| |
| |
| |
Het huisselijk geluk.
Wat vreugd de mensch geniet,
Wat lust hem de aarde biedt;
Wat rijkdom, roem en magt,
Fortuna's hand verspreidt,
Hoe vriendlijk zij ook vleit,
Hoe lokkend zij ook wenkt
En rang en titels schenkt,
En grootheid, glans en eer,
En wat ook 't hart begeer';
| |
| |
Wat roemzucht streelend vindt,
Wat baatzucht graag verslindt,
Wat de eigenliefde voedt,
Den hoogmoed zwellen doet;
Wat heerschzucht ook verdelgt,
Wat gouddorst ook verzwelgt;
Wat de eerzucht kittlen moog;
Wat blinkend zij voor 't oog,
Betoovrend voor 't gevoel;
Wat vlam in de adren woel',
Wat ook de zinnen streel'
Nu aanvuurt, dan weêr bluscht; -
Al wat de wereld geeft...
't Haalt bij de vreugde niet
Die 't huislijk leven biedt.
| |
| |
De rijkdom, praal en magt,
Waar nooit de wijze op bouwt;
Een waterbel... niets meer;
Hoe vleijend zij ook wenk',
De lust, die 't harte streelt,
Een droom van korten duur;
Slechts aanraakt... en verslindt;
De glans van hoogen stand
Die naauw een' morgen bloeit,
Door 't middagvuur verschroeid.
| |
| |
Schenkt heil, in vreugde en druk,
Een heil, dat eeuwig bloeit,
Dat in dien vruchtbren grond,
En voedingskracht verwerft;
Dat nimmer kwijnt of sterft,
Dat nooit den mensch begeeft,
Maar met het harte leeft.
Het is geen bloem der lent,
Die 't minste windje schendt;
Voor 't zonvuur niet bestand;
Die 't kabblen van den stroom,
Die 't knagen van den worm,
Die 't buldren van den storm,
| |
| |
Den brand van 't bliksemvuur,
Zich van geen kwaad bewust,
't Geen huislijk leven biedt!
Schenkt heil in vreugd en druk,
| |
| |
Een heil, dat nooit vergaat,
Een heil, dat nooit verzaadt,
Een heil, dat eeuwig bloeit,
Waarbij 't genot der aard,
En grootheid, rang en magt,
En aanzien, roem en pracht,
En al, wat schittrend schijnt,
Als nietig stof verdwijnt.
Die liefdes vruchten plukt,
Wien liefde 't hart verrukt,
Wien liefde lieflijk streelt
Wien liefde teeder koost,
Wien liefde vleit en troost,
Wien liefde smart en ramp
| |
| |
Wien liefde vreugd en zoet
En rust voor 't hart bereidt!
Is, meester van heel de aard,
De schaamle handwerksman,
Die 't zoet gevoelen kan,
Dat huislijk leven baart,
Waar dit geluk niet woont,
Van reine liefde en trouw,
Is 't luisterrijkst gebouw
| |
| |
Een doodsch verblijf der nacht;
Waar trouwe en teederheid
Heur zachte glansen spreidt,
Haar' reinen wellust biedt,
Daar is het dak van riet,
Een tempel, kuisch en rein,
En aan den dienst van God.
Wiens huis dees tempel is,
Wiens invloed hem bezielt,
En voor wiens oog hij knielt!
| |
| |
Een priester van de deugd;
Die offert aan de vreugd;
't Geluk der huwlijkstrouw,
Wien 't kroost een' wellust biedt,
Hij ziet zijn kindren aan...
Verheft zich in zijn lot,
Die wezens 't aanzijn geeft,
Hij ziet zijn weêrhelft aan,
En juicht in zijn bestaan;
Aan 't moederhart verbindt,
Het kind, dat man en vrouw
Vereent door huwlijkstrouw,
| |
| |
Waar afgunst, haat of nijd
De tijd, die 't al belaagt,
Zijn tanden stomp aan knaagt.
Schenkt heil in vreugde en druk.
Hij, die in grootheid leeft,
In dans en spel verzaadt,
En, moede van 't gedruisch,
Geen stille - zoete vreê,
Geen rust voor zijn gemoed,
Geen' zachten liefdegloed,
Geen kroost, dat hem bemint,
Geen teedre gade vindt,...
Hij kan, hoe groot hij schijn',
Nooit regt gelukkig zijn.
| |
| |
Maar hij, die 't heil geniet,
Dat huislijk leven biedt,
Heeft, wat hem 't lot ook schenk',
Waarheen hem 't lot ook wenk',
Waar 't zijne woonplaats vest,
Een kalm - gerust gemoed,
Vereend door 't zelfde doel,
Wat hun 't geweld ontruk',
| |
| |
Hoe ook de boosheid woedt,
Schoon 't lot hen henen zendt
Naar 's aardrijks uiterste end,
Een heil, dat eeuwig bloeit,
In 't grievendst ongeluk,
Hoe wreed hun lot ook schijn',
Neen! wat de wereld heeft,
't Haalt bij de vreugde niet,
Die 't huislijk leven biedt.
|
|