskracht naar d'onderscheiden' aard.
De Man gelijkt een' stroom, die alles doet bezwijken,
Geweldig in zijn' vaart, verbrijz'lend dam en dijken;
De Vrouw een' stille beek, die 't dorstig veld besproeit,
En over struik en bloem met zacht gemurmel vloeit;
| |
| |
Hij schijnt een statige Eik, die de eeuwen durft trotseren,
En door de wouden zich als Koning ziet vereeren;
Zij 't ned'rig klimop, dat aan zijne schorse kleeft,
Zich sling'rende om zijn' stam, met zijne sappen leeft.
De sterkgespierde Man mag steeds zijn' fierheid toonen,
Maar niets, dan zachtheid moet in 't hart der Vrouwen wonen;
De Vrouw is waarlijk schoon, als zij van weedom schreit, -
De Man stort nooit een' traan, dan van grootmoedigheid.
De Vrouw heeft meer gevoel, meer driften, minder krachten, -
Doch reine zucht tot deugd doet haar 't gevaar verachten;
In 't kampen voor hare eer betoont ze een' heldenmoed,
Die heur' belager vaak van schande blozen doet.
De smart der Vrouw is groot, zij moet gedurig strijden,
Maar groot is ook 't geduld, dat haar bezielt in 't lijden. -
Beschouw en Man en Vrouw, bij 't prangen van den nood:
De sterke Man wordt klein - de zwakke Vrouw wordt groot.
En deze grootheid is zij aan zich zelv' verschuldigd.
Wie is er, die naar eisch heur' stille deugden huldigt?
| |
| |
Voor Mannen vlecht de kunst de grootsche lauwerkroon, -
De Vrouw volbrengt heur' pligt en vindt daarin haar' loon,
De Man mag in den Staat in eer en aanzien leven,
Die glorie kan zijn' deugd den sterksten spoorslag geven,
Zijn lof klinkt wijd en zijd, zijn' grootheid is geroemd; -
Vergeten blijft de Vrouw, haar naam wordt naauw genoemd.
De Man wordt opgeleid tot ed'le kundigheden,
Welk spoor van wetenschap, 't welk hij niet leert betreden?
Hij schijnt geboren tot een' heerscher op deze aard,
Aan 't vormen van verstand en smaak wordt niets gespaard;
De Vrouw wordt meest verzuimd, en ijd'le bezigheden
Ontsieren nog haar' geest, bederven vaak haar' zeden:
Al, wat zij nuttigs leert, is 't nuttig huisbestuur -
Dit dankt zij aan de kunst - al 't ov'rige aan Natuur.
Al 't ov'rige? o Natuur! wat is ze u niet verschuldigd!
De Vrouw, in wie heel de aarde uw edelst pronkstuk huldigt,
Als teeder van gevoel, als schoon van vorm en leest,
Als rijk in deugden, kiesch en schitterend van geest,
Weet door een luttel vlijts ten top van roem te streven.
Al, wat zij onderneemt, verkrijgt gevoel en leven.
| |
| |
Zij zwaait den wierook in het achtbaar koor der kunst,
Bestijgt den Helikon, fier op der Muzen gunst.
Een groene lauwerkrans golft in haar' blonde haren.
Wanneer zij, vol gevoel, bij 't tokk'len van de snaren,
De harten smelten deed door 't teed're van haar' toon,
Heeft haar de Dichtkunst zelv' dit eerloof aangeboôn.
Hoe weet heure elpen lier elks oor en hart te streelen!
Hoe wordt ons oog bekoord door keur'ge dichtjuweelen!
Het is geen ijd'le glans - geen kakelbont gewaad,
't Welk bij een' rijken tooi een' scham'le kunst verraadt, -
Neen! 't is het echte schoon: zij weet het uit te drukken,
Zij voelt het zelve - 't mogt reeds lang heur' geest verrukken,
't Is zuiver - Godlijk vuur, dat in haar' boezem gloeit,
't Is Hemel-poëzij, die uit het harte vloeit,
Die, kunstloos, vrij van dwang, gevoelig weet te roeren,
En door 't eenvoudig schoon de ziel omhoog te voeren.
En de eigen aandrift, die in hare zangen gloeit,
Bezielt - verrukt haar, als muzijk de zinnen boeit.
| |
| |
Als poez'le ving'ren langs 't harmoniesch speeltuig zwieren,
En zoete akkoorden slaan uit dansende klavieren,
Wanneer een hemelsch lied uit d'ambrozijnen mond
Den zoeten toon verzelt.... dan zweven we in dien stond
Van lout're harmonie in zaliger Landouwen -
Ons oog meent dan in haar een' Eng'len glans te aanschouwen,
Staart speeltuig, hand en mond in stomme ontroering aan...
En zalig is 't gevoel van d'allerzoetsten waan.
Zie haar met fiksche hand op den borduurraam toov'ren,
Zij schept in 't bar getij de prilste lente-loov'ren.
Hoe malsch is haar penseel! met hoe veel smaak en vuur
Maalt ze u in 't hoogste schoon, weldadige Natuur!
Beschouw haar in den dans. Vol van bekoorlijkheden,
Verrukt ze ons door den zwaai der dartelende leden;
Het los - bevallig kleed van glinsterende zîj
Ruischt, als zij zich beweegt, en zet haar luister bij.
Haar voet raakt naauw den grond; geheel gevoel en leven,
Schijnt ze als een hooger geest in dunner lucht te zweven.
| |
| |
Zoo spreidt Natuur en Kunst het zielverrukkend schoon
Van een' begaafde Vrouw in ed'len zwier ten toon.
Hoe moet dan niet de Vrouw ten top van glorie rijzen!
Wie kan den adel van heur' ziel naar waarde prijzen?
Zij - zwak, verzuimd, miskend, in staat van slavernij -
Wordt groot door eigen' kracht - streeft vaak den Man voorbij.
De rampen door te staan - te lijden - te verdragen,
Gods wil te volgen en niet hopeloos te klagen,
Den Man te minnen, zoo als nooit de Man bemint,
Voor 't eenig - waar geluk, 't geen men op de aarde vindt,
Voor huisselijke vreugd - voor gade en kroost te leven,
En naar geene ijdele eer, noch weidsche praal te streven;
Getrouw te blijven tot den dood - in vreugd en druk -
Ja - dit vermag de Vrouw, des Scheppers meesterstuk.
En gij, die haar veracht, die snood hare eer durft krenken,
En laag van heur verstand en zielsvermogens denken,
| |
| |
Die haar tot dier verlaagt - heur' adeldom bespot,
Tot 't voeden van haar kroost, tot zinnelijk genot
En 't huisbestuur alleen haar schandelijk vernedert, -
Ondankb'ren! werd dan nooit uw' stalen borst verteederd
Door 't vrouwelijke schoon? Kon vindingrijk vernuft,
- 't Welk dikwijls schittert, als de geest der mannen suft -
Kon fijnheid van gevoel, met smaak en kiesche trekken,
In uw vereeld gemoed geen greintjen eerbied wekken?
Loeg nooit een mond u toe? werd nooit uw hart gestreeld
Door d' aanblik van een oog, waar Godlijk vuur in speelt?
En hebt ge, in uwen kring, nooit Vrouwen hooren noemen,
Waarop de Volken als op halve Godheên roemen,
En op wier grootheid elk regtschapen sterv'ling staart?
ô Bloost dan, zoo gij kunt, dat ge immer Mannen waart!
Dan stil, mijn' Zangster! Waar voert mij uwe aandrift henen?
Verheven Dichtkunst! wil me uw' heil'gen invloed leenen!
Ik zing de Vrouwen - haar vernuft - haar zed'lijk schoon -
Tot zulk een' kiesche stof voegt ook een kiesche toon.
|
|