Poëzij(1809)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 209] [p. 209] De daglooner en zijne vrouw. de daglooner. De lange dag ging weêr voorbij In kommer en verdriet; Ik werk en zwoeg, zoo veel ik kan, Maar blijf steeds een behoeftig man: Mijn vlijt - ach! baat mij niet. de vrouw. Wij zijn gezond; gij mint uw vrouw, En zij bemint u weêr; Wij voelden nog geen' bangen nood, God schenkt ons nog ons daaglijksch brood - Mijn vriend! wat wenscht gij meer? [pagina 210] [p. 210] de daglooner. Ik wenschte een weinig overvloeds Voor u, mijn dierbre vrouw! Ik wenschte, dat mijn vlijt iets won, Waarmede ik u beloonen kon Uw gadelooze trouw. de vrouw. Geen overvloed beloont de trouw, Geen goud - geen koningskroon; Mijn hart, dat u zoo teêr bemint, En in uw hart ook liefde vindt, Wenscht liefde alleen tot loon. de daglooner. Maar ach! dat gij in nooddruft leeft, Dit drukt mijn' geest ter neêr; Dat gij, zoo edel, braaf en goed, Zelv' slaven, zweeten, zwoegen moet, Kwelt mij nog eindloos meer. [pagina 211] [p. 211] de vrouw. Ik werk met lust: God kent mijn hart! Gelukkig aan uw zij', Deel ik met u in zuur en zoet: Uw liefde is meer dan overvloed; Uw hart behoort aan mij. de daglooner. Maar wie, als eens de dood mij wenkt, Helpt u dan in den nood? Als 't kind, dat ge onder 't harte draagt, Eens, schreijend, brood van moeder vraagt, Wie geeft het kind dan brood? de vrouw. God, die voor 't muschje en 't wormpje zorgt, Helpt ook den mensch in nood! Hij zij mijn troost, als ik u mis! Hij, die der weezen vader is, Geeft ook den weezen brood! [pagina 212] [p. 212] de daglooner. o Dierbaar wijf! hoe groot zijt gij! Uw liefde is reine gloed: Ja! ik ben trotsch op zulk een vrouw! En, zalig door haar liefde en trouw, Werk ik met nieuwen moed. Vorige Volgende